dat iemand die zo maar wat doodgewone woorden voor zich uit schijnt te mompelen, zonder zich druk te maken, zoveel kan zeggen en dat vele dan ook nog zo ‘poëtisch' zeggen’.
Daar staat zo het een en ander, maar wordt er wat gezegd, al of niet poëtisch? Campert schijnt doodgewone woorden te mompelen; hij doet het dus niet echt, maar wat hij dan wel doet blijft verzwegen. Campert ‘maakt zich niet druk’, ik had het al vermoed, maar wat begin ik met de mededeling wanneer ik in zijn poëzie wil doordringen? Campert ‘kan zoveel zeggen’ tijdens het mompelen van doodgewone woorden. Interessant, maar te vaak gezegd en over te veel dichters, om ons het gevoel te geven, dat wij getuige zijn van een echt wonder. En dat dat alles door Campert nog zo ‘poëtisch’ gezegd wordt ook, dat was zelfs voor Lehmann een slag in de lucht. Waarom anders die aanhalingstekens? Toch zeker om op flinke afstand van de eigen terminologie te blijven, door middel van de plattelanders-ironie waar Litterair Paspoort van gemaakt is, een ironie die niets anders is dan één van de goedkoopste middelen om een slag om de arm te houden. Wat het ‘soort (weer zon slag om de arm) wonder’ is dat in Camperts poëzie te vinden is, krijgt de lezer dus niet te horen. En de ‘waarschuwing’, die Camperts poëzie ook nog is (sic)?
‘De waarschuwing is, dat als men campertlezer is en zich gaat verlustigen in regels die bardisch gonzen, of in ingenieuze circumlocuties, men vaker dan anderen (misschien) aan Campert denkt en gaat vermoeden dat men zich aan bombast zit te bezatten.’
Een pagina Merlyn met een flink extra honorarium, voor degeen die mij nu weer bevrijden kan van het vermoeden dat de bombast hier van Lehmann en niet van Campert afkomstig is. In die pagina moet natuurlijk ook verklaard worden hoe de regels van Campert er uit zien, waarin hij zowel doodgewone woorden voor zich uit mompelt als bardisch gonst. Wat bardisch gonzen is hoef ik dan allang niet meer te weten.
Maar Lehman, ik heb het al gezegd, is niet dom. Juist zijn intelligentie drijft hem nu tot de volgende slag-om-de-arm, nieuwe traptrede. ‘Oef’, zegt hij namelijk, ‘Oef, dat was een zin waar ik moeilijk uitkwam en flarden ervan kleven nog wel aan me’. Het kan iedere criticus gebeuren dat hij met het verkeerde been begint, maar men mag van hem verwachten dat hij schrapt, zodra hij dat door heeft, en gewoon opnieuw begint. Wie dat niet doet, wie zo'n broddelzin laat staan, gaat er van uit, dat zijn lezers zich ook nog voor zijn kladblaadjes moeten interesseren, terwijl zij in werkelijkheid liever helemaal niet met hem maar met zijn slachtoffer te maken hebben.
In het Vrij Nederland-stuk van Lehmann krijgen wij te horen dat Lehmann best van circumlocutie houdt, maar niet wat dat is (want dat de polyglot Lehmann zelf geschreven heeft dat het een synoniem van ‘beeldspraak’ is, mag men niet aannemen; dat moet een streek van een duizelig geworden zetter geweest zijn); verder weten wij aan het eind van het stuk niet wat sonoor gonzende versregels zijn, maar wel dat Lehmann er geen bezwaar tegen heeft, ‘vooral wanneer hij in bed leest’, en zo horen wij nog heel wat over zijn horizontale en verticale gewoonten.
Weliswaar gaat het in de volgende 120 regels van het artikel minder spaans toe dan in de hier behandelde 20, maar één ding blijft het hele stuk door opvallen: de hardnekkigheid waarmee aandacht gevraagd wordt voor een meneer waar het helemaal niet om gaat. En op dat punt levert Lehmann ons een portret, en soms zowaar een parodie, van wat ons wekelijks als litteraire critiek opgedist wordt, - en hierbij heb ik niet speciaal Vrij Nederland op het oog, want dat brengt het er vaak niet slecht af.
Men kan de houding van dit soort critici karakteriseren met één zin uit het stuk van Lehmann over Campert: ‘Ik hoop dat wat ik wou zeggen duidelijk is, al is het natuurlijk niet waar’.
J.J.O.