| |
| |
| |
4 Een dag uit duizenden
Bloemlezen in het persoonlijk leven van de schrijvers
Samuel Johnson (1709-1784) schreef vele gebeden. Het in zekere zin meest literaire schietgebed schreef hij op 3 april 1746, de dag waarop hij zich samen met zes andere schrijvende armoedzaaiers contractueel verplichtte tot het schrijven van de Dictionary of the English Language, het eerste complete woordenboek van zijn moedertaal: ‘O Heer die mij tot op heden heeft bijgestaan, stel mij in staat dit werk te voltooien, alsmede de gehele taak die mij thans gesteld is; opdat mij, wanneer ik op de laatste dag rekenschap zal moeten geven van het talent dat mij is toevertrouwd, genade moge worden verleend, in de naam van Jezus Christus. Amen.’
Maar van gebeden alleen kan men niet leven, bedacht ook Johnson. Daarom verzocht hij in 1747 staatssecretaris Chesterfield om steun, die zijn aanvraag honoreerde met een belachelijke subsidie van 10 pond. Johnson was zozeer ontstemd over dit minimale gebaar van Chesterfield, dat hij de staatssecretaris nog in 1755 - toen het woordenboek uitkwam en zo'n groot verkoopsucces werd dat Chesterfield alsnog een aanbeveling schreef - in een brief (expressed in civil terms) op vernietigende wijze herinnerde aan de patronage die hij van hem ontvangen had.
Toen de Amerikaanse schrijver Kurt Vonnegut (1922) dat gebed van Johnson onder ogen kreeg, was hij er zo van onder de indruk dat hij, in een interview, voorstelde voortaan elk jaar op de derde april Schrijversdag te vieren.
Vooruitlopend op die nog in te stellen traditie presenteren we hieronder een uit de persoonlijke levens van vele schrijvers gecompileerde schrijversdag. Deze citatenodyssee bestaat uit fragmenten over dagindelingen en levensritmes, contacten met uitgevers en geldschieters, beslommeringen over de voortgang van het literaire werk, de omgang met het schrijfmateriaal, optredens in de publieke sfeer, de zorg voor geld en vele andere zaken die het leven van schrijvers typeren. Ze zijn verzameld uit essays, brieven, lezingen, columns, memoires, biografieën, herinneringen, interviews en studies van schrijvers, journalisten en wetenschappers.
De opzet is min of meer chronologisch en bestaat grofweg uit drie delen. De eerste acht uur van deze schrijversdag vormen een overzicht in vogelvlucht van het dagelijks leven van de middeleeuwse tot de twintigste-eeuwse schrijver. In de volgende acht uur zijn fragmenten bijeengebracht die iets vertellen over de besognes, gewoontes en obsessies van schrijvers uit deze eeuw. Een aantal van de voor deze acht uur gekozen citaten staat minder expliciet in verband met de historische ontwikkeling van het schrijverschap in de westerse literatuur en zijn meer algemeen van aard. De laatste acht uur zijn gereserveerd voor de hedendaagse schrijvers - die postmoderne minstrelen met hun faxen, laptops en dalurenkaarten - en behandelen de problemen en luxe-problemen waarmee zij worstelen.
| |
1:00
Schrijvers hadden geen naam in de middeleeuwen. Ze publiceerden hun werken anoniem en werden ook maar zelden door geld tot inspiratie gedreven. Ze schreven uit naam van God en in de ver- | |
| |
wachting dat ze door hun werk een plek in de eeuwigheid zouden verdienen. De meeste middeleeuwse dichters werkten voor een mecenas, een opdrachtgever die hun de middelen (onderdak, perkament en schrijfwaren) verstrekte om een boek (in één exemplaar, want er bestonden nog geen drukpersen) voor hem te schrijven.
De eerste Nederlandse schrijver die een naam had was Jacob van Maerlant (ca. 1230-ca. 1295). Hij was volgens Frits van Oostrom ‘de eerste aanwijsbare auteur in de Nederlandse literatuurgeschiedenis wiens werk een waarlijk brede bekendheid heeft genoten, en van wie aantoonbare invloed is uitgegaan op een reeks latere schrijvers’ (De waarde van het boek). Van Maerlant had ook een zekere handigheid in het bespelen van zijn opdrachtgevers. Hij wees op zijn maatschappelijke relevantie. In zijn voor de jonge Floris v geschreven vorstenleer Heimelijkheid der heimelijkheden wees hij er zijn koninklijk gehoor op dat zijn werk de gezondheid van de vorst op peil kon houden omdat het verstrooiing en ontspanning biedt. Bovendien, schreef hij, kwamen dichters een vorst van pas als hij iets politiek te verduidelijken of te verdedigen had, al moest de dichter daarin niet zo ver gaan dat hij des konings slippedrager werd.
| |
2:00
Het grote verschil tussen middeleeuwse en moderne schrijvers is dat de eersten hun boeken niet konden laten reproduceren. Althans niet op zo'n schaal als mogelijk werd door de uitvinding van de boekdrukkunst. Michel de Montaigne (1533-1592) kon zijn boeken wel in druk laten vermenigvuldigen, en met zijn Essais gebeurde dat ook. Ze werden nog tijdens zijn leven vier keer gedrukt in evenveel verschillende edities, want telkens vulde Montaigne zijn werk aan met nieuwe essays en toevoegingen.
Montaigne schreef en herschreef, ook aan het verslag van zijn reis naar Italië. Anton Haakman, die Montaignes reisverslag vertaalde, schrijft in de inleiding van Reis naar Italië. Een reis naar Italië via Zwitserland en Duitsland in 1580-1581: ‘De reisjournaals die bewaard zijn gebleven, zijn dan ook meestal een derde versie. De eerste bestond uit aantekeningen op een lei, de tweede uit wat daar 's nachts in een notitieboekje uit was overgeschreven, de derde uit een bewerking daarvan achteraf.’ Het eerste deel van de reis werd voor Montaigne trouwens bijgehouden door zijn secretaris. In het tweede, door hem zelf geschreven deel valt iets te lezen over zijn diplomatieke (om niet te zeggen listige) houding tegenover de Italiaanse censuur rond de verschijning van zijn Essais in Italië: ‘Die avond kreeg ik mijn Essais terug, gecensureerd zoals de geleerde monniken het meenden te moeten doen. De Maestro del Sacro Palazzo, die onze taal niet kent, kon er alleen over oordelen op grond van het verslag van een of andere Franse frater; en hij was zo tevreden over de excuses die ik maakte naar aanleiding van elk punt van kritiek dat die Fransman hem had gerapporteerd dat hij het aan mijn geweten overliet datgene te corrigeren waarvan ik inzag dat het strijdig was met de goede smaak. Maar ik drong er bij hem op aan de mening van de censor ernstig te nemen en in bepaalde gevallen - zoals waar ik het woord fortuin heb gebruikt, ketterse dichters heb genoemd, Julianus heb verontschuldigd, en ook waar het de kritiek betrof op het idee dat iemand tijdens het bidden althans op dat moment vrij moest zijn van slechte neigingen; verder, waar ik alles wat verder gaat dan de dood zonder meer als wreedheid beschouw; verder, waar ik zeg dat men een kind moet opvoeden om alles te kunnen, en meer van
| |
| |
dat soort zaken - gaf ik toe dat dit mijn mening was en dat ik die dingen erin had gezet zonder te menen dat het dwalingen waren; op andere punten gaf ik niet toe, omdat de censor mijn opvatting niet had begrepen. Genoemde Maestro, die een bekwaam man is, maakte duizend excuses en wilde me laten merken dat hij het niet erg eens was met die herziening, en hij pleitte in mijn aanwezigheid zeer scherpzinnig vóór mij tegen een ander die mij aanviel, eveneens een Italiaan.’
In een noot bij deze passage schrijft Haakman: ‘Montaigne heeft niets gecorrigeerd, zelfs zijn bekritiseerde opinies kracht bijgezet en zich ertoe beperkt in het hoofdstuk “Over het gebed” een verklaring op te nemen dat hij zich onderwerpt aan het gezag van de Kerk.’
Montaigne is een moderne schrijver. Hij schrijft in tegenstelling tot zijn middeleeuwse vakbroeders niet langer voor een opdrachtgever - hij is als grootgrondbezitter en kasteeleigenaar trouwens eigen heer en meester - maar uitsluitend voor een denkbeeldig publiek en voornamelijk over zichzelf. Hij is ook een van de eerste schrijvers die ons een kijk geven in hun eigen hoofd en in de dingen waarmee ze worstelen. Montaigne wil het dagelijks ritme van zijn denken in woorden op papier proberen te vangen: ‘Al vele jaren ben ik het enige object van mijn overdenkingen en onderzoek en bestudeer ik niets anders dan mijzelf; en als ik iets anders bestudeer, is het om het dadelijk op mijzelf toe te passen, of, beter gezegd, in mijzelf. En ik geloof niet dat ik er verkeerd aan doe als ik anderen deelgenoot maak van wat ik in deze wetenschap aan inzicht gewonnen heb, evenals dat gebeurt in andere, onvergelijkelijk veel minder nuttige wetenschappen, hoewel de vorderingen die ik geboekt heb mij nauwelijks bevredigen. Geen beschrijving is zo moeilijk als die van het eigen zelf, en er is beslist niet één zo nuttig. Om in het openbaar te verschijnen moet men zich telkens weer opdoffen, telkens weer in orde maken en fatsoeneren. Welnu, ik dof mij permanent op, omdat ik mijzelf permanent beschrijf. De conventies hebben van het spreken over zichzelf een ondeugd gemaakt en verbieden het hardnekkig, uit afkeer van de opschepperij die altijd verbonden schijnt te zijn met getuigenissen aangaande zichzelf. Dat noemt men het kind met het badwater weggooien.’ (‘Over oefenen’, Essays)
| |
3:00
In de renaissance ontwikkelen schrijvers zich tot onafhankelijke kunstenaars die kunnen maken wat ze willen en ook in zekere zin een vrijgesteld leven kunnen leiden. Zo'n vrijgesteld kunstenaar was Constantijn Huygens (1596-1687) echter niet. Hij beschouwde eerder zijn werk als een vorm van vrijgesteldheid, als de oogst van zijn otium (vrije tijd). In Huygens' voorstelling was zijn otium de optelsom van alle vrije tijd (inclusief verloren ogenblikken) die hem als diplomaat en secretaris van de Oranjes gegeven was om te componeren, te musiceren en te schrijven. Maar als ijdele en veelzijdige renaissance-kunstenaar vermoedde Huygens daarnaast ook dat vrije tijd een noodzakelijke voorwaarde was om zich open te stellen voor de verbeelding die nodig is voor het scheppen van kunst. Verschillende titels van zijn literaire werk suggereren zoiets: Otia ofte ledige uren, Momenta desultoria (wispelturige ogenblikken), Korenbloemen (kruimelversjes, die hem kwamen aanwaaien op lucide momenten, tijdens het aankleden, onder het wandelen, paardrijdend, gedurende werkonderbrekingen, of op de drempel tussen waken en slapen), of Hofwyck (de veelzeggende benaming van zijn buitenhuis, waar hij de drukke Haagse beslom- | |
| |
meringen kon vergeten en zich aan de kunst wijdde).
Otia ofte ledige uren drukt meer uit dan een vals bescheiden verontschuldiging voor het feit dat de erin opgenomen gedichten slechts de vrijetijdsbesteding van een zondagsschrijver zijn. Huygens was zelfbewust genoeg om met zo'n titel ook te willen wijzen op de welbesteedheid en de creativiteit van zijn hoogstpersoonlijke otium. Bovendien kwam de kunst voor hem op de tweede plaats. Een nuttige en dienstvaardige maatschappelijke loopbaan beschouwde hij als preliminair voor zijn artistieke (neven)activiteiten. Zijn gedichten waren de korenbloemen die zomaar (pro Deo) opschoten tussen de tarwe op de vruchtbare bodem van zijn belangrijk bestaan. Constantijn noemde zich ook Constanter, verfoeier van wispelturigheid, wisselvalligheid en luiheid.
In tegenstelling tot de meeste moderne kunstenaars stond Huygens voortdurend in het centrum van het maatschappelijk leven, waar hij de belangen van het gulden midden met overleg en schikkingsgezindheid behartigde.
Net als Montaigne heeft Huygens veel geschreven over zijn persoonlijk leven, met name in één lang (onvoltooid en weliswaar idealiserend) gedicht, Daghwerck. L. Strengholt schreef daarover in Constanter: ‘Een grootse conceptie staat hem voor ogen: hij zal in kernachtige verzen de hele inrichting van zijn leven met Sterre [echtgenote Suzanna van Baerle] beschrijven, met alles wat hem en haar bezighoudt, en wel als het verhaal van één dag. Hij heeft vermoedelijk met grote tussenpozen in de jaren van zijn huwelijk aan het gedicht gewerkt. Voltooid heeft hij het niet, maar wat wij ervan kennen licht ons in over alle mogelijke bijzonderheden uit het leven van de dichter, dat wil zeggen: over zijn bedoelingen.’
Uit dat gedicht blijkt in elk geval dat Huygens zich - net als Montaigne trouwens - graag terugtrok tussen zijn eigen boeken.
| |
4:00
Al in de loop van de zestiende eeuw ontstaat er zoiets als een literaire branche. Omdat er drukkers zijn, komen er uitgevers. En omdat er uitgevers zijn, komen er ook steeds meer zelfstandig werkende schrijvers. Door de opkomst van de burgerij ontstaat er bovendien een publiek dat het zich kan veroorloven boeken te kopen. Tegelijkertijd wordt het steeds gewoner dat overheden de literatuur in hun begroting opnemen. Van dat budget worden aan schrijvers jaargelden toegekend. Het is een ontwikkeling die ertoe bijdraagt dat de naam van de schrijver een handelsmerk wordt, iets waarmee geld te verdienen valt.
Karel Bostoen vertelt in een bijdrage in Nederlandse Literatuur, een geschiedenis hoe de dichter Jan van der Noot (ca. 1538-1595?) onder de elite van zijn tijd een naam als schrijver probeerde op te bouwen: ‘Van der Noot heeft [...] nooit onder stoelen of banken gestoken dat hij door die elite als de belangrijkste dichter van de Nederlanden erkend wilde worden. Hij liet deze boodschap graag bij monde van anderen weerklinken: “onder soo weynigh Belgischer dat syn Brabantscher of Nederlantscher Poeten [is] maer eenen Vander Noot”, schrijft zijn vriend, de humanist Henricus Agricola, en de latere Leidse hoogleraar in de filosofie Hadrianus Damman noemt Van der Noot: “Prince der Belgischer Brabantscher oft Nederlandtscher Poeten”.
Van der Noot poogde in zijn werk de elite van het hele land aan te spreken, dus ook die van de toenmalige Franstalige gewesten. Vandaar dat hij zijn verzen in de twee landstalen publiceerde.’
| |
| |
Interessant is ook wat Bostoen vertelt over de manier waarop Van der Noot zijn werk feitelijk distribueerde: ‘De investeringen in het drukwerk en in de kostbare, schitterend uitgevoerde illustraties - die bovendien soms door gespecialiseerde kunstenaars waren ingekleurd - kwamen helemaal voor zijn rekening. Van der Noots werk was dan ook niet in de boekhandel verkrijgbaar, maar bij hemzelf. Hij beschikte over een voorraad gedrukte vellen. De koper kon - in overleg met de dichter en afhankelijk van wat er voorhanden was - een bundel naar eigen inzicht en smaak samenstellen en die daarna laten inbinden. Het is zeer de vraag of deze werkwijze op den duur lucratief of zelfs commercieel verantwoord is geweest. De anonimiteit waarin Van der Noot verzonk tegen het eind van zijn leven - zelfs over zijn sterfjaar hebben we geen zekerheid - vormt een aanwijzing dat deze handelwijze niet bijzonder voordelig is geweest.’
Het duurt nog enkele eeuwen voordat de naam van de schrijver als handelsmerk werkelijk intensief en op grote schaal geëxploiteerd gaat worden. Lisa Kuitert schrijft in een artikel in Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis: ‘De door R. Chartier zo treffend benoemde mise en livre is meestal niet willekeurig tot stand gekomen, maar door de producent - schrijver en uitgever - doelbewust nagestreefd. De producent heeft immers belang bij een bepaalde receptie of interpretatie, al was het maar vanwege het verkoopresultaat dat daarmee gepaard kan gaan. Een belangrijke bijdrage van de auteur aan de mise en livre schuilt onder meer in het stempel dat zijn werk siert. Dat stempel is zijn naam. [...] Met deze constructie maakt de lezer van een losse verzameling werken een oeuvre. De naam van de auteur zorgt ervoor dat lezers zijn werk - hoe onsamenhangend ook - als een eenheid ervaren. Het is als de vlag die de lading dekt, en daarom gebruiken auteur en uitgever die naam vaak als een handelsmerk. Over vier weken krijgt u de nieuwe Hella S. Haasse staat er op de Boekenweekaffiches, terwijl de novelle Transit wordt bedoeld.’
| |
5:00
De romantiek kondigt de geboorte aan van de schrijver als specialist, en niet zomaar een specialist, maar een verbeeldingskundige en kenner van de diepste zieleroerselen, een uitverkorene van het Schone Woord, een genie, een middelaar tussen de goden en de mensen, een held en een hemelbestormer - kortom een exclusieve geest die zichzelf zowel buiten als boven de maatschappij stelt. In die opstelling speelt het verlangen naar maatschappelijke zekerheid een ondergeschikte rol. Ook op de gunst van het publiek is de romantische schrijver niet in eerste instantie uit. Zijn inzet is niets minder dan de eeuwigheid - en alleen in dit laatste opzicht komt hij overeen met de anonieme middeleeuwse schrijver.
Friedrich Hölderlin (1770-1843) is in veel opzichten een romantische schrijver. In een nawoord bij de door hem bezorgde brieven van Hölderlin, getiteld Onder een ijzeren hemel, schrijft Kester Freriks: ‘Hij wilde, zonder een knieval te maken voor de lezers en zonder zijn thematiek te verloochenen, van de pen leven en in het schrijverschap de rechtvaardiging vinden voor het bestaan. En nog verder reikte zijn ambitie, namelijk als schrijver en dichter de leidsman te worden van zijn tijd. Nooit heeft hij het aureool gewenst van de verbannen dichter dat hem omsloot en onaantastbaar maakte sinds hij in de zomer van 1807 werd opgenomen en verpleegd in het huis van meubelmaker Zimmer, de huidige Toren van Hölderlin in de Zuidduitse universiteitsstad Tübingen.’
| |
| |
Huizenhoog ziet Hölderlin op tegen de geniale Friedrich Schiller, die hij geregeld (en soms tevergeefs) om raad vraagt en onder wiens vleugels hij zelf wil opstijgen tot de status van begenadigd kunstenaar. In een brief van 20 juni 1797 vertrouwt hij Schiller toe: ‘Ik beschik over voldoende moed en oordeelskracht om me onafhankelijk te maken van andere kunstrechters en meesters, en derhalve met de zo onontbeerlijke rust mijn eigen gang te gaan, maar van u ben ik op onoverwinnelijke wijze afhankelijk; en omdat ik aanvoel hoezeer een woord van u beslist over mijn lot, probeer ik u zo nu en dan uit mijn gedachten te bannen om tijdens het werk niet bevreesd te zijn. Want ik ben me ervan bewust dat juist deze angst en schuchterheid de dood van de kunst betekenen, en ik begrijp daarom heel goed waarom het moeilijker is de natuur treffend tot uitdrukking te brengen in een periode waarin de meesterwerken voor het grijpen liggen, dan in een tijd waarin de kunstenaar bijna alleen staat te midden van het gewoel in de wereld.’
| |
6:00
Vóór de romantiek voelden schrijvers zich nog geen specialisten van de verbeelding. In de zeventiende en achttiende eeuw noemden de pre-romantische schrijvers zich graag philosophes, waarmee ze zichzelf zagen als een soort intellectuelen die niet aan één instelling of één vakgebied gebonden waren. Die universalistische opvatting van het schrijverschap (waarin een schrijver iemand is die zich overal mee dient te bemoeien) verdwijnt in de loop van de romantiek. Lisa Kuitert schrijft daarover in een eerder genoemd artikel in Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis en laat en passant zien dat de dichter Friedrich Klopstock (1724-1803) zich artistieke vrijheid probeerde te verschaffen op een manier die aan Jan van der Noot doet denken: ‘Er ontstond in Duitsland aan het eind van de [achttiende] eeuw zoiets als een “beroepsethiek” voor dichters. In die opvatting was de poëzie te belangrijk om in de vrije uurtjes te worden neergeschreven. De ware dichter was een volledige dichter, die geen ander beroep had. Zoals met alle ethiek het geval is, moet men bedenken dat het hierbij voornamelijk om een streven ging. Inkomsten werden daarom - noodgedwongen - aangevuld met vertaalwerk, toneelstukken, tijdschriftartikelen en gelegenheidswerk. Om aan de wurggreep van commerciële uitgevers te ontsnappen, bepleitte de volledige dichter F.G. Klopstock een systeem van intekening, buiten de uitgever om. Het publiek kon daarmee vooraf de auteur van voldoende financiële middelen voorzien, zodat we van een “collectief mecenaat” kunnen spreken [...] Terwijl de volledige dichter zich daarmee paradoxaal genoeg uitleverde aan de vrije markt, deed hij de geleerde poëten af als biedermeier-knutselaars, die slechts elkaar konden bekoren in hun elitaire genootschappen.’
Camille Paglia constateert in Het seksuele masker een soortgelijke paradox over de romantische schrijver, in casu de tweede generatie van Engelse romantische dichters die volgens haar erfde wat de eerste tot stand bracht. ‘Byron, Shelley en Keats lazen en verslonden de gedichten van Wordsworth en Coleridge en gaven er een nieuwe vorm aan. De jongeren creëerden de mythe van de gedoemde romantische kunstenaar. Alledrie gingen ze in ballingschap en stierven jong, in het heidense Italië en Griekenland. Publiciteit en mode maakten hen tot sekshelden van de Europese betere kringen [...]. De vroege dood van Byron, Shelley en Keats demonstreert de onverdraaglijke spanningen in het romantische en liberale we- | |
| |
reldbeeld. Blake en Wordsworth wilden identiteit zonder karakter: maar karakter is de grote en ultieme westerse realiteit. Byron, Shelley en Keats hadden een haatliefdeverhouding met karakter, zowel met dat van zichzelf als dat van anderen.’
Tegenstrijdig is dat dit zelfopgelegde bestaan als outsider en dit wegvluchten van het publiek de romantische schrijver de roem en de afzetmarkt geven die hij juist versmaadt. Kuitert: ‘Het was aan het begin van de negentiende eeuw niet bonton om van beroep schrijver te zijn. Een beroepsschrijver was een broodschrijver en daarom een speelbal van de vrije markt. ““Ja,” zei mijnheer de makelaar. “Dat is een rare kerel, naar ik hoor. Hij schrijft voor geld, mijnheer; hij schrijft voor geld; pro en contra schrijft hij voor geld”” kon men zelfs nog lezen in de Camera Obscura, die in 1839 uiteraard onder een pseudoniem verscheen. De beroepsschrijver werd in brede kring gezien als de antipode van het scheppend genie, omdat hij afhankelijk was van commercieel succes. De taak van de mecenas was immers overgenomen door een zakenman: de uitgever.’
| |
7:00
Schrijvers kregen in de negentiende eeuw steeds grotere kringen van lezers, en ze kregen die in zekere zin in de schoot geworpen doordat ze met de opkomst van de krant als massamedium door middel van daarin geschreven feuilletonverhalen steeds gemakkeiijker in contact kwamen met een steeds groter en amorfer lezerspubliek. De negatieve consequentie daarvan is dat veel schrijvers rond het midden van de vorige eeuw zich ook zonder pardon gingen aanpassen aan de doorsneewensen van die lezersmassa, zoals in Frankrijk Alexandre Dumas père, wiens populariteit als feuilletonist op zeker moment zo groot was dat hij een heel contingent schaduwschrijvers in dienst moest nemen om aan de vraag van het publiek te kunnen voldoen. Zelf beschouwde hij zich dan ook als niet meer dan een ‘vulgarisator’.
Charles Baudelaire (1821-1867) pleit als representant van de late romantiek en als stadsmens bij uitstek in ‘Over het heldendom in het moderne leven’ niet zozeer voor een minder publieksvriendelijke opstelling alswel voor een andere onderwerpskeuze van schrijvers: ‘Om terug te keren tot de belangrijkste en meest essentiële kwestie, namelijk de vraag of wij een eigen schoonheid bezitten, inherent aan nieuwe hartstochten, valt het mij op dat de meeste kunstenaars die zich op moderne onderwerpen hebben gericht het bij publieke en officiële onderwerpen hebben gehouden, bij onze overwinningen en ons politieke heldendom. En die voeren zij dan nog onder gemor uit, en omdat ze voor de opdracht door de regering worden betaald. Er zijn echter in de privé-sfeer onderwerpen die heel wat heroïscher zijn.
Wat betreft het schouwspel van het mondaine leven en al die ontelbare voortdobberende levens die in het ondergrondse van een grote stad circuleren, - criminelen en onderhouden vrouwen, - daar zijn de Gazette des Tribunaux en de Momteur goed voor: die bewijzen ons dat we maar de ogen hoeven te openen om ons heldendom te zien.
[...]
Het Parijse leven is vol poëtische en sprookjesachtige onderwerpen. Het sprookjesachtige is als de lucht om ons heen: wij baden erin, maar zien haar niet.’
| |
8:00
In de hedendaagse literatuur is de dwang om buiten het speelveld van de schrijftafel te presteren zo groot geworden dat het ondenkbaar is dat een schrijversleven er niet wezenlijk - tot in zijn dagelijkse
| |
| |
gang - door verandert. Een schrijver heeft tegenwoordig te maken met een literair seizoen, de periode van september tot en met mei waarin hij veel optredens moet verzorgen. Een vaste dagindeling met volgehouden dagelijkse rituelen kennen moderne auteurs niet meer. Schrijvers als Betje Wolff, F. Dostojevski en August Strindberg hadden zulke rituelen nog wel.
In een brief aan Coosje Busken, gedateerd 27 mei 1787, vertelt Betje Wolff (1738-1804) hoe zij in haar (onlangs herbouwde) Beverwijkse huisje, het zogenaamd ‘riete kluisje’ waar ze samen met Aagje Deken De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart schreef, haar dagen doorbrengt: ‘Wil ik u eens zeggen hoe ik myn tijd bestede & verdele? Des morgens, als het goed weer is (want hoe fris ik ben, ik ben niets dan een Barometer door myn aandoenlyk lichaam), dan vroeg op, & ontbyt in myn rieten huisje alleen, terwyl ik myn gedagten zo eens wat ernstig by een roep. Vervolgens wandel ik eens om, zie naar de groentens, ordineer wat er gegeten zal worden, ga schryven tot tien uren; dan word ik opgemaakt, & ga weer tot twee uren aan 't werk; dan eten, dan wat verkleden, dan ryden of wandelen of in de Coupel by Aagie, die zo goed is van my voor te lezen. Zo gaat de ene dag aan de andere met weinig variatiën.’
Anna Grigorjevna Dostojevskaja (1846-1918), de tweede vrouw van F. Dostojevski (1821-1881), herinnert zich in haar memoires hoe hun dagelijks leven eruitziet: ‘Als Dostojevski met het dicteren klaar was en samen met mij koffie had gedronken, las hij (die winter) in De omzivervingen van de monnik Parfenij of hij schreef brieven, waarna hij steevast, weer of geen weer, zijn wandeling ging maken door de verlaten straten van Roessa. Daarbij stapte hij dan altijd even de winkel van de Plotnikovs binnen, waar hij iets kocht, wat ze zojuist uit Petersburg hadden ontvangen (lekkernijen, voorgerechten), al nam hij van alles maar een kleine hoeveelheid. In de winkel kende en respecteerde men hem en ze haastten zich hem alles te laten zien, wat ze pas hadden binnengekregen, zonder er zich om te bekommeren, dat hij ten slotte niet meer dan een half pondje of soms nog minder kocht.
Om vijf uur gingen wij met de kinderen aan tafel en dan was mijn man altijd heel opgewekt. Als eerste werd altijd een glaasje wodka aan Prochorovna aangeboden, de oude njanja van onze zoon. ‘Njanja - je glaasje!’ nodigde Dostojevski haar uit. Ze dronk het glas leeg en at er een stukje brood met zout na. Het ging tijdens het eten vrolijk toe, de kinderen babbelden honderd uit en wij voerden onder de maaltijd nooit een gesprek over iets ernstigs dat het verstand van de kinderen te boven ging. Na het eten en de koffie bleef mijn man nog een half uur of langer bij de kinderen en vertelde hun dan sprookjes of las ze uit de fabels van Krylov voor.
Om zeven uur 's avonds gingen mijn man en ik gezamenlijk een avondwandeling maken en liepen dan op de terugweg altijd even het postagentschap binnen, waar ze tegen dat uur de tijd hadden gehad de post uit Petersburg te sorteren.
Dostojevski hield er een omvangrijke correspondentie op na en daarom snelden wij soms nieuwsgierig naar huis terug om ons aan de lectuur der brieven en kranten te zetten.
Om negen uur werden onze kinderen naar bed gebracht en Dostojevski kwam dan altijd nog even bij hen om hen ‘te zegenen en goede nacht te wensen’ en dan las hij samen met hen het ‘Onze Vader’ en zijn geliefde gebed: ‘Al mijn hoop heb ik op U gevestigd, Moeder Gods, ontferm U over mij en wil ons behoeden!’
| |
| |
Tegen tien uur was het overal in huis stil, omdat naar provinciaal gebruik alle huisgenoten vroeg naar bed gingen.
Dostojevski begaf zich dan naar zijn studeerkamer om de kranten te lezen, ik van mijn kant was moe van de dagelijkse beslommeringen en het rumoer van de kinderen, blij wat van de stilte te kunnen genieten en ging in mijn kamer aan tafel zitten om een patience te leggen, waar ik wel een dozijn varianten van kende.’
August Strindberg (1849-1912) vertelde in 1909 bij gelegenheid van een interview voor de Zweedse krant Bonniers Månadshäften hoe hij als schrijver op leeftijd zijn dag indeelde: ‘Tot voor kort zag mijn dagindeling er als volgt uit. Ik stond om zeven uur op (ik mag niet langer blijven liggen, want dan bonkt het in de muren en het bed brandt). Zette mijn koffie (want dat kan niemand anders dan ik zelf, net als Balzac en Swedenborg). Ging dan naar buiten om een wandeling te maken. Als ik dan de avond daarvoor geen sterke drank gebruikt had was het een uitgesproken genoegen om te leven en te wandelen. De ochtend heeft iets dat je een jeugdig gemoed geeft, een gevoel van wedergeboorte, dat met de dauw vervliegt. Rond het middaguur is de dag halfversleten en de namiddag (bij zessen het ergst) is afgeleefd, ongeschoren, vies. Als ze eens wisten wat ze missen, de mensen die de ochtenden verslapen!
Na een uur of anderhalf ben ik weer thuis, en dan ben ik opgeladen. Ik heb de bedienden van tevoren gewaarschuwd dat ze me dan niet moeten aanspreken, want dan kunnen er ongelukken gebeuren. (Na enige ondervinding gaan ze me dan ook vanzelf uit de weg.) Nu ben ik nat van het zweet en knoop mijn hemd los tot aan mijn broekriem. En dan begint het: op geel, ongesneden Lessebo Bikupa papier, met Sir Josuah Masons 1001, met Antoine Fils' violette noir ga ik erop los, aan een stuk door rokend, tot twaalf uur.
Dan is het afgelopen; ik ben leeg, ga naar bed en word als herboren wakker, open brieven, lees en schrijf brieven, slaap, maar ben te moe om te eten; daarom blijf ik tot drie uur vasten, maar ook in de hoop dat het eten me beter zal smaken. Dan eet ik: wat brood met een kleinigheid erbij als voorgerecht en één borrel, soep, vlees (of vis), een half biertje. Dat is alles, geen koffie! 's Zondags drink ik wijn, eigenlijk vooral voor de sfeer, want ik ben niet zo gek op wijn, behalve in gezelschap en bij speciale gelegenheden. Daarna doe ik mijn middagslaapje (wat ik sinds mijn twaalfde heb gedaan), sta rond zes uur op en sta nu voor het vreselijke probleem hoe de tijd door te brengen tot tien uur. Aangezien ik 's avonds niets at, moest ik iets anders hebben. Dat was drank! En nu zal ik die kwestie eens waarheidsgetrouw uit de doeken doen. Ik ben nooit alcoholist of dronkaard geweest, maar ik heb wel gedronken; ik zag het als een geschenk, waarzonder ik het leven niet had uitgehouden.’
| |
9:00
Vaste dagelijkse rituelen zijn ook nog van sommige twintigste-eeuwse schrijvers bekend. Zo zadelde Lodewijk van Deyssel (1864-1952) zichzelf maanden vooruit op met lees- en schrijfschema's, waaraan hij zich met uiterste precisie diende te houden. Maar Van Deyssel was al een beetje een schrijver die lijkt op de hedendaagse schrijver, dat wil zeggen: wispelturiger en minder in staat zich onder te dompelen in urenlange perioden van stilte. Van Deyssel-kenner Harry G.M. Prick betrapte hem er, door verschillende bronnen met elkaar te vergelijken, op dat hij soms verzaakte of naliet zich van zijn zelf gestelde taken te kwij- | |
| |
ten. Dan had hij bij voorbeeld niet van 9 tot 11 uur Voltaire zitten lezen, maar stiekem een brief geschreven of in de kritieken van Busken Huet geneusd.
Tegenover E. d'Oliveira jr. bekende hij in een interview (opgenomen in De mannen van '80 aan het woord) er een naar eigen weten vreemde manier van werken op na te houden: ‘Ik werk heel vreemd. Aan de meeste dingen ben ik mijn heele leven bezig. En ik publiceer ze bij gedeelten. Dat gaat zoo maar altijd door; b.v. ik zal een drama beginnen. Daar werk ik eenigen tijd aan, maar het bevalt mij heelemaal niet. Dan leg ik het opzij.
Maar een poosje later neem ik het weer op, en werk het over. Dat gaat heel onregelmatig. En als ik na een poosje zoo'n stuk in handen krijg, dan kan het mij gebeuren, dat ik denk: Het was toch zoo kwaad niet. Zoo zijn mijn meeste werken door mijn geheele leven geborduurd. Bijna niets heb ik aan een stuk geschreven.
Soms heb ik wel eens lust: mij geheel in eenzaamheid terug te trekken, geen enkel persoon te spreken en heel in de stilte verder te werken.’
| |
10:00
Het zwaartepunt van de echte schrijfarbeid ligt voor de meeste hedendaagse schrijvers in de zomermaanden juni, juli en augustus. Dan hebben ze vrijaf van alle publicitaire verplichtingen gedurende het literaire seizoen, hoeven ze niet op te treden en ligt de medewerking aan dagen weekbladen, televisie- en radiorubrieken grotendeels stil. Maar in de negen maanden die het literaire seizoen telt, is het schrijven van boeken een nevenactiviteit geworden. In de tijd van Louis Couperus (1863-1923) was dat nog anders. Die had nog een echte zomervakantie en raadde zijn uitgever zijn voorbeeld te volgen. Op 6 juni 1902 schreef hij L.J. Veen, met wie hij gedurende vele jaren druk correspondeerde over zijn schrijverij, over voorschotten, over produktiekwesties, over de recensies op zijn boeken en de verkoop van zijn werk: ‘We zijn blij te hooren, dat alles goed gaat; mijn vrouw maakt het heel goed, merci; maar we hebben beide wat rust noodig na een drukken Nice'schen winter. Hier ga ik 's morgens en 's avonds uit, en werk 's middags een beetje, maar niet veel.
Overwerk je ook maar niet, dat hoeft nu toch niet, en ga nu maar een tijdje rustig soezen, buiten, met vrouw en spruiten.’
| |
11:00
‘Het geluidsvolume in ons leven, in de moderne stad - maar niet alleen in de moderne stád - heeft de algehele entourage van de leesdaad veranderd,’ sprak George Steiner een paar jaar geleden in een lezing, getiteld De toekomst van het boek. Niet alleen de entourage van de leesdaad, maar ook die van de schrijfdaad is door het alomtegenwoordige lawaai in de moderne wereld veranderd. Misschien was Simon Vestdijk wat dat betreft wel een overgangsfiguur. Hij begon last te krijgen van die herrie, en om zich beter te kunnen concentreren zette hij soms de stofzuiger aan. Die maakte tenminste monotone herrie, te vergelijken met stilte, of- voor de schrijvers van nu - het eentonige zoemen van de computer.
Misschien was ook Marcel Proust (1871-1922) zo'n overgangsfiguur, hij betoonde zich in elk geval overgevoelig voor geluiden. S. Dresden in Symbolisme: ‘Ik sta maar een ogenblik stil bij de eis tot onverbiddelijke afgeslotenheid en volstrekte eenzaamheid. Dat [...] wordt altijd geïllustreerd en in zekere zin gesymboliseerd door de met kurk beslagen kamer waarin Proust jarenlang heeft geleefd. Gewichtiger is, dat er in alle werken van deze auteur altijd weer op gewezen wordt. Door zich bezig te houden
| |
| |
met de buitenwereld in de ruimste zin des woords onttrekt de kunstenaar zich aan de enige taak die hij heeft, aan de exclusieve opdracht die hem ten deel is gevallen. In Jean Santeuil, in kritische artikelen van vroege en late datum, wordt met andere bewoordingen en soms op letterlijk dezelfde wijze gezegd wat ook in de Recherche te lezen staat: ‘... un artiste pour être tout à fait dans la vérité de la vie spirituelle doit être seul, et ne pas prodiguer de son moi, même a des disciples...’’
Prousts verlangen naar stilte was waarschijnlijk echt, zijn verlangen naar eenzaamheid eerder opgelegd. In de jaren voordat hij bedlegerig werd door astma en de Recherche ging schrijven, was hij een saletjonker van de eerste orde, weten we sinds de biografie van Ghislain de Diesbach over Proust.
In een brief van 5 augustus 1905 schrijft Proust aan Louisa de Mornand: ‘Mijn lieve Louisa, ik leid een fantastisch bestaan. Ik ga nooit meer uit, ik sta tegen elven 's avonds op áls ik opsta; wat mij troost voor het feit dat u niet in Parijs bent, is dat als u hier was ik u nooit zou zien; omdat ik steeds blootsta aan een onverwachte aanval [van astma], durf ik geen enkele afspraak meer te maken. Kortom, een bekoorlijk bestaan. Maar, ik werk. Als u terugkomt voordat ik vertrokken ben (maar zal ik ooit weggaan?), zal ik mij gigantische moeite getroosten om te proberen met u een melancholisch dineetje te hebben bij Henry, waarbij we veel herinneringen zullen ophalen en heel wat voorbije dingen terugvinden.’
Maar zelfs na de Eerste Wereldoorlog, toen Prousts roem zich begon te verspreiden omdat enkele delen uit de Recherche verschenen waren, bleven sommige salons gesloten voor de man die er jarenlang een dagtaak van had gemaakt om door te dringen tot de hoogst denkbare kringen van de Parijse beau monde.
Ghislain de Diesbach in zijn biografie: ‘Proust krijgt soms wel een “kaartje” voor een garden-party in een hôtel in de edele faubourg, maar hij zal nooit in de huiselijke kring worden ontvangen. Na de Eerste Wereldoorlog wil Thérèse d'Hinnisdaël, bezeten van literatuur en dol op vernieuwing, Proust uitnodigen om te komen eten in het oude familiehuis aan de rue de Varenne, een van de bastions van de faubourg. Wanneer dat haar vader ter ore komt, gebiedt hij haar Proust af te zeggen: “Men ontvangt geen schrijvers...” brengt hij het geëmancipeerde meisje in herinnering.’
| |
12:00
Een erg gemoedelijk leventje leidde Martinus Nijhoff (1894-1953) in de tijd dat hij onder militaire dienst was. Op 27 juli 1918 schrijft hij aan A. Roland Holst: ‘'s Morgens sta ik om 7 uur op en ga uit mijn bed regelrecht de Maas in. Dan ontbijten en rapport innemen van de onderofficieren omtrent voorvallen, verzoeken, kerels die ik straffen moet omdat ze lastig zijn. Na zo ± 1/2 uur bureau gehouden te hebben, stap ik de brug over en inspecteer mijn wachten en posten, en rook een sigaartje met de opzichter van de brugwachters der Waterstaat. Dan ga ik aan mijn rechtwerk tot koffiedrinken. 's Middags laat ik de soldaten een uurtje zwemmen en kijk zelf toe in een roeibootje. Dan schrijf ik brieven of lees. 's Avonds maak ik een wandelingetje langs de dijk of door het dorp, zit voor mijn deur een sigaartje te roken en werk voor mezelf. Werkelijk een leven, schoon en eenzaam.’
Om tot uitdrukking te brengen wat werkelijk literatuur is, hanteerde Nijhoff acht jaar later andere criteria, al hadden die veel te maken met het lichamelijk
| |
| |
welbevinden dat voelbaar is in de aan Roland Holst geschreven regels. In De pen op papier (1926), een essay waarin Nijhoff zichzelf opdraagt in zijn gedichten voortaan ‘alleen gewaarwordingen van andere mensen’ te beschrijven en eigen gevoelens voor dagboeken en brieven te reserveren, schrijft hij over iets dat men zou kunnen omschrijven als werkplaatsgenot of arbeidsvreugde: ‘... maar voor mij, meende ik, is het enige criterium het fysiek genot tijdens het schrijven, een genot zo intens dat in hoogste instantie alle droefgeestige literatuur door onvolledigheid iets onoprechts moet hebben, te weten een ondankbaarheid van de schrijver, die toch maar verzwijgt dit grote genot tijdens zijn mismoedige volzinnen beleefd te hebben, hetgeen verklaart waarom het neerslachtig realisme van enige tientallen jaren geleden gepaard ging met zogenaamde objectiviteit (d.w.z. dat de schrijver zichzelf uitschakelde) want anders had de schrijver van zichzelf in zijn pessimistische wereldbeeld een lachende wanklank moeten maken, wat natuurlijk zijn boek bedorven had; - en zo was dit objectief realisme eigenlijk een geperverteerde romantiek, doodsbenauwd een stemming gaaf te houden, een ontveinsd bovarysme, en, geschreven als het is door een toeschouwer quasi buiten het onderwerp staand, eigenlijk meer een critische dan een creatieve methode van werken [...]’
| |
13:00
In de naturalistische en modernistische literatuur is ziekte meer dan een topos. Dat het een in die literatuur veel behandeld thema was (met als hoogtepunt De toverberg van Thomas Mann), is ook wel verklaard als een teken van de crisis waarin de westerse beschaving zich rond 1900 bevond. Maar niet alleen in de literatuur doemen typisch laat-burgerlijke ziektes als hysterie, tbc en astma voortdurend op, maar ook de schrijvers zelf lijden er aan, sterker nog: voor een aantal schrijvers, waaronder Proust, Alberto Moravia en, later, Roland Barthes, was het ziek zijn onlosmakelijk verbonden met het schrijven, schiep de ziekte de voorwaarde voor het schrijven.
In een interview met Peter Nijssen voor het Utrechts Nieuwsblad vertelde Alberto Moravia (1908-1991) een jaar voor zijn dood: ‘Mijn schrijfbehoefte heb ik in mijn jeugd gekweekt. Ik ben toen lang heel ziek geweest. Beentuberculose. Zo'n vier jaar ben ik bedlegerig geweest, een paar jaar thuis en een paar jaar in een sanatorium. In die tijd heb ik ontzettend veel gelezen en op mijn zestiende ben ik begonnen met het schrijven van De onverschilligen. Maar door mijn ziekte ben ik nooit naar school gegaan. Ja, ik ben autodidact en leerde mezelf alleen maar wat ik graag wilde leren. Nu vind ik dat jammer want ik weet niets van techniek en kan nauwelijks rekenen, alleen optellen en aftrekken.’
In Alain Elkanns Het leven van Moravia vertelt Alberto Moravia hoe hij zijn debuutroman De onverschilligen destijds geschreven heeft: ‘Ik schreef in bed, ik klemde de inktpot vast tussen de lakens. Ik schreef met een veer, waarbij ik de pen achterstevoren hield, zo maakte ik af en toe gaten in het papier. Ik logeerde vaak in hotels, en dan liep de inkt over de lakens en lieten ze me betalen voor de lakens met inktvlekken die ik vervolgens meenam naar mijn moeder. Ik schreef steunend op mijn elleboog. Dat zou ik nu niet meer kunnen. Kortom, het bed was na het sanatorium voor mij wat een slakkehuis is voor de slak.’
| |
14:00
Sommige schrijversbesognes zijn van alle tijden, zoals die van John Cheever (1912-1982) die, nel mezzo del camin,
| |
| |
het gevoel kreeg dat zijn schrijverschap mislukt was en zonder betekenis, zoals hij zijn dagboek (in Nederland gepubliceerd onder de titel Verscheurde stilte) toevertrouwde: ‘Nu mijn veertigste verjaardag dichterbij komt zonder dat ik een van de dingen heb bereikt die ik wilde bereiken - zonder ooit de intense creativiteit te hebben ervaren die ik voortdurend heb nagestreefd - zie ik mezelf in een marginale, obscure, vage positie die niet mijn noodlot is maar mijn fout, alsof het me ergens heeft ontbroken aan het inzicht of de moed om mezelf te onderwerpen aan de vormen die er zijn. Ik denk aan Leander en al de anderen. Het gaat er niet om dat dit verhalen over mislukking zijn; dat is niets om bang voor te wezen. Het gaat erom dat dit saaie kronieken zijn; dat ze geen belang hebben; dat Leander, die bij het vallen van de avond door de tuin loopt, buiten zichzelf van hartstocht, voor niemand interessant is. Het doet er niet toe, het doet er niet toe...’
Een bloeiende handel vormde zijn schrijverij evenmin, vertelt hij weinig bladzijden verderop: ‘Zo arm zijn we nog nooit geweest. De huur is niet betaald, we hebben heel weinig te eten, naar verhouding weinig te eten: tong in blik en eieren. We hebben veel rekeningen. Ik kan een verhaal per week schrijven, misschien meer. Ik heb het al zo vaak geprobeerd en het is nooit gelukt, en ik zal het opnieuw proberen.’
| |
15:00
De eenzaamheid van de moderne schrijver heeft, gereduceerd tot een psychologisch niveau, vast ook iets te maken met het feit dat die schrijver een gooi doet naar het onmogelijke en wil schrijven waarover men niet spreken kan. Aan die mentale conditie, die gemoedstoestand van de moderne schrijver wijdde Patricia de Martelaere (1957) een van de essays in Een verlangen naar ontroostbaarheid: ‘Zoals de schrijver is, zo kun je eigenlijk niet zijn, hij is niets anders dan de volgehouden onmogelijkheid om iemand te zijn, om iets te doen, om iets te willen. Wat er ook over zijn schrijven of over zijn werk wordt gezegd, hij moet het voortdurend weerleggen en ontkennen: het is onbelangrijk en toch van een dodelijke ernst, het gaat hem niet aan en het gaat over hem, het is de waarheid maar het zijn allemaal leugens, het moet begrepen worden maar niemand mag het lezen, en al wie het begrijpt vergist zich hoe dan ook.
[...]
Wat de schrijver ‘eigenlijk’ zou willen is zwijgen, maar dan in woorden. Datgene waarover niet kan gesproken worden, het naamloze niets onder de taal, dát is zijn eigenlijke object.’
| |
16:00
Joyce & Co is, althans in de Nederlandse literatuur, stellig de allerlaatste schrijverspoging geweest om door middel van studie van de klassieken, gerichte schrijfen vertaaloefeningen en bekwaming in alle klassieke disciplines (vooral de retorica!) een universele kennis te vergaren ter toerusting van en verwerking in een ‘romantisch-decadent classicistisch’ literair oeuvre. En dat nog wel in een collectief, want Joyce & Co bestond - althans voor de vorm - uit meer schrijvers! Dat zo'n onderneming eigenlijk van stonde af aan gedoemd was te mislukken, realiseerde ook Geerten Meijsing als belangrijkste vertegenwoordiger van dat collectief zich bij de publikatie van de Werkbrieven 1968-1981 van Joyce & Co. In het voorwoord daarvan zegt hij zelfs dat het collectief in eigenlijke zin nooit bestaan heeft: ‘Wat mij opvalt als ik door deze jaren van mijn schrijverschap blader, is de niet aflatende hoffelijkheid
| |
| |
waarmee we elkaar voor de voeten bleven lopen: in werkelijkheid ging het heel wat minder vrolijk toe.’
Hoe jongensclub-literatuurderig het toeging mag bij voorbeeld blijken uit een brief die Meijsing op 3 november 1978 schreef aan zijn literaire kompaan Keith Snell: ‘De nrc was hedenavond geheel & al volgeschreven door Paul Marijnis: wat een superredactie hebben ze daar in Den Haag!
Ik schrijf je in de eerste plaats (denk niet dat er belangrijk nieuws is) om je te melden dat we met het scenario op pagina 45 zitten. De scènes - en nu zijn we dus gekomen bij een opeenvolging van sleutelscènes - worden, op jouw advies, nu wijd geschreven, en zowaar ook met dialoog: wanneer de eerste dertig of twintig bladzijden op dezelfde manier behandeld worden (waar ik nu geen moeite meer mee heb), dan zitten we inmiddels allang op de gewenste lengte.
Het gaat dus eigenlijk boven verwachting goed!
Er zijn nog geen drukproeven binnengekomen: ik heb gisteravond het eerste hoofdstuk doorgelezen, en de rest doorgebladerd, en was bijzonder diep onder de indruk van wip 11: het boek groeit nu goed: in elkaar en in mijn waardering.
Dinsdagochtend heb ik met Frans nog een extra werkochtend ingelast: dus als je naar de Ged. Voldersgracht komt, kun je met mij rondom lunchtijd meerijden naar de Churchilllaan, alwaar wij ons werkklasje zullen houden.’
| |
17:00
Tegenwoordig hangt de mate van succes van een schrijver voor een niet gering deel af van de gelegenheid die hij krijgt (of neemt) om deel te nemen aan het mediacircus. Dat is geen stelling, dat is inmiddels literatuurgeschiedenis. Jaap Goedegebuure schrijft in Nederlandse Literatuur, een geschiedenis over de gretigheid waarmee Nederlandse auteurs zich overgeven aan de publiciteit: ‘En zo heeft zich binnen de Nederlandse literatuur een groep gevormd van schrijvers die naam hebben gemaakt in een andere hoedanigheid dan die van auteur, en die dankzij die reputatie ook als auteur succesvol zijn. Deze groep omvat cabaretiers als Kees van Kooten, Wim de Bie, Freek de Jonge en Marjan Berk, een balletdanser als Rudi van Dantzig en columnisten als Theodor Holman en Jan Mulder. Ook Adriaan van Dis hoort tot die groep.’
Het gaat erom, stelt Goedegebuure, dat ‘de invloed van de moderne massamedia op de belangstelling voor hun werk beslissend is.’ Wilbert Smulders spreekt in dat verband (in een artikel voor Maatstaf) van de akoïsering van de Nederlandse literatuur, die er voor zorgt dat tegenwoordig alle schrijvers - hoe highbrow ook - zich ‘warmen [...] in het literaire midden waar de televisielampen schijnen.’ Dat neemt niet weg dat nog altijd heel wat schrijvers niet weten wat hun overkomt zodra ze geconfronteerd worden met de gevolgen van zo'n kuur onder de televisielampen. Eriek Verpale (1953) deed in De Vlaamse Gids verslag van de commotie rond zijn persoon na het winnen van de ncr-prijs 1992: ‘Het gekke van het verhaal is nu dat het er juist dankzij die ncr-prijs heel even naar uitgezien heeft dat ik niet meer zou (kunnen) doorgaan met schrijven. [...] In mijn boek Olivetti 82 heb ik al beschreven hoe het verder nog allemaal afgelopen is. Hoe ik in de loop van de daaropvolgende dagen letterlijk belegerd geworden ben door allerlei mensen: buren, kantoorcollega's, een paar vrienden, mensen die ik al geen jaren gezien had, en uiteraard konden ook de klaplopers niet achterwege blijven: dames en heren
| |
| |
van bankinstellingen die eens ne keer, vrijblijvend hoor, over beleggingen kwam klappen.
Ik dacht: ik krijg hier iets. Ik voel mijn eigen nie goe wurre.
Zag ik doorgaans geen levende ziel, eensklaps kon ik niet eens meer in bad met het badschuim en mijn kleine fransje zitten spelen of er werd op de voordeur geklopt: offekik soms geen goesting had om de volgende week een schoenzaak te openen.
- ‘Wablièft? Een schoenzaak?’’
| |
18:00
Maarten 't Hart (1944) liet zich wat minder snel het hoofd op hol brengen, al moet gezegd worden dat het volgende citaat uit zijn mond werd opgetekend voordat het succes van Een vlucht regenwulpen zich deed voelen en lang voordat hij zelf een kortstondige carrière maakte als literaire talkmaster voor de televisie. Aan Jan Brokken vertelde hij in 1978 in een interview voor de Haagse Post: ‘In de winter sta ik om half zeven op, in de zomer om een uur of vijf. Vroeger schreef ik 's morgens, van zes tot negen, omdat het dan heel rustig is buiten.
Maar nu kan ik me veel beter concentreren en schrijf ik meestal 's avonds, van zeven tot elf uur. De sfeer van de avond bevalt me. Na de hele dag op het Zoölogisch Laboratorium gewerkt te hebben, ben ik bovendien volledig tot rust gekomen. Om vijf uur ben ik thuis, ik kook, eet, en dan ga ik naar boven: schrijven. De morgen gebruik ik tegenwoordig voor lezen en pianospelen.’
| |
19:00
Geerten Meijsing (1950) laat in De grachtengordel zijn alter ego Erik Provenier een computer kopen, vooral door economische motieven gedreven: ‘ [Het] ging hem er vooral om tijd te winnen, de verloren tijd in te halen; zelfs als hij normaal was blijven doorwerken, zou hij altijd te kort gekomen zijn, eeuwig achter rakend op zijn schema's en contracten, zich steeds verder in de put werkend met leningen en voorschotten. Misschien kon hij door het hels maschien wat meer continuïteit aan zijn produktie geven, in ieder geval de mechanische handelingen tot een minimum beperken, zijn fysieke krachten sparen door niet meer als een gek, maandenlang, met lamme armen en gebroken rug, het ene na het andere manuscript over te typen.
Want als Provenier iets goed besefte, op de rand van het succes, was het dat hij nu eerst recht een broodschrijver was geworden, hoe het nikkeltje ook zou vallen. Geen tijd meer voor mooischrijverij, voor de langzame rijping, van binnenuit, die zich niet laat opjagen, laat staan voor het werk met de vijl achteraf, waarvoor Horatius tien jaar uittrok, o nee: alles moest gisteren klaar, en nauwelijks was een tekst voltooid of zij werd afgezonden - hij gunde zich niet eens meer tijd het geschrevene over te lezen. Ze moesten de deur uit voor hij zijn ontevredenheid een kans zou geven en hij zijn woorden zou terugnemen, liefst inslikken.
In alle gevallen moest hij snel met iets nieuws komen, en daarna weer met iets anders, eindeloos zo dóór, met een minimaal ritme van een boek elke twee jaar.’
Schrijven is in de moderne tijd hard werken geworden en schrijvers zijn broodschrijvers. Thomas Rosenboom (1956) in een interview met Jan Haerynck voor Het Parool: ‘Ik ben een echte beroepsschrijver, ik heb geen verplichtingen tegenover een gezin, ik heb geen hypotheek af te betalen. Mijn werkdagen zijn heel lang, het zijn er zeven per week, ook op koninginnedag.’
Gerrit Komrij schreef zijn roman Over de bergen weliswaar in slechts twee
| |
| |
maanden, ‘maar toen sliep ik hooguit drie, vier uur per nacht. Op een andere manier was het er niet van gekomen. [...] Ik werkte vijftien uur per dag. De galeien in, ketting aan de voet, niet drinken, tien pakjes sigaretten per dag, deur op slot, de luiken toe.’ (In een interview met Gerlof Leistra voor de Provinciale Zeeuwse Courant.)
Beroepsschrijvers hebben dan ook, nu ze zelf zo hard moeten werken, een hekel aan bijklussers. Gerrit Komrij in een interview met Ad Fransen: ‘Psychiaters die 's avonds dichten, dokters die in het weekend romannetjes schrijven, het stuit me enorm tegen de borst. Ja, Céline was ook arts, maar een hele slechte en dat heeft zijn naam als schrijver erg goed gedaan. Als je toch die interviews met Nederlandse schrijvers leest, dan zeggen ze: “Na mijn werk kom ik thuis, dan heb ik gegeten, dan drinken mijn vrouw en ik nog even een glaasje, dan trek ik mijn pantoffels aan, dan ga ik naar mijn werkkamer en beleef daar met het schrijven van twee pagina's de gelukkigste momenten van de dag.” We kennen ze toch: de dichtende pastoors en psychiaters, de Rutger Koplands en Huub Oosterhuizen. Goed, je kunt ertegen inbrengen dat dichten niet het zout in de pap oplevert, maar laat ze er dan gewoon mee ophouden, niemand vraagt ze toch om het te doen.’
Een schrijver kan zichzelf ook financieel onder druk zetten om tot betere resultaten te komen. A.F.Th. van der Heijden in het verhaal ‘De nering naar de tering’ (in: Zuid): ‘De een heeft een verwarmde stoof onder zijn voeten nodig, de ander houdt een gummi likkepot bij de hand om regelmatig zijn rug te krabben, terwijl een derde het niet klaart zonder driehonderd versgeslepen potloden hb (in bosjes van twintig in kartonnen kinderpartybekers geplaatst).
Een vierde moet na elke voltooide bladzijde naar de hoeren om te bewijzen dat hij zich niet leeggeschreven heeft. Elke schrijver heeft zijn eigen tics die hem aan de gang houden - zo persoonlijk dat het geen zin heeft ermee naar een octrooibureau te stappen.
Ik houd de boel gaande door - een paardemiddel - systematisch boven mijn stand te leven. Het komt er ongeveer op neer dat ik, heel hoffelijk, met mijn bruto inkomen omspring als was het mijn netto. Bruto zelf is zo vriendelijk mij niet uit de droom te helpen. Regelmatig langs het afgrondelijke randje van het failliet komen te schuifelen, dat houdt je aan het werk. Elk bezoek van een deurwaarder (die mij er namens de belastinginner aan komt herinneren dat ik kuis met Netto dien te leven in plaats van met Bruto in zonde) luidt steevast een nieuw romanhoofdstuk in. Lange tijd dacht ik dat ik schulden maakte om ten minste wat brood op de plank te hebben. Maar ik kocht van het geleende geld luxegoederen, die vaak ongebruikt de kast in verdwenen. De schulden bleken voornamelijk bedoeld om een stevige rentevoet onder mijn werkkracht te plaatsen.
Een hardhandige manier om jezelf langs de afgrond van het bankroet te voeren, is een moordend huurcontract aangaan.’
| |
20:00
Wat een schrijver niet allemaal moet doen om in de publiciteit te komen of te blijven, nog afgezien van het vaste repertoire aan literaire circusnummers. Er zijn er die er op verzoek nog bij zingen ook, én presenteren, toneelspelen, moppen tappen en zaalvoetballen. En wees er maar zeker van dat deze variété-artiesten service op maat leveren. Geen klantvriendelijker mens dan de hedendaagse schrijver. Kan het nog gekker? Ja, het
| |
| |
kan nog gekker. Remco Campert (1929) bedacht in een van de columns uit Het bijzettafeltje een nieuwe manier om poëzie voor te dragen: ‘‘Ik speel nu met het idee om het de volgende keer zonder woorden te doen. In bij voorbeeld een zwembad.’
‘Een zwembad?’
‘Ja, een zwembad. Het publiek zit aan de kant en ik zwem heen en weer met een bundeltje poëzie dat door een ijzerdraadconstructie voor mijn neus is bevestigd en ik mime de woorden. Terwijl ik mijn baantjes trek zie je mijn mond dus bewegen, maar je hoort niets. Dan komen ze toch in aanraking met poëzie, maar zonder dat ze er last van hebben. Het voordeel ervan is ook dat je het overal in de wereld waar ze zwembaden hebben kunt doen. En je hebt geen vertaalkosten. Gewoon je mond open en dicht, dat begrijpt iedereen.’’
| |
21:00
Is schrijven lijden of doen schrijvers maar net alsof? In de jaren zeventig werd een reeks interviews met dichters in de Haagse Post gepubliceerd. Gerrit Komrij (1944): ‘Wat zijn je voornaamste indrukken als je zo'n tien, vijftien van die interviews achter elkaar hebt gelezen? Ten eerste: dat de invloed van de schoolmeesters in de Nederlandse poëzie aanzienlijk is. Ten tweede: dat het beeld van de gedoemde dichter opnieuw - of nog steeds - zeer in tel is, frik of niet. Er is bijna geen dichter te vinden die zichzelf niet als interessant beschouwt, als een outcast, als een eenzame danser en een vat vol lijden. [...] Het is geen gelukkig volkje, het dichtersvolkje. Het is griezelig eender in zijn worsteling, niet één dichter wil voor de ander onderdoen. Er bestaat niets dat zo erg is als dichten. Het is een straf. Ach, was je maar een eenvoudige schoolmeester op het platteland!’
Dat schrijven een straf zou zijn, is een idee dat door de nieuwste generatie schrijvers nauwelijks nog onderschreven wordt, of het moet op een ironische manier zijn. Zo zegt Arie Storm (1963) in een interview in de bij zijn debuutroman Hémans duik (1994) verspreide persmap onder meer het volgende: ‘Ik rook gewoonlijk niet zo veel, maar als ik schrijf rook ik altijd, en drink ik veel koffie. Dan lijk ik een beetje op van die schrijvers zoals je ze ook in films ziet. Van die types die nachtenlang doorhalen achter hun typemachine, hun haar door de war, met een overvolle asbak en een whiskyglas naast zich, sigaret bungelend in hun mondhoek. Misschien wil ik dat beeld wel nadoen, gewoon om mezelf te amuseren. Ik ben geen gekwelde schrijver, maar iemand die hem nadoet. Het is leuk om de gekwelde schrijver uit te hangen.’
Ook Ronald Giphart (1965) beschouwt schrijven niet echt als lijden. In zijn roman Giph (1993) schrijft hij onder meer: ‘zo vind ik dat schrijven primo ten eerste en alleen maar leuk moet zijn, leuk om te doen, fijn om te vinden, schrijven is een solipsistische bezigheid die alleen en louter genot en zinnebevrediging moet verschaffen, voilà, een dogma, schrijven is masturbatie, meer niet, schrijven is me aftrekken.’ Dat niet alleen Gipharts hoofdpersoon Giph dit vindt, maar ook Giphart zelf blijkt uit zijn toelichting in een interview met Enno van der Eerden: ‘Je kunt het [te weten Giph] lezen als een botsing tussen de opvatting van Jeroen Brouwers, die zo gefulmineerd heeft tegen jongetjesliteratuur, en die ervan uitgaat dat schrijven hyperserieus is en dat literatuur iets is voor mevrouwen en meneren en anderzijds mijn opvatting over het schrijven van literatuur, namelijk dat het leuk is. Vooral dat woord leuk wekt al onmiddellijk agressieve reacties op.’
| |
| |
| |
22:00
Wat doet een schrijver als zijn computer last heeft van heimwee? Joost Zwagerman (1963) kwam voor die vraag te staan, terwijl hij zich realiseerde dat hij nooit zou kunnen wat sommige andere schrijvers kunnen: net als Remco Campert of A.F.Th. van der Heijden in een Amsterdamse kroeg of koffieshop zitten schrijven, of net als Henry Miller doodgemoedereerd in de open lucht liggen pennen. In een column voor Primeur (van 16 augustus 1994) schrijft hij: ‘Ik ben jaloers op schrijvers die overal hun werk kunnen doen. Het lijkt me romantisch om zo maar ergens te gaan zitten en dan - bam! - te gaan schrijven. Lekker makkelijk. Gezellig ook. Maar ik kan het niet. Ik ben heus niet zo'n zeur dat ik absolute stilte eis en een heel gewichtig gezicht trek voordat ik achter mijn bureau ga zitten. Maar ik ben er nog nooit in geslaagd om ook maar één bruikbare zin op te schrijven buiten de deur. Als ik niet achter mijn vertrouwde bureau zit, dan lukt het gewoon niet. Kopje koffie naast me (altijd dezelfde beker), drie pennen op de hoek van mijn schrijftafel, de tekstverwerker aan (de computer maakt een zoemend geluidje dat ik heel prettig vind klinken), en dan kan ik beginnen. De laatste weken moet ik mijn bureautje echter missen. Nou ja, het staat er wel, maar ik kan er niet bij komen, want er staan wel dertig dozen voor. Ik ben namelijk aan het verhuizen. Al mijn boeken, cd's en kleren heb ik opgeborgen in van die grote witte dozen van het verhuisbedrijf. Zelf voel ik me ook alsof er zo'n witte doos om me heen zit. Net of ik niet meer zichtbaar ben voor andere mensen.
[...]
Zou ik dat kunnen, schrijven in een café? En wat als er nou allemaal mensen naar me gaan staren? Zo van: moet je die aansteller daar zien, die wil zeker de artistiekeling uithangen.
Nee, durf ik niet. Je zou me moeten zien. Ik heb de computer uitgepakt en op een doos gezet en ik zit in de kleermakerszit op de grond. Nog nooit heb ik op zo'n geïmproviseerde manier gewerkt. Voel ik me toch een beetje Remco Campert, al is het gewoon thuis.’
In Dichters slaags beschrijft A.F.Th. van der Heijden een voorleesavond in Club Story: ‘In zijn correspondentie had een leraar Nederlands uit Breda mij, heel ondeugend, zijn “vrouwenklasje” als publiek beloofd. Club Story, waar het voorlezen plaats zou hebben, leek me een wat geforceerde naam voor een literair café, maar het kon ermee door.
Ik vergiste me. Club Story droeg op zijn uithangbord het logo van het roddelblad “Story”, en de sfeer was er navenant. Veel rood pluche, zilverwitte ruches aan de gordijnen, gedempt roze licht: de attributen van een hoerenkast. Club Story bleek de “nazit”-ruimte van het chique Bredase restaurant De Adelaar. Om op zo'n doordeweekse avond wat extra klanten te trekken, had de bedrijfsleider een leraar Nederlands in de arm genomen ter organisering van een maandelijkse voorleesbeurt. Ik zou de eerste gast van de reeks zijn. [...]
Nadat de dames, daartoe aangevuurd door hun leraar Nederlands, mij op strenge toon hadden gevraagd “waar toch het derde deel van de trilogie bleef”, en ik daar naar beste eer en geweten een antwoord op had gegeven, vond ik het tijd worden - er was van acht tot half twee vrijwel onafgebroken voorgelezen, zo'n halve paperback - mijn hotel op te zoeken. Toen ik, na de moedermavo te hebben bedankt voor de welwillende aandacht “en de interessante vragen”, te kennen gaf Club Story te willen verlaten, begon de antracietkleurige portverslaafde [de bedrijfsleider] sissend met zijn ober te overleggen. De ober maakte ver- | |
| |
ontschuldigende gebaren. Te weinig in het laadje gebracht. Ten slotte wendde de manager zich met zijn geparfumeerde adem blafferig tot mij.
“Wat hadden wij ook weer als honorarium afgesproken?” Het was erg aardig van hem de dames te laten weten waar hun goeie geld heen ging.
“Driehonderd gulden exclusief reis- en verblijfkosten. Het verbaast me dat u zich dat niet herinnert.”
“Als u maar weet dat het op z'n zachtst gezegd onfatsoenlijk is zomaar midden op de avond weg te lopen, en ons met een zaak vol gasten te laten zitten.”
Hij nam een stapeltje bankbiljetten uit zijn binnenzak, en telde met overdreven natgemaakte vinger het geld neer. “Hier, wij houden de eer graag aan onszelf.”
Hij ging me persoonlijk voor naar de personeelsuitgang, en opende de deur. “Wegwezen,” siste hij nog in mijn nek.’
| |
23:00
Gerrit Komrij was een van de eerste schrijvers die een tekstverwerker in huis haalden: ‘In zulke dingen ben ik een vlug baasje. [...] Zodra de eerste op de markt kwamen, stonden ze in mijn kamer. Zalig, zo'n ding: je hebt iets rots geschreven, je gaat er met een toetsje overheen, en nooit zie je nog dat je ooit zo'n stomkop bent geweest.’ (In een interview met Jan Haerynck voor De Standaard.)
Maar niet alle schrijvers zijn zo positief over de moderne apparatuur. Willem Brakman (1922) in een interview voor Yang met Gerrit Jan Kleinrensink: ‘[De] tekstverwerker [is| een gruwelijk instrument, een nog gruwelijker symptoom. [...] Ik zeg niet dat zo'n rotding niet makkelijk is, maar liever typ ik een hele pagina over en doe er een kwartier over, dan dat ik op de tekstverwerker zit te drukken. Als ik dat zou doen, schreef ik ook anders omdat het een ander ritueel is. Een mis met fanfare of popmuziek kan misschien wel, maar schrijven op een tekstverwerker niet. [...] Bij de tekstverwerker is de blik niet meer naar beneden, maar naar voren gericht, griezelig aangetast door een positieve dynamiek. Ik vrees dan ook gezien de Folemprise-illustratie van Ter Braak die je voorin Het tweede gezicht vindt, dat hij definitief zou zijn afgegleden zowel naar de tekstverwerker als naar de politiek. Het simpele feit dat iemand zegt dat het met de tekstverwerker makkelijker gaat, bewijst dat hij niet weet wat daarmee teloor gaat.’
Over computers geen kwaad woord, maar als die aan zijn stijl komen dan mogen ze van Battus (ps. van Hugo Brandt Corstius, 1935) opdonderen. Over een spellingprogramma op de computer (Grammatik) dat ook op stijl wil corrigeren, schrijft hij op 2 december 1994 in de Volkskrant: ‘Wie schrijft gebruikt een schrijfmachine. Als die schrijfmachine je tikfouten wil verbeteren - prachtig! Maar als die veredelde schrijfmachine, die een woord-processor is, zich met mijn stijl gaat bemoeien, dan ga ik mijn artikelen weer met de hand schrijven. Straks gaan ze de faxen ook nog van een stijlverbeteraar voorzien. Dan zal ik mijn handgeschreven artikel per fiets naar de krant brengen. Straks gaat de krantendrukkerij ook nog stijlverbeteren. Dan zal ik mijn handgeschreven artikel persoonlijk bij u in de bus komen stoppen. Automatisering is mooi, maar mijn stijl is mooier.’
A.F.Th. van der Heijden is geen voorstander van de tekstverwerker. Sterker nog, hij is al bang voor een typemachine: ‘Ik huiver voor de schrijfmachine. Het idee dat sommige passages rechtstreeks op de toetsen geformuleerd moeten worden... Ik word er bijna misselijk van. An- | |
| |
derzijds: al typend ga je vaak rechter op je doel af. Je neemt vaak duizelingwekkende beslissingen boven de afgrond van wit papier, met je vingers ongeduldig gekromd boven de toetsen. Het moet. Ik zal geen rust hebben voor er een compleet typoscript is. Zwakke gedeelten kunnen dan altijd nog met de hand herschreven worden.
Er is ook wel iets aantrekkelijks in: mezelf het hele verhaal nog eens - compleet, zonder iets over te slaan - te vertellen, op (twee vingers) typesnelheid...’ (In: ‘Fragmenten uit het Gastenboek’, Bzzlletin.)
| |
24:00
Milan Kundera (1929) heeft op zichzelf niets tegen computers, maar wel tegen de domheid die ze op grote schaal - en straks over de electronic highway - verspreiden. Tijdens een lezing in Jeruzalem vertelde hij de aanwezigen: ‘De moderne domheid heeft niet te maken met onkunde, maar met de gedachteloosheid van de gangbare opvattingen. Deze ontdekking van Flaubert is voor de toekomst van de wereld belangrijker dan de meest revolutionaire denkbeelden van Marx of Freud. Want men kan zich de toekomst voorstellen zonder klassenstrijd of zonder de psychoanalyse, maar niet zonder de onweerstaanbare opkomst van de gangbare opvattingen die, opgeslagen in computers en verspreid door de massamedia, het gevaar in zich dragen binnenkort tot een kracht te worden die elke originele en individuele gedachte zal verpletteren, en die daarmee het wezen van de moderne Europese cultuur zal verstikken.’
Nee, ook Marcel Möring (1957) heeft niets tegen computers, maar wel tegen de wassende horde computergelovigen. Tijdens een lezing, najaar 1994 gehouden op een symposium van de Rotterdamse Kunststichting, sprak hij: ‘Hebben computers en boeken iets met elkaar te maken? Je kunt een boek op de computer schrijven. Maar het boek wordt er, in tegenstelling tot wat sommige pessimisten (of optimisten) beweren, niet anders van. Onlangs las ik een stuk van iemand die beweerde dat de boeken dikker zijn geworden sinds schrijvers massaal tekstverwerkers gebruiken. Waar, dacht ik toen, is dan de computer van Thomas Mann, of Tolstoj, Melville, Cervantes?
[...]
Ik werk nu achter mijn vierde computer, die meer dan tweehonderd keer sneller is dan mijn eerste, veertig keer meer kan opslaan en een geheugen heeft dat zo groot is als mijn eerste harde schijf. Desondanks: als ik hem 's ochtends aanzet kan ik nog steeds eerst koffie inschenken, de luxaflex neerlaten en rustig achter de tafel plaats nemen. Maar stel... stel dat je niet drie minuten moet wachten voor alle drivers zijn geladen, dat computers zo licht worden dat je ermee in bed kunt liggen. Waarom? Wat is in het voorlopig nog ondenkbare geval het voordeel van een electronisch boek? [...] Ik wil geen Anna Karenina zoals iemand bij Microsoft haar ziet. Ik wil geen Molly Bloom in een Aupingbed. Ik wil echte virtual reality, de enige virtual reality die tot nu toe bestaat: lezen. Een boek is een wereld. Wie pagina één begint te lezen, stapt in een andere tijd en ruimte dan die waarin hij zich bevindt en ervaart dingen die er niet zijn en toch gevoeld, gezien, geroken worden. [...]
Tot ver in de nabije toekomst is de computer alleen bruikbaar voor naslagwerken, geanimeerde kinderboeken en lessen. Voor de kunst is het gewoon nog een gereedschap, een veredelde typemachine, een slimme verfkwast. Iedereen die iets anders beweert, heeft nog nooit achterom gekeken. Hij is een gelovige.’
| |
| |
Dat is wel het laatste wat een schrijver moet zijn - een gelovige. Een echte schrijver moet nergens in geloven. Hij gelooft hooguit in de literatuur, in de kracht van zijn verbeelding en zijn woorden. En soms - heel even, als het echt niet anders kan - in God. Amen.
| |
Literatuur
- | W.J. van den Akker, Een dichter schreit niet. Aspecten van M. Nijhoffs versexterne poetica. Veen uitgevers, Utrecht, z.j. |
- | Battus, ‘Word je kies getrokken of wordt je kies getrokken?’ In: de Volkskrant, 2 december 1994. |
- | Charles Baudelaire, De Salon van 1846. [Vertaling en nawoord Frans van Woerden.] Voetnoot, Amsterdam, 1990. |
- | Karel Bostoen, '15 maart 1580. De Staten van Holland steunen Jan van der Noot met vijftig pond ten behoeve van zijn Europaepos. Dichterschap in de landstaal op Europees niveau’. In: Nederlandse Literatuur, een geschiedenis. Onder red. van M.A. Schenkeveld-van der Dussen. Martinus Nijhoff uitgevers, Groningen, 1993, pp. 172-176. |
- | Remco Campert, Het bijzettafeltje. De Bezige Bij, Amsterdam, 1993. |
- | John Cheever, Verscheurde stilte. De dagboeken. [Vertaald door Frank van Diahoorn voor de reeks Privé-domein.] De Arbeiderspers, Amsterdam, 1993. |
- | Louis Couperus en L.J. Veen, Bloemlezing uit hun correspondentie. [Bezorgd, ingeleid en van aantekeningen voorzien door H.T.M. van Vliet.] Veen uitgevers, Utrecht/Antwerpen, 1987. |
- | Ghislain de Diesbach, Proust. Biografie. [Vertaling Martine Vosmaer en Karina van Santen.] De Bezige Bij, Amsterdam, 1993. |
- | S. Dresden, Symbolisme. [Verschenen in de reeks Synthese - Stromingen en aspecten.] Wetenschappelijke Uitgeverij b.v., Singel 262, Amsterdam, 1980. |
- | Enno van der Eerden, ‘Het schrijfplezier van Ronald Giphart’. In: Rails oktober 1994. |
- | Ad Fransen, ‘De scherprechter’. In: HP/De Tijd, 21 mei 1993. |
- | Jaap Goedegebuure, ‘16 maart 1983. Eerste uitzending van het televisieprogramma “Hier is Adriaan van Dis”. De invloed van de media op het literaire bedrijf’. In: Nederlandse Literatuur, een geschiedenis. Onder red. van M.A. Schenkeveld-van der Dussen. Martinus Nijhoff uitgevers, Groningen, 1 993, pp. 846-852. |
- | Jan Haerynck, ‘Met grote olifantetred dreunt alles voort. Een bezoek aan Gerrit Komrij in Portugal’. In: De Standaard, 12 maart 1993. |
- | Jan Haerynck, ‘Ik ben de schrijver van de close-up’. In: Het Parool, 11 februari 1994. |
- | A.F.Th. van der Heijden, ‘De lange mars langs de literaire cafés’. In: Dichters slaags. De lange mars langs de literaire cafés. Stichting Literair Café Deventer, Deventer, 1988. |
- | A.F.Th. van der Heijden, ‘Fragmenten uit het Gastenboek’. In: Bzzlletin, nr. 179, oktober 1990. |
- | Friedrich Holderlin, Onder een ijzeren hemel. [Vertaald, bezorgd en van een nawoord voorzien door Kester Freriks.] De Arbeiderspers, Amsterdam, 1990. |
- | Samuel Johnson, Selected Writings. [Edited with an introduction and notes by Patrick Cruttwell.] Penguin Books, Harmondsworth, 1968. |
- | Joyce & Co, Werkbrieven 1968-1981. [Verschenen in de reeks Ego-documenten.] Uitgever Peter van der Velden, Amsterdam, 1981. |
- | Franz Kafka, Brieven aan mijn ouders 1922-1924. [Vertaald door Paul Beers.] Em. Querido's Uitgeverij B.V., Amsterdam, 1990. |
- | Gerrit Jan Kleinrensink, ‘Nergens veilig: Interview’. [Interview met Willem Brakman.] In: Yang, 1990, nr. 1. |
- | Gerrit Komrij, ‘Dichters in de opruiming’. In: Averechts. [Verschenen in de reeks Synopsis.] De Arbeiderspers, Amsterdam, 1980. |
- | Gerrit Komrij, Over de bergen. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1990. |
- | Lisa Kuitert, ‘In den beginne was de schrijver. Maar dan? De beroepsauteur in boekhistorisch onderzoek’. In: jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 1 (1994), pp. 89-106. |
| |
| |
- | Gerlof Leistra, ‘Romans lezen vind ik pure tijdverspilling’. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 10 maart 1990. |
- | Jacob van Maerlant, Spiegel historiael. [Bloemlezing bezorgd door Frits van Oostrom voor de reeks Alfa Literaire teksten uit de Nederlanden.] Amsterdam University Press, Amsterdam, 1994. |
- | Patricia de Martelaere, Een verlangen naar ontroostbaarheid. Over leven, kunst en dood. Meulenhoff/Kritak, Amsterdam/Leuven, 1993. |
- | Geerten Meijsing, De grachtengordel. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1992. |
- | Michel de Montaigne, Essays. [Vertaling Frank de Graaff.] Uitgeverij Boom, Amsterdam/Meppel, 1993. |
- | Michel de Montaigne, Reis naar Italië. Een reis naar Italië via Zwitserland en Duitsland in 1580-1581. [Vertaald en ingeleid door Anton Haakman.] Meulenhoff, Amsterdam, 1992. |
- | Alberto Moravia en Alain Elkann, Het leven van Moravia. [Vertaald door Irene Beckers, Annegret Böttner, Leontine Bijman en Els van der Pluym.] Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1991. |
- | Marcel Moring, ‘Anna Karenina in Microsoft’. [Tekst van een lezing gehouden voor de Rotterdamse Kunststichting.] In: Vrij Nederland, 29 oktober 1994. |
- | John Muller (red.), Het literair anekdotenboek. De Bijenkorf/Compartners, Haarlem, 1988. |
- | Martinus Nijhoff, De pen op papier. Gevolgd door een vertaling van De twee duwen van Lafontaine. [Verschenen in de reeks Kaleidoscoop.] A.A.M. Stols, Maastricht/Brussel, z.j. |
- | Peter Nijssen, ‘Lof der ijdelheid’. In: Optima 36 (1992), pp. 3-26 en Optima 37 (1993), pp. 44-60. |
- | Peter Nijssen, ‘Van alle markten thuis,. In: De Gids, jg. 157, nr. 9, oktober 1994, [special over literatuur & kntiek] pp. 685-699. |
- | Peter Nijssen, ‘Alberto Moravia: “Ik een heilige? Ik ben niets.”’ [Interview met Alberto Moravia.] In: Utrechts Nieuwsblad, 19 mei 1990. |
- | E. d'Oliveira jr., De mannen van '80 aan het woord. Een onderzoek naar eenige begmselen van de ‘Nieitwe-Gids’,-schoolDe mannen van '80 aan het woord. Een onderzoek naar eenige begmselen van de ‘Nieitwe-Gids’,-school. Maatschappij voor goede en goedkope lectuur, Amsterdam, z.j. |
- | Frits van Oostrom, De waarde van het boek. Amsterdam University Press, Amsterdam, 1994. |
- | Camille Paglia, Het seksuele masker. Kunst, seksuahteit en decadentie in de westerse beschaving. [Vertaald door Gerda Baardman, Eugène Dabekaussen, Jan Fastenau, Jacob Groot, Tilly Maters en Tjadine Stheeman.] Prometheus, Amsterdam, 1992. |
- | Ernst Pawel, Het leven van Franz Kafka. [Vertaald door Jos Perry.] Uitgeverij Van Gennep, Amsterdam, 1988 [tweede druk]. |
- | Marcel Proust, Brieven 1885-1906. [Gekozen, vertaald en van een nawoord voorzien door Joyce & Co voor de reeks Privé-domein.] De Arbeiderspers, Amsterdam, 1985. |
- | Wilbert Smulders, ‘Het einde van de modernstische poetica. Literaire pop-art in Nederland.’ In: Maatstaf, 1994 (10), pp. 4-31. |
- | George Steiner, De toekomst van het boek. Een voordracht door George Steiner gevolgd door een beschouwing van Cyrille Offermans. Stichting cpnb, Amsterdam, 1990. |
- | Hans van Straten (red.), De schrijflui. Hun zeden en gewoonten. [Momentopnamen uit dagboeken, brieven, memoires en interviews verzameld door Hans van Straten.] De Arbeiderspers, Amsterdam, 1993. |
- | L. Strengholt, Constanter. Het leven van Constantijn Huygens. [Met medewerking voor de illustraties van A.R.E. de Heer.] Em. Quendo's Uitgeverij B.V., Amsterdam, 1987. |
- | August Strindberg, August Strindherg. Informatie [Uitgebracht in de serie Literair Moment.] Meulenhoff, Amsterdam, 1984. |
- | Willem van Toorn (ed.), Zuid. Het Martyrium, Amsterdam, 1987. |
- | Eriek Verpale, ‘Hier woonde de winnaar’. In: De Vlaamse Gids, jg. 78, 1994, nr. 1, pp. 34-38. |
- | Joost Zwagerman, ‘Ik schrijf tussen twee woningen’. [Tweewekelijkse column.] In: Primeur, 16 augustus 1994. |
|
|