| |
| |
| |
Buiten de gevestigde chaos
Kees Fens
Er is vanzelfsprekend een groot verschil tussen de eerste en de herhaalde lezing van een roman, een verhaal of een gedicht. De eerste lezing is een tocht door het onbekende; bij tweede lezing is het gebied al enigszins in kaart gebracht en ontdekt men vele grote of kleine zaken die bepalend zijn voor de structuur van het landschap. En bij opnieuw herhaalde lezing zullen weer nieuwe ontdekkingen gedaan worden. De verwondering van de eerste tocht verschuift langzaam naar bewondering. Natuurlijk betreft het hier een goede roman, goed verhaal etc. Bij literair werk van weinig gehalte is de tweede tocht een dodelijk vervelende. Alles is al tot in kleinigheden bekend, en vaak weet de lezer al hoe beroerd die kleinigheden zijn. Voor zelfs een oppervlakkige analyse is voortdurende lezing nodig. Een werk dat die verdraagt, wat wil zeggen dat de bewondering van de lezer bij elke lezing toeneemt, dat het verhaal of de roman pas geleidelijk geheel zichtbaar wordt - scherp toekijkend lezen is het verdrijven van nevels, soms van heel kleine vlokjes - heeft zijn kwaliteit al bewezen. De moeilijkheid bij een analyse zal steeds weer zijn, de verwondering van de eerste lezing niet te laten verdwijnen voor de bewondering van de herhaalde lectuur.
De inzet van de novelle ‘Het behouden huis’ van Willem Frederik Hermans is een zeer treffende: het verhaal draait dadelijk op volle toeren, de lezer is terstond midden in de actie opgenomen: ‘De grote tak, bijna de hele kruin lag ineens onder de boom, zonder dat ik gekraak hoorde. Het was overstemd door de knal uit een kortstondig struikgewas van aardklonten, niet ver van de boom vandaan.’ Het meest opvallende aan die eerste zin is het lidwoord ‘de’ bij ‘grote tak’ en bij ‘boom’. Had hier een onbepaald lidwoord gestaan, dan was het hele beeld veranderd en was de inzet ook een veel tragere geweest. ‘De’ wijst erop, dat ‘tak’ en ‘boom’ al voor de explosie in de aandacht zijn geweest, om welke reden
| |
| |
dan ook. Die direct aan het beschreven gebeuren voorafgaande periode is verzwegen, maar wordt door het gebruik van ‘de’ wel tegenwoordig gesteld. Het verhaal was al begonnen, voordat de novelle werd ingezet, voordat de ik-figuur begon te spreken, beter gezegd: in viel met zijn stem. Een stuk ‘stomme film’, waarvan het beeld zich laat raden, is voorafgegaan.
Maar er is meer: door de formulering krijgt de lezer ook de indruk dat het gebeuren dat plotseling scherp in het beeld komt en van commentaar wordt voorzien, van heel groot belang voor het leven van de ik-figuur moet zijn. Een beslissende episode uit dat leven moet met het breken van de boom begonnen zijn. Er vallen immers zovéél bomen in een oorlog. En in een oorlogssituatie is de lezer; dat is na enkele verdere regels duidelijk. Er is over dat begin nog iets anders op te merken: het zou de inzet van een knap geschreven hoewel traditioneel oorlogsverhaal kunnen zijn. En aanvankelijk wordt de lezer ook misleid. Een gedachte als de volgende zou bij elke uitgeputte fantasierijke soldaat - de ik-figuur is kennelijk de uitputting nabij - op kunnen komen: ‘Ook nu kan ik getroffen worden, alsof op zitten de doodstraf staat. Maar iedereen gaat dood, ook al zou er nooit oorlog zijn. Wat maakt oorlog voor verschil? - Zich iemand indenken die geen geheugen heeft, die aan niets kan denken dan aan wat hij ziet, hoort en voelt... voor hem bestaat er geen oorlog. Hij ziet deze heuvel, de lucht, hij voelt de droge vliezen van zijn keel krimpen, hij hoort het knallen van ... hij zou een geheugen moeten hebben om te weten waarvan.’ Zo iemand is teruggebracht tot een niemand; hij heeft geen verbindingen met het verleden of de toekomst en kent daardoor geen ervaringen. Hij leeft in een niemandstijd, wellicht beter gezegd: in het tijdloze, want voor hem staat de tijd stil. Hij bevindt zich ook in een niemandsland. Hij bestaat slechts nú en op één plaats. De hier geciteerde gedachten besluiten met de vaststelling: ‘Er is niets aan de hand. Oorlog bestaat niet.’
Onmiddellijk hierop volgt een mededeling die zich eveneens nog uit een oorlogssituatie laat verklaren; er wordt bij de lezer nog geen bevreemding gewekt: ‘Ik dacht aan een Spanjaard die mij 's ochtends om een lucifer had gevraagd. Hij kende een paar woorden Frans. Bij de troep die uit Bulgaarse, Tsjechische, Hongaarse en Roemeense partisanen bestond, was niemand die ik kon verstaan.’ De terzijde-positie van de ik-figuur laat zich verklaren, al zullen de taalbezwaren voor de anderen evenzeer gelden. Maar er is één verschil: hij is in zijn taal een eenling. In een hierop volgende mededeling krijgt het isolement van de ik-figuur
| |
| |
echter een ander karakter. Het eerste duidelijk waarneembare ongewone element schuift het verhaal binnen: ‘Hoelang nu al uit Nederland weg, dacht ik, aldoor in andere vreemde landen, overal dezelfde duisternis 's avonds in de steden en dan tenslotte niemand meer met wie ik kon praten. In Duitsland kon ik tenminste nog gesprekken tussen anderen afluisteren.’ Sinds zijn vertrek uit Nederland - waar hij zijn geregelde ‘verbindingen’ gehad zal hebben - is de vervreemding geleidelijk toegenomen. Hij raakt zijn verbindingen kwijt, nog niet bij gebrek aan taal, maar bij gebrek aan contact. Naarmate hij verder gaat, gaan de twee samenvallen. De ik-figuur maakt bovendien deel uit van een troep partisanen. Partisanen vechten tussen de linies van de officiële strijdkrachten, in een gebied dat tijdelijk aan niemand toebehoort. Op dit punt van het verhaal blijkt de ik-figuur een partisaan onder de partisanen: hij behoort nergens bij; de verbindingen met het verleden zijn afgesneden, verbindingen met het heden zijn er niet.
Er is één mogelijkheid tot redding uit de nulpunt-situatie waarin de ik-figuur verkeert: een gesprek met de Spanjaard met wie hij althans enige woorden Frans kan wisselen. De Spanjaard komt inderdaad plotseling opdagen. Een gesprek begint. Dat stokt echter in het onbegrepen woord ‘yesero’. Het einde van het gesprek is het einde van het contact. (Later, na maanden, zal de ik-figuur juist de Spanjaard weer het eerst ontmoeten.) De algehele afzondering van de ik-figuur heeft nu snel plaats. Hij opereert op z'n eentje. Na een ren voor zijn leven - er is de verwachting dat er nu een eind aan zal komen - komt hij op een plein: ‘Nergens zag ik Duitsers. Voor een café stonden partisanen in groepjes met flessen in de hand. Ik wierp mijn geweer dat ik nog aldoor schietklaar gehouden had, op de schouder en wilde er ook naar binnen gaan. Maar de sergeant kwam naar voren en hield mij tegen. Hij was blootshoofds, en keek mij aan als een vijand. “Boobytrap!” zei hij. Hij zei nog veel meer, wat ik niet begreep. “Boobytrap!” Hij duwde me weg. Hij wees dieper het stadje in en gaf mij een klap op de schouder die mij meteen de goede richting in duwde.’ De ik-figuur wordt dus niet tot de drank toegelaten. Hij wordt met een onbegrijpelijke opdracht weggestuurd. Hij staat nu helemaal terzijde. Hij komt alleen te staan, midden in een verlaten dorp, waarvan hij ontdekt dat het een luxe-badplaats is. En die vaststelling blijkt later zeer zinvol. Hij is zonder iemand, omringd door huizen die van niemand zijn. Alles is intact, er wordt althans over vernielingen door de oorlog niet gesproken. Niets herinnert dus aan de oorlog, het enige verbindingspunt dat de ik-figuur heeft. Hij is aan de
| |
| |
tijd ontsnapt, hij is aan de chaos ontkomen, hij staat - verbindingloos - in een durend ‘nu’, op een plaats die een leegte is. De wereld om hem heen lijkt er een zonder geheugen. En de mens die hij zich kort tevoren indacht, is hij nu zelf geworden: ‘De oorlog had nooit werkelijk plaatsgevonden; zolang ik niet gewond was, was er niets gebeurd. Er waren nooit andere mensen geweest, nooit zolang ik leefde, nergens ter wereld.’ Schuin voor hem ligt een huis met ‘grote ruiten’; de ‘ramen bestonden uit ononderbroken spiegelglas’. Er voor ligt een grasveld ‘met een dikke plataan ver uit het midden. De kruin was herhaaldelijk geknot, zodat de boom leek op een galg met plaats voor een hele familie.’ Met het betreden van het huis begint in het verhaal een nieuwe episode. Voor het eerst komt de ik-figuur in een werkelijk huis, een woonhuis waar alles voor het wonen geordend is. Uit de chaos van de laatste jaren komt hij voor het eerste binnen de orde, een bekende orde, want als hij het huis doorgaat, stelt hij voor zichzelf vast: ‘Ik was als een man die iets wat hij teruggevonden heeft, telkens opnieuw betast om weer te voelen dat het binnen zijn bereik is. Mijn zoeken leek in niets op een onderzoek. Ik wilde alleen maar alles opnemen’. Het weervinden van de geruststellende orde is het scherpst omschreven in de volgende passage: ‘Ik drukte de sigaret uit tegen de onderkant van de sofa. Ik dacht aan alles wat ik in het huis had gezien en voelde mij aanwezig op alle plaatsen tegelijk. In een huis weet je alles zeker, omdat je gemakkelijk terug kunt gaan om te kijken of je je niet hebt vergist. Alleen zijn in een huis waar niemand kan komen om iets weg te nemen of te verplaatsen, het is genoeg om een leven tot een succes te maken.’
Er is echter één belemmering om het succes volkomen te maken: de ene afgesloten kamer, die niet te betreden is. Daar schuilt de onzekerheid, het gevaar. Het gevaar komt niet van de Duitsers, die inkwartiering vragen en door hun zo keurige gedrag de orde niet verstoren. De kamer is het onrustwekkende element. Inmiddels is de ik-figuur een andere geworden: zijn uitgetrokken uniform heeft hij als de kleren van een ‘vermoorde’ herkend. Hij speelt geen rol binnen het huis, hij is werkelijk een ander, die zich na de chaos baadt in de orde. Typerend is de gedachte waarmee hij ontwaakt: ‘Ik, de zoon des huizes, dacht ik, toen ik de volgende ochtend wakker werd en het overal stil was. Ik heb hier altijd gewoond. Het is mijn huis.’ Hij is een behouden mens in een behouden huis geworden. De oorlog is ver, vergeten ook. Slechts met één van de Duitsers, de kolonel, komt de ik-figuur in contact. Het is merkwaardig, dat de ‘ik’ met een medemens spreekt, ook al hangt die hem de keel uit.
| |
| |
Welke is de rol van de Duitser in het verhaal? De kolonel is de mens die geen ‘buitengewone omstandigheden’ erkent. ‘Zolang ik in dienst ben heb ik mij elke ochtend geschoren, precies om half zeven, met warm water, oorlog of geen oorlog! Dat is wat ik onder cultuur versta!’ Ik geloof, dat de ik-figuur in de ontmoeting met de kolonel een karikaturale confrontatie met zichzelf ondergaat. De man heeft op zijn wijze ook de orde in de chaos gezocht, een orde die echter een comedie van de orde is, een op de spits gedreven vorm van orde, die dan nog cultuur heet. De Duitse soldaten scheppen op de achtergrond een gelijke dwaze orde, als zij kleden kloppen en Beethoven op de vleugel spelen.
Langzaamaan verandert het leven van de ik-figuur. Hij verlaat het huis bijna niet meer. Hij ligt het grootste deel van de dag in bed en ‘Elke dag bleef ik in het bad liggen, tot de zouten uit het water geheel bezonken waren. Het groeide langzaam dicht, maar het was ruim genoeg.’. Men herinnere zich, dat hij zich in een luxe badplaats bevindt en dat het huis opvalt door zijn grote ramen. Op een dag ontwikkelt hij één activiteit: hij gaat naar de bibliotheek. ‘Maar alle boeken waren geschreven in een taal die ik niet kende’, - niet verwonderlijk voor een man wiens lot het is, niemand te verstaan. Niet alle boeken zijn in een babel-taal geschreven. Een aantal wetenschappelijke Duitse werken niet. ‘Zij handelden uitsluitend over vissen. Toen dit tot mij doordrong, smeet ik ze in de kast en kwam nooit meer in de bibliotheek terug.’ En dan volgt een zin die door de auteur gecursiveerd is: ‘Al die boeken handelden over vissen.’ Een beeld van de werkelijke eigenaar dringt zich bij de ik-figuur op, beeld dat evenwel heel spoedig door hem verdrongen wordt: ‘Hij had nooit bestaan, dàt was de waarheid! Hij was de indringer geweest, niet ik. Hij zou dood zijn aan het einde van de oorlog, ik zou hier altijd blijven.’
Op een stille zondagochtend probeert de ik-figuur langs de buitenkant van het huis in de gesloten kamer door te dringen. Hij klimt op een ladder tegen het huis. Op dat moment klinken achter hem de woorden: ‘Hallo! Bent U misschien de glazenwasser?’ De werkelijke eigenaar spreekt. Het ogenblik van diens terugkeer is knap gekozen, want nog geen bladzijde tevoren was de eigenaar definitief verbannen, knap ook om deze reden, dat de ik-figuur juist op het punt stond het gehele huis in bezit te nemen door het betreden van de afgesloten kamer. Het gehele volgende gedeelte speelt zich af in volkomen stilte, in een schijnbaar onbewoonde wereld. Er is het gesprek met de als eigenaar erkende man, de dood van de man achter in de tuin - de plaats die de ik-figuur
| |
| |
zich als eigen executieplaats had gedacht - en de afschuwelijke dood van de vrouw. Na de moord op haar keert de ik-figuur terug naar de slaapkamer - er heeft van buiten nog geen geluid geklonken - en hij kijkt uit de ramen naar buiten: ‘De zon brak weer door over de achtertuin. De katten hadden zich niet verroerd. De man lag voorover in de rododendrons. Eigenlijk waren alleen zijn voeten te zien.’ Er is de schijn dat er niets veranderd is. Maar het verhaal heeft zijn keerpunt bereikt. De stilte wordt verbroken: ‘Een viermotorige bommenwerper vloog laag over. De schaduw van zijn vleugel beroerde de voeten van de man als om hem op te lichten.’ De oorlog keert terug. Maar voor de ‘ik’ zal er niets veranderen: ‘Het huis was even donker als toen ik het verliet. De Duitsers waren nog altijd niet teruggekomen. Ik kon mijn inspanning van die dag vergeten. Ik zou de vrouw naar beneden halen en leggen bij haar man. En morgenochtend zou het wezen of er niets was gebeurd. Ik keek omhoog naar de sterren, in mijn oren het gerommel van het geschut. Hier altijd blijven, dacht ik, hier kan niets gebeuren.’
De illusie verdwijnt haast ophetzelfde ogenblik. Het enige niet beheerste element in het huis is zelfstandig geworden. Er is lichtschijnsel op de kamer. Wat dat voor hem betekent, bewijst de op de constatering direct volgende passage: ‘Toen wist ik plotseling dat ik toch aldoor met een dolk in mijn buik had rondgelopen en die dolk werd nu loodrecht omhooggestoten in mijn hart. Mijn bloed verliet zijn gebruikelijke banen en kolkte rond als in een ton’. Men kan zich afvragen, waar die felle reactie vandaan komt. Het antwoord staat iets verder: ‘Ik naderde het einde, het was altijd in die kamer geweest en nu was het aangebroken: als een kist dynamiet.’ Dit gaat vergezeld van de mededeling, dat de ik-figuur ongewapend is. Hij verwacht dus de dood, maar die is meer dan het einde van het leven. Met de dood herstelt zich de chaos, wordt de orde opgeheven, verdwijnt het niemandsland, wordt de ik-figuur van niemand een bepaald lijk. Er wacht de ik-figuur evenwel iets geheel anders. Er is een oude man in de kamer: ‘De man stond met zijn rug naar mij toe op een trapje. Hij hoorde mij niet lopen. Hij tilde zijn olielantaarn op en stak zijn andere hand ergens in. Ik zag wat het was. Het was een aquarium. Langs alle muren waren rekken met aquaria opgesteld.’ De man verstaat de ik-figuur niet. De man is zo oud, als de ik-figuur nog nooit gezien heeft. Hij kweekt al tachtig jaar vissen, waaronder unieke soorten. Het heet ‘een uniek cultuurgoed’. De man, door wie de ik-figuur voor een Duitser gehouden
| |
| |
wordt, kruipt voor hem om zijn collectie te redden. Nu gaat het verhaal snel naar een climax. Buiten neemt het oorlogsgeweld toe - de ik-figuur probeert nog eenmaal in bed voor zichzelf de oude situatie te herstellen - de Duitse kolonel meldt de aanval van de bolsjewisten, de ik-figuur trekt zijn uniform van partisaan weer aan, voor hem is het afgelopen, voor de Duitse kolonel, op andere wijze, eveneens. En dan staat er: ‘Terwijl ik mijn geweer op mijn rug hing en de sleutel van de kelder bij mij stak, dacht ik na. Daar stond ik zoals ik begonnen was, een smerige soldaat op de tapijten tussen de marmerwandenvan een vreemd huis. De tijd had de helling niet kunnen nemen en rolde terug.’ Men herinnere zich, dat hij zijn uitgetrokken uniform als die van een vermoorde herkende. Nu is hij weer tot leven gekomen. Hoe alles ineens veranderd is, blijkt ook uit het slot van het citaat. Het huis, als eigen herkend, als eigen bewoond, is een vreemd, willekeurig huis geworden. Waarom ‘vreemd’? Het is weer opgenomen in de wereld buiten, in het oorlogsgebeuren. De gedachte over de tijd die de helling niet had kunnen nemen, verwijst terug naar een gedachte neergeschreven bij het voor het eerst betreden van het huis: ‘Zich verbeelden nooit ergens anders geweest te zijn, of zich indenken dit huis, deze heuvel veroverd te hebben als de oplossing van een raadsel; dit uit alles wat erop de hele wereld bestaat.’ De top van de heuvel is niet gehaald.
In dit deel van het verhaal staat een verrassende beschrijving van de buitenwereld, die hierom zo geraffineerd is, dat slechts enkele heel kleine verschuivingen het totaalbeeld geheel veranderen: men verwacht ‘vogels’ en er staat ‘kogels’ en er ontbloeien geen bomen of struiken, maar uitbarstingen: ‘De hemel was rood van de opkomende zon. Ook de kamer werd rood. Er floten kogels in de tuin. Korte uitbarstingen ontbloeiden op een ondergrond van vaag rumoer.’ De trekken van de buitenwereld zijn van geruststellend in afschrikwekkend veranderd. De rest van dit deel wordt ingenomen door de pogingen van de ik-figuur de oude man te redden. Uiteindelijk forceert hij een redding door hem een papier in de hand te geven. Het papier zal de oude man noodlottig worden. Met dit papier op zijn buik geprikt, wordt hij opgehangen.
Ik geloof nu, dat men in de aquariumkamer een huis in het huis moet zien: een belachelijk behouden huis in een belachelijk behouden huis. Een man staande op een laddertje voor een aquarium is midden in een oorlog een even groot curiosum als een man staande op een ladder voor een huis. De vraag van de eigenaar accentueert de dwaasheid van de situatie nog. Het huis zelf bovendien doet in zijn uiterlijke
| |
| |
beschrijving - juist door de nadruk op de ramen - aan een aquarium denken. Voeg daarbij de badscènes, de plaats van handeling: een luxebadplaats, de visserijboeken en dan is het, geloof ik niet ongemotiveerd, in de oude man een parallelfiguur te zien van de ik-persoon, de aquariumkamer als een parallel van het huis.
Heeft die opvallende beeld-gelijkheid een functie in de novelle? Gesloten speelt de kamer een belangrijke rol in het verhaal. De kamer is de enige voortdurende dreiging, het onrustverwekkende onbekende element, dat de niemandswereld nog niet geheel gesloten maakt. Geopend blijkt zijn vernietigende werking pas goed, zij het op geheel andere dan op de verwachte wijze. Het is opvallend, hoe vriendelijk de oude man door de ik-figuur wordt behandeld. De eigenaar en zijn vrouw werden terstond vermoord, hij doet evenwel alle moeiten om de oude man voor de dood te behoeden. Hoewel het niet expliciet in het verhaal uitgesproken wordt, laat deze houding zich slechts verklaren uit een herkenning. Ik meen, dat de ik-figuur in de aquariumkamer zich zijn eigen kunstmatige, uiterst labiele positie pas heel goed bewust wordt: zichzelf ziet hij levend in een glazen huis, een mens van een zeldzame soort, een behouden mens in een wereld van vernietiging. De kamer die eens het enige teken van verontrusting was in de afgesloten wereld, toont nu de ware aard van die wereld en van het leven daarin. Men ziet hoe de aanwezigheid van de aquariumkamer het gehele verhaal beheerst. Dat hij zo lang gesloten blijft, verzekert leven in het behouden huis - zij het een incompleet leven -: de gesloten kamer sluit het huis af. Eenmaal geopend - en op welk treffend ogenblik - is de kamer een spiegel-kamer, waarin man en huis karikaturaal zichtbaar worden. Met de opening van de kamer verliest het huis zijn behouden en behoudend karakter.
Er dringt zich uit het verhaal nog een tweede beeld-gelijkheid op. Het lijkt mij het beste de passages die op dat beeld betrekking hebben hier te citeren. Al op de eerste bladzijde zegt de ik-figuur van zichzelf: ‘Alleen van dorst al kon ik bijna niet verder. Mijn veldfles was leeg.’ En: ‘Niemand was dicht genoeg bij dat ik om water had kunnen vragen.’ De dorstgedachte beheerst de eerste bladzijden van het verhaal geheel, het markantst wordt de dorst wel uitgesproken in het al geciteerde ‘hij voelt de droge vliezen van zijn keel krimpen’. Dat doet eerder denken aan een vis op het droge dan aan een mens op het land. Tot de verlossende drank wordt de ik-figuur niet toegelaten. Hij verdwijnt naar het stadje, en zovaak als er eerst over dorst gesproken wordt, komt nu het water ter sprake. Als de ik-figuur bij de eerste fontein gekomen is, drinkt hij
| |
| |
niet alleen: ‘Mijn hele hoofd hield ik eronder, het water liep onder mijn kleren over mijn rug.’ Op alle straathoeken constateert hij ‘eeuwig lopende kranen’. Het is natuurlijk niet toevallig, dat de ik-figuur pas na de ontdekking van het water zijn totale vervreemding van de zojuist verlaten wereld gaat ervaren. Hij is terug in zijn element.
Als de ‘ik’ het huis betreedt, staat er: ‘Het water liep mij om de tanden en ik streek met mijn tong langs mijn lippen terwijl ik naar de achterdeur ging.’ Binnen het huis komt hij al gauw in de badkamer terecht. Hij draait terstond allebei de kranen open. En nu begint het water pas goed te stromen: ‘Het water van de ene werd onmiddellijk heet. Een warmwaterkraan, waar werkelijk warm water uitkwam! Dat was in de hele oorlog nog niet vertoond! Het maakte mij zo opgewonden, dat ik mijn kleren uittrok en het bad liet vollopen.’ Het water windt hem dus niet alleen op, maar de badkamer is ook de eerste kamer van het huis die hij gebruikt.
Het water trekt even terug. Het komt in grote hoeveelheden opzetten als de ‘ik’ vertelt van zijn dagelijkse kleine wandeling in een nabijgelegen parkje waar een kurhaus staat. Daar vindt hij ook een kat, die hij mee naar huis neemt en die zich aan hem hecht ‘als een doornappel’. Die kat ontdekt het eerst de vissenkamer. Bij elke gelegenheid staat hij er voor te miauwen. Gezelschap in huis krijgt het beest niet, wel er buiten. Op het moment dat de ik-figuur de eigenaar dood gaat schieten - de man bevindt zich achter in de tuin - overziet hij vanuit het raam de tuin. Dan staat er: ‘Op dat tijdstip waren er geregeld meer katten bij mij komen aanlopen. Bijna iedere dag kwam er een nieuwe, van honger. Verspreid lagen zij zich te zonnen in het gras: de zwarte die ik uit het kurhaus had gehaald, een cyperse, een rode.’ Als de ene kat voor de vissenkamer liggen talloze katten voor het grote aquarium met de ene vis.
Vele boven al geciteerde passages zijn ook betrokken op de vissituatie (het zich niet verstaanbaar kunnen maken van de ik-figuur bijvoorbeeld: hij is zo stom als een vis). Als de partisanen zijn teruggekeerd, de ik-figuur het behouden huis heeft verlaten en de Spanjaard weer opnieuw ontmoet is een van diens eerste vragen: ‘Heb je nog dorst?’, een ogenschijnlijk onschuldige vraag waarmee het verhaal op zijn beginpunt hernomen wordt, maar die voor de lezer vol ironie is: de ik-figuur is immers net uit het water opgedoken, beter gezegd: eruit getrokken. Wanneer de ik-figuur tegen het einde van het verhaal het dan totaal vernielde huis doorloopt, ontdekt hij zijn vertrouwde zwarte kater:
| |
| |
‘Zijn ogen zagen eruit als de ogen van de Chinezen, die de indruk geven dat ze nooit open hadden moeten gaan.’ En dat open gaan van de ogen moet men hier in dubbele zin verstaan. De ik-figuur is voor het beest een totaal andere geworden. Vandaar ook dat hij blaast en krabt. De laatste daad van de ik-figuur binnen het huis is het dichtdraaien van de kranen in de badkamer, ‘om tenminste iets te hebben gedaan.’ Hij sluit er een episode uit zijn leven mee af. (Zijn eerste daad in het huis is het openen van de kranen, waarmee een nieuwe episode in zijn leven begint.)
De twee hier genoemde spiegel-effecten staan vanzelfsprekend niet los van elkaar. Ze beïnvloeden en versterken elkaar en schuiven soms ineen. Beide geven gestalte aan een ongewone rust, terzijde van, buiten de gewone wanorde.
De afwikkeling van het verhaal gaat snel. Met de partisanen trekt de ik-figuur naar het huis: ‘Op het bordes draaide ik mij om en stak mijn hand op. Ik sperde mijn mond open en schreeuwde. In het Frans, Spaans, Duits, Nederlands: ik maakte zoveel geluiden dat er ook allicht Montenegrijns, Russisch, Servisch, Bulgaars en Roemeens bij is geweest.’ Heel Europa loopt als het ware te hoop voor het huis. Maar verstaan wordt de ik-figuur niet: huis en Duitser zijn er het slachtoffer van, de orde is niet meer te handhaven. Bladzijden lang worden aan de grondige vernieling van het huis besteed, waarbij voor mij bij elke lezing weer het hoogtepunt wordt bereikt in de passage: ‘Ik keek naar de antieke roemers die zij in hun handen hielden. De glazen waren volgepropt met stikkende tropische vissen.’ De ik-figuur neemt niet deel aan de vernietiging. Hij wordt dan ook niet als een mede-partisaan beschouwd, wordt zelfs uit het gezelschap weggeslagen. Nog is hij een terzijde-figuur. De gescheidenheid blijkt in de inzet van de laatste passage: ‘En toen de partisanen uitrukten en ik op het grasveld voor het huis kwam ...’. Maar dan gooit de ik-figuur een handgranaat in het huis. En dan staat er: ‘Wij marcheerden het hek uit toen de ontploffing werd gehoord. De partisanen beschouwden dit als de finale grap die de kroon zette op alles. Ze begonnen aan mij te trekken en te duwen, zij vroegen of ik de fototoestellen wilde ruilen. Ik voelde dat ik heel populair zou worden.’ Als medestander in de chaos wordt hij geaccepteerd, zijn acceptering is op zich teken van de chaos: de ‘ik’ had immers verwacht doodgeschoten te worden. Pas in deze geciteerde passage is de terugkeer van de huisbewoner volkomen: hij is weer partisaan. Als hij het huis in de doodzieke keel heeft gekeken
| |
| |
besluit hij zijn verslag: ‘Het was of het ('t huis, F.) ook aldoor comedie had gespeeld en zich nu pas liet zien zoals het in werkelijkheid altijd was geweest: een hol, tochtig brok steen, inwendig vol afbraak en vuiligheid.’
De werkelijkheid die een ontluisterde is, wordt hier gesteld tegenover een comedie van orde en gaafheid. En daarmee is het hele leven van de man binnen het huis teruggebracht tot een comedie van orde, een comedie gespeeld op een heel wankel toneel: want het is rot en kapot, al ziet men de gaten tijdelijk niet. Het behouden huis was een schijn-huis, zijn ware karakter niet tonend (al werd de schijn niet volmaakt) en het leven erin een schijn-leven. Doordat de lezer met de ik-figuur een tijd lang in die schijn heeft geloofd, komt de klap van de werkelijkheid harder aan.
Waardoor was het mogelijk dat die schijn gewekt werd? Ik geloof, dat met de beantwoording van die vraag, het eigenlijke thema van Het behouden huis ter sprake komt. Het huis ligt in een niemandsland, zonder verbindingen, ik zou willen zeggen: buiten de gevestigde chaos. Het is een illegaal huis. De ik-figuur zelf was tot niemand geworden; hij was zichzelf niet meer (hij ziet zijn kleren als die van een vermoorde). Ook hij is zonder verbindingen, leidt een illegaal leven. De nadruk waarmee hij zichzelf steeds tot de eigenaar verklaart, wijst er ten overvloede op, dat hij zichzelf niet meer is. Binnen de wereld van het huis is een gevestigde orde mogelijk. Op één ding na - de voortdurende waarschuwingstoon - klopt alles, is voor elk detail een plaats. Maar, zoals de lezer pas achteraf bemerkt - en tegen deze achtergrond krijgen alle verwijzingen hun hoogste zin - alles leidt een dubbel leven: er wordt comedie gespeeld, en daar-achter voltrekt zich, misschien kan ik beter zeggen: in de gedaante daarvan voltrekt zich de werkelijkheid. Negatief heeft voortdurend de schijn van positief. De chaos kan zich tijdelijk vermommen als orde. De plataan voor het huis met zijn uiterlijk van galg - als een toevalligheid in het begin geconstateerd - wordt een galg, nee, is een galg, die door de gunst van de illegaliteit tijdelijk een galgeloos leven leidt. De Duitse soldaten spelen Beethoven op de piano, maar de kolonel zal met de snaren ervan vastgebonden worden en ermee opgehangen; een huis kan een behouden huis zijn, maar het is een tochtig brok steen dat eraan gaat, eraan moet gaan. Men kan tachtig jaar kunstmatig vissen in leven houden binnen een veilig aquarium, ze moeten stikken in antieke roemers. Zo kan men, meen ik, vaststellen, dat Het behouden huis in zijn geheel een beschrijving is van de chaos, de disorde, in de schijn
| |
| |
van de tijdelijke comedie van orde die gespeeld wordt.
Tot slot: de titel van Hermans' novelle doet onmiddellijk denken aan de eerste koude bladzijde van onze koloniale geschiedenis: het behouden huis van Nova Zembla. Relaties tussen de naam van het winterkwartier en de titel van de novelle heb ik niet kunnen ontdekken. Opvallend blijft - en daardoor prikkelend - dat het hier ongewone ‘behouden’ is gekozen i.p.v. bijvoorbeeld ‘gespaarde’.
|
|