Merlyn. Jaargang 2
(1963-1964)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Boekbespr‘Bij K.B. van 2 Augustus 1843 (...) kregen de erfgooiers het volle bezit en genot van de hun toegewezen gronden’ (Geschiedenis van Gooiland, derde deel, door Dr. A.C.J. de Vrankrijker, Amsterdam, 1941). Ik weet er alles van. Mijn hele jeugd lang ben ik van de gooise meent verjaagd door erfgooiers, oude maar ook jonge, klompenlopers die op de katholieke school gingen en zich door de meester lieten slaan. Er was maar één mogelijkheid om langs het huis van Eb de Bulleboer het hek door te komen: meerijden op de melk-kar van een scharende erfgooier. Vanzelfsprekend wil ik dus geen vriendelijk woord horen over iemand die uit Blaricum komt en Raven, Vos of Richter heet, of wel uit Laren en een Willard is, een Majoor of een Calis. Maar de mens mag zich, zeker in litteraire zaken, niet door zijn gevoelens laten leiden. Bovendien moet ik mij steeds weer voorhouden wat J. van Dam Thz schreef in de Nederlandse Volks-almanak van 1845: ‘Wie weet of niet een lasternuk
De Laarders smaadde en schond;
En ligt, dat ik bij goed geluk
Een knappen Laarder vond!’
In zijn onlangs verschenen essay-bundel Daling van temperatuur probeert Piet Calis vast te leggen hoe
Opgebeld door d'Oliveira. Hij is ook bezig met een bespreking van Daling van temperatuur. Om ideologische redenen moet hij voorrang hebben. Weer van erfgooiers-terrein weggejaagd dus. Jammer. Hoewel: ik hoef het nu niet nog eens te lezen. Ik heb mijn ooievaartje, en dat moet maar genoeg zijn, zoals de kraamverpleegster in Deventer zei. Het zal d'O. trouwens ook niet meevallen. Tijdens beroepswerkzaamheden kom ik tot de ontdekking dat zowat de hele zeventiende eeuw zich al over Calis uitgelaten heeft. Hoe wil men bijvoorbeeld verbeteren wat een minor poet als F.G. Drieduym in zijn Calis-liedt schreef: ‘Al is het nu een slechte tijt!
Een Kalis weet niet veel te winnen:
En 't geen men heeft dat raeckt men quijt,
Behalven radeloose sinnen.’
J.J.O. | |
Nette jongensHoe meer zieltjes hoe meer vreugd: er is een litterair tijdschrift bij, onder redactie van T. Kars, B. van Houten en Keller (zo maar). Op de naam, Tegenstroom, had Fabius toentertijd moeten komen, dan had hij niet een kleurloze betiteling als Nieuws-brief hoeven te nemen. Na alle slecht opgevoede lieden die de | |
[pagina 77]
| |
laatste tijd aan het woord zijn gekomen in de nederlandse letteren, bewijst de redactie van Tegenstroom, in boekbesprekingen en ‘eigen werk’, dat ook de jongens van goeden huize niet met de mond vol tanden staan. Een paar citaten om de twee meest opvallende eigenschappen van het blad vast te leggen (de derde: dodelijke saaiheid, blijkt onderweg vanzelf wel): | |
1.Tegenstroom weet hoe het hoort: Nr. 2, p. 18, Van Houten over Wolkers: ‘De hoofdpersonen (sic) in “Kort Amerikaans” eet stamppot met een lepel. Als ik de taal van Wolkers verwerk, krijg ik het gevoel ook stamppot met een lepel te moeten eten’. Vooral dat woord moeten geeft de verticale afstand tussen Van Houten en Wolkers aan. (Overigens, meneer Van Houten, U hebt gelijk. Ik eet mijn stamppot ook liever met een mes.) Cremer, volgens Kars ditmaal, begaat een vreselijke fout als hij een vrouw uit een oud-adellijk Russisch geslacht met haar kind in een hoerenbuurt laat wonen. Immers, ‘In Parijs waren vlak voor de tweede wereldoorlog veel Russische adellijke émigrés, die al waren ze taxichauffeur, toch hun beschaving behielden’. Een sterk argument, ongetwijfeld. Voordat de zesde, zevende, achtste druk komt, met een helikopter op de achterkant, zal Cremer er wat aan moeten doen. Niet alleen in het maatschappelijke zijn dit keurige jongens; ook litterair. Er is niets dat hun zo tegen de borst stuit als onnette taal: Kars: ‘Het boek is onleesbaar (tenminste voor mij) door het platte Nederlands’ (over Cremer), Van Houten: ‘Wolkers schrijft bijvoorbeeld geen beschaafd Nederlands’, Keller: ‘Vaandrager verandert gewoon Nederlands in plat Nederlands’. Allicht dat juist dit tijdschrift ƒ100.- cadeau geeft aan Vanvugt, omdat hij ‘excelleert boven zijn mededingers in slecht Nederlands’ etc. (Zoals men ziet schrijven de heren zelf van de weeromstuit extra mooi nederlands.) | |
2.Tegenstroom is een ernstig blad: Weer uit het tweede nummer (de andere verschenen nummers heb ik al weer weggegeven), over Cremer die heeft geschreven: ‘In het begin naaide ik Brigitte vijf keer per nacht’. De heer (zo ergens dan is die wending hier op zijn plaats), de heer Kars heeft vorig jaar Casanova gelezen, blijkens een stuk in Vrij Nederland van 17 augustus 1963, dat in Tegenstroom nr. 2 herdrukt wordt (een aardig idee voor bladen met kopij-nood), en hij tikt dan ook Cremer onmiddellijk op de te bezige vinger: ‘Casanova vertelt in zijn Mémoires over een Venetiaan, die eens zes keer naar bed was gegaan met een vrouw (een heel geloop, maar voor een net taalgebruik moet men wat over hebben, JJO). Hij werd “le comte sixfois” genoemd. Casanova noemt dit als een hoge uitzondering. Bij Cremer is dit wel een keer minder, maar elke nacht gedurende een bepaalde periode. En dat vertik ik te geloven’. Nog iets dat voor een volgende druk omgewerkt moet worden. Toch is Kars bepaald geen argwanige geest. Het zou natuurlijk best Cremer's bedoeling geweest kunnen zijn, om niet geloofd te worden, en als dat zo is had Kars zich ook niet zenuwachtig hoeven te maken over een andere leugen waar hij Cremer op betrapt: dat hij Brigitte heeft proberen op te voeden door haar een boekje van Mulisch te laten lezen. Bij zoveel ernst is het ook vanzelfsprekend dat figuren en auteurs zonder meer met elkaar geïdentificeerd worden. Niet alleen Cremer, maar ook bijvoorbeeld Wolkers, en zelfs diens familie, worden het slachtoffer van dit veel voorkomende procédé: ‘Vooral het karakter van de vader van Wolkers is mij erg duidelijk geworden’.
Tenslotte nog een citaat uit Kars' eigen scheppende werken (waar steeds dreigend ‘fragment’ en ‘wordt vervolgd’ onder staat): ‘Af en toe bedacht hij met spijt hoe beperkt zijn capaciteit was, hij zou nooit alle vrouwen in wie hij zin had kunnen hebben. Drie per week betekende ongeveer 150 per | |
[pagina 78]
| |
jaar, hield hij dat tempo vol gedurende twintig jaar dan betekende dit nog maar 3000 vrouwen’ etc. Het is de moeite waard om deze regels eens uit te kammen volgens de methode Kars: eerst de hoofdfiguur gelijk te stellen aan de schrijver, en dan Casanova er op los te laten, want die heeft vast wel iets geschreven over een heel flinke Venetiaan die een gemiddelde van 50 per jaar haalde.
Tegenstroom kost per niet erg dik nummer ƒ3.-. Per nummer. Pas nu ik dit neerschrijf besef ik dat ik flink meebetaald heb aan die ƒ100.- voor Vanvugt. Enfin, ik gun het hem net een tikkeltje meer dan Kars, Keller en Van Houten.
J.J.O. | |
Drie maal is scheepsrechtAdriaan van der Veen schrijft in zijn bespreking van het vorige nummer van Merlyn (23 sept. 1964) o.m.: ‘De rubriek De valkuil tenslotte. d'Oliveira reageert daarin op onze aankondiging van het vorige nummer van Merlyn, waarin wij hem erop gewezen hadden dat het niet juist was recensies in de N.R.C. zonder meer toe te schrijven aan Adriaan van der Veen en dat het dus gewenst was “er in het vervolg rekening mee te houden dat op zijn minst drie redacteuren van de N.R.C. regelmatig over Nederlandse literatuur schrijven”. d'Oliveira neemt op een werkelijk charmante en geestige manier kennis van onze aanmerking, maar hij schijnt wel een neiging tot recidivisme te hebben, want de bedoelde aankondiging schrijft hij zonder meer toe aan Adriaan van der Veen. En helaas weer ten onrechte.’ Ik heb mij natuurlijk afgevraagd welk psychisch mechanisme achter deze repeterende stommiteit schuilt. Ik ben er nog niet achter, maar wel weet ik dat ik voortaan mijn uiterste best zal doen zulke hinderlijke en ook kwetsende persoons-verwisselingen te vermijden!
d'O. | |
Vian introducerenOok in Podium, 18e jaargang, nr. 9, gedateerd juni 1964, in de bussen van de abonné's begin september, wordt Boris Vian weer eens aan de nederlandse lezer voorgesteld, en wel middels een inleidinkje van de hand van freddy de vree. Een huzarenstukje. Blijkens een naschrift, gedateerd 30 april 1964, is het helemaal op Mallorca geschreven, en daar zijn, zoals bekend, alleen schrijvers, geen boeken. Daarom: ‘Aan deze korte inleiding ontbreken enkele bewijs-citaten, titels, data, namen van personages, enz. Het ontbreekt de inleider aan teksten.’ Het ontbreekt de inleider niet aan koketterie. Zittend op Mallorca moest hij zo nodig. Koketterie no. 1: Mama kijk, zonder teksten. Knappe freddy. Ja maar nu wordt de inleiding een erbarmelijke improvisatie. Koketterie no. 2: als er wat aan m'n inleiding ontbreekt, ik kon het echt niet helpen, mensen, want ik zat op Mallorca! Beseft toch wat dat betekent! Arme freddy, zonder boeken op een eiland. Koketterie no. 3: een stuk, waarvan de ontoereikendheid door de auteur zelf wordt beseft, wordt op 30 april afgesloten en ongewijzigd en onaangevuld in september, vier maanden later gepubliceerd. Stoute freddy! Maar misschien betreft het hier een vriendendienst voor de kopijn die twee verhalen van Vian vertaald heeft, dat zou veel goed maken. Ik vrees alleen, dat ook de vertaling op het eiland is gemaakt, maar dat | |
[pagina 79]
| |
neemt niet weg, dat Vian ons toch weer een stap nader wordt gebracht.
De baas deed haar teken en zij kwam het laantje door. Tezelfdertijd liep hij de treden af, haar tegemoet. - Dag, zei hij. Ik zou peper willen. (...) Hoho! deed de baas verwonderd.
Volgende stap van een raar soort vlaams naar nederlands?
d'O. | |
TrouwIk lees dat de recensent van het dagblad Trouw, de onverbiddelijke bestseller besprekend, De Bezige Bij voor een smerige stinkuitgeverij heeft uitgemaakt, waaruit men kan leren dat succes in zaken niet meer dat ondubbelzinnig teken van Gods welgevallen vormt, waarvoor het vroeger in calvinistische kring toch gehouden werd. Nu wordt de recensent voor de kadi gesleept wegens belediging of onrechtmatige daad. Als ik de krant een keertje mag geloven dan heeft de raadsman van Trouw voor de rechter aangevoerd: ‘Als u tien willekeurige pagina's in het boek leest, blijkt dat het een immoreel boek is. De schrijver heeft, naar hij zelf heeft gezegd, geen andere pretentie dan te willen schokken. De justitie grijpt terecht maar zelden in, maar dat betekent wèl dat dan ook de kritiek volledig vrij moet zijn om te zeggen wat zij wil.’ Het betoog sluit hermetisch achter de smerige Bij. De rechtsgeleerde raadsman, die overigens een bewonderenswaardig geloof in de waarheidsliefde van de auteur heeft mogen bewaren - ‘hij heeft het zèlf gezegd’ - beschouwt de recensent kennelijk als een onbezoldigd rijksveldwachter die fijn handelend mag optreden als de handen van de justitie gebonden zijn. Hier treffen we dan weer eens een spoor aan van dat zo oergezonde instituut: de eigenrichting op de mestkar. Nu heb ik er wel oog voor dat een advokaat, optredend in een moeilijke zaak, soms dingen moet zeggen waarbij hij een zware wissel trekt op zijn reservatio mentalis, maar dat zal toch nooit zover mogen gaan dat de man in kwestie volkomen voor schut staat. En dat is hier het geval, waarbij dan nog als bijzonderheid te vermelden valt dat één van de betekenissen van het woord schut: veldwachter of koddebeier is. Ik kan het ook niet helpen.
d'O. |
|