| |
| |
| |
Merkwaardig lied
van de vreselijke storm en orkaan, welke op 19 November zo vele verwoestingen van brand en verbrijzeling, door ons gehele Nederland heeft aangericht, waardoor vele mensen en beesten hun leven hebben verloren en kerken en gebouwen zijn ingestort.
Wijs: Hoe helder de zon, hoe duister de maan.
O mensen, hoort eens wie gij zijt,
Onszalft en dan ook weer kastijdt,
Met droefheid en verblijden.
Zooals men ziet hierin dit lied,
Verwoesting maakte heel enorm.
In 't laatste van Novembermaand,
Van het jaar zes en dertig,
Stond menig mens hun oog betraand,
Ja, 't viel hun bitter smertig.
Toen Osdorpsdijk brak te gelijk,
Hoe rampzalig was daar elk zijn lot.
Want zo op een en zelfde stond
De storm verwoest het al ten grond,
't Stort neer met bar geklater.
Daar vrouw en kind nauw redding vindt
En smeken. Worstelen met ongemak.
Prins Alexander ondervond
Dit op zijn reis naar Leiden,
Werd door een boom aan 't hoofd gewond,
Wie kon zulk een ongeluk mijden;
| |
| |
Daar heel ons land werd aangerand
Welk mens kan ooit Gods wil weerstaan.
Hoe deerlijk zag 't te Dordt er uit
Al met vijf boerenvrouwen,
Die bijna zonken met een schuit,
't Was niet voor haar te houwen.
Waar op twee mans, met roem en glans,
Om aan dees vrouwen hulp te bien.
Maar ach, wat bitter, droevig lot,
Hun schuit raakt ook aan 't zinken.
Hoe of men smeekt of bidt aan God,
Vier vrouwen die verdrinken,
Wijl een nog vlug bekomt de rug
Die haar dus doende redden kan.
Hoe deerlijk is ons Nederland
Door deze storm geteisterd,
Door water, wind en felle brand;
Het mensdom staat verbijsterd.
O wee, o wee, welk ramp van zee,
Somtijds nog wel worden gewaar.
Bijna geen plaats in 't Koninkrijk
Geen mens die leeft wat een ongelijk
Van 't geen hier wordt beschreven.
Dat heel ons land zo overmand,
Ook menig schepsel heeft ontzield.
Noem Haarlem, Leiden, Rotterdam,
Breda, Montfoort, daar allen kwam
| |
| |
Daar heel ons land werd aangerand
Welk mens kan ooit Gods wil weerstaan.
Hoe deerlijk zag 't te Dordt er uit
Al met vijf boerenvrouwen,
Die bijna zonken met een schuit,
't Was niet voor haar te houwen.
Waar op twee mans, met roem en glans,
Om aan dees vrouwen hulp te bien.
Maar ach, wat bitter, droevig lot,
Hun schuit raakt ook aan 't zinken.
Hoe of men smeekt of bidt aan God,
Vier vrouwen die verdrinken,
Wijl een nog vlug bekomt de rug
Die haar dus doende redden kan.
Hoe deerlijk is ons Nederland
Door deze storm geteisterd,
Door water, wind en felle brand;
Het mensdom staat verbijsterd.
O wee, o wee, welk ramp van zee,
Somtijds nog wel worden gewaar.
Bijna geen plaats in 't Koninkrijk
Geen mens die leeft wat een ongelijk
Van 't geen hier wordt beschreven.
Dat heel ons land zo overmand,
Ook menig schepsel heeft ontzield.
Noem Haarlem, Leiden, Rotterdam,
Breda, Montfoort, daar allen kwam
| |
| |
Dees stormen door te dringen
Ook Amstelveen, Rijswijk meteen,
Gevoelden ook dees zware nood.
Van Zeeland heeft men ook bericht
Een schrikkelijke tijding.
Van stranden, en nog in 't gezicht
Is veel, - meen geen verblijding
Daar lijk op lijk ervan geeft blijk,
Op zee door stormen overmand.
O Christen mensen, al te zaam,
Laat ons den Heer toch loven,
En smeken bij zijn Heilige Naam,
Wij zijn gespaard nog hier op aard,
Komt alles weer in goede stand.
1836
|
|