| |
| |
| |
2.2 Laat de Nixers tot ons komen
Bij ons in Leiden heb je de Dies Natalis van de universiteit, zeg maar de verjaardag van 't bedrijf. Ik heb 't feest één keer bijgewoond, niet eens zo lang geleden. In een grote, statige kerk, de Sint Pieter, kwam op die dag het hersenvolk bijeen om elkaar te bekijken en te bewonderen. Er werd het Wilhelmus gezongen, staande, en het Io Vivat, ook staande, er was een koortje dat middeleeuwse madrigalen dreutelde, er traden officiële sprekers op die in wolken van bekaktheid en nietszeggendheid wegdreven, maar er was vooral de optocht van de hoogleraren, cohortendik. De specialisten in quasar en botbreuken interesseren me niet, over het algemeen nuchtere jongens die wel 's een boek lezen en er verder niet lullig over doen, maar dan zie je in de stoet de vergeestelijkte koppen: de ploeteraar in patafysica, de misthoorn van het postmodernisme, de politiek brandschone vrouw die van smakelijk gebakken hapjes blankmansvlees droomt, opgediend door hyperaantrekkelijke, forse zwartmannen. In hun lijkkistendracht schuifelen ze ruisend voorbij. Geen luidklinkende scheet of knallende boer, geen hupse danspas waarbij de middelvinger met kracht naar boven gestoten wordt, geen gezang van de in mijn tijd zo hogelijk gewaardeerde cantate over een opa, hoog op zijn krukken, die zich boven aan de trap krachtig staat af te rukken, of van het smartelijke, hoofse levenslied: mijn naam is Maria, ben maagd van beroep; sinds m'n wip met de Heer, verdien ik m'n geld op de stoep. Niks geen subtiele grap of kostelijke Witze bedoel ik. Na afloop stonden we in groepjes op gedempte toon met elkaar te praten, een zoutje in de één, een sherry in de andere hand. En toen overviel me grote droefheid, want dat was nou precies het beeld van de letterkunde zoals die zich al jaren manifesteert: academisch, geleerd, door en door braaf, en netjes, en strontvervelend. En daar heb ik jarenlang aan meegewerkt.
We leven in een tijd waarin een keurige, vreugdeloze, stichtelijke stemming in onze vaderlandse letteren heerst, waarvan de oorzaak voor een groot deel aan de invloed van de universiteit ligt. Ik kan over die sfeer meepraten want zoals gezegd bracht ik vele jaren in dat milieu door en ervaarde tot mijn schrik dat daar op geen enkele manier lol, exuberantie of grootse bevlogenheid op zijn plaats waren, laat staan boertige oneerbiedigheid tegenover hooggeplaatsten. Het gold als zeer ongepast zo iemand een lul te noemen, of een zeikerd die maar wat aan ouwehoerde, ook al liepen ze daar bij bosjes rond, de zeikerds. En eigenlijk ging dat ook op voor wat we de stof noemden, de teksten: dezelfde geestdodende dorheid. Romans, gedichten, ze werden tot op het bot opengesneden, hoe moeilijker, hoe ingewikkelder, hoe groter de uiteindelijke verlossing als je er met onvoorstelbare durf en ijzeren doorzettingsvermogen alles uit geperst had. Je liet er zwermen theorieën op los, je voelde daarbij een vaag plezier in je onderbuik groeien. Je kwam zelfs klaar op je eigen geleerdheid en in een barbaarse visgratenstijl schreef je vervolgens tot peilloze hoogte verheven banaliteiten. En geen enkel onvertogen woord, dat spreekt vanzelf. Daar waar je met volle teugen van anarchie, uitspattingen in woord en drank, geile fantasieën denkt te genieten, voorgegaan door de hogepriesters van de aan de macht gekomen verbeelding, hoor je uitgedroogde notarissen lullen. Godverdomme. Dorpsnotarissen, precies zoals ik 't zeg. Messcherp
| |
| |
als het om carrière en macht gaat, vergis je niet. En op zulke momenten word je de esprit de sérieux (dat is Frans) in zijn volle omvang geopenbaard, de tot universele norm verheven constipatie, desastreus produkt van de universiteit die onze letteren tot aan de bodem vergiftigt. De hoogleraren geloven heilig in hun opdracht, ze ervaren hun waardigheid als iets goddelijks, tot aan de laatste draad van hun inktzwarte statiejurk. En dat gaat samen met de manier waarop ze hun vak uitdragen, de Literatuur, dezelfde zalvende ernst waarmee ze bij officiële gelegenheden de kansel betreden.
Helaas is dat niet de enige ramp die uit die hoek onze letterenwereld verziekt, we staan voor een ander onheil - noem 't politieke of culturele fatsoenlijkheid - via de universiteit uit Amerika overgewaaid. Een voorproef daarvan is ons al opgediend in de vorm van een bundel artikelen: De canon onder vuur, waarin een aantal literatuurwetenschappers op grond van een onvoorstelbaar gebrek aan enige kennis onder meer Du Perron, Nescio en Annie M.G. Schmidt beschuldigt van racisme, sexisme, homofobie of gebrek aan engagement. 't Gaat me er niet alleen om dat een stelletje verwekelijkte garnalenhersens onder leiding van Professor doctor M. Bal nauwelijks in staat is een roman uit te lezen, ook niet dat derderangs wetenschappers in naam van Derrida, Foucault, Taument, Barthes of De Man ons opschepen met de gebruikelijke portie stronkelig proza waarmee ze hun onvermogen tot enig origineel denken proberen te camoufleren. Van veel groter gevaar is de achterliggende ideologie die wil dat schrijvers niet zo maar gewaagde of ongewenste meningen in hun fictie mogen presenteren zonder ze ter discussie te stellen, dat ze problemen dienen op te voeren en ze vervolgens op te lossen. We stevenen recht op de ondergang van de roman af die, gedegradeerd tot een stroperig verlossingspamflet, voorgoed onleesbaar wordt. Willen we de literatuur redden, dan moeten we ons krachtig verzetten tegen zulk soort levensgevaarlijke opvattingen. Vertel me niet dat we hier te maken hebben met een snel wegebbende modegril van gefrustreerde bakvissen en geflipte wetenschappers, deze inquisitore moraal ligt nu overal op de loer. En zoals iedereen zich kan voorstellen, verdrink je bij dat soort heilsleer helemaal in de eeuwigheidswaarde van drabberig, klefferig, zelfingenomen fatsoen.
Hoe de universiteit er in geslaagd is onze letterkunde met deze griepende, desastreuze ziekte te besmetten, is misschien te verklaren door de omstandigheden: veel auteurs, uitgevers en recensenten hebben hun beeld van wat literatuur moet zijn, daar opgedaan. Ze hebben maar al te vaak Nederlands of een andere taal gestudeerd en dat geldt natuurlijk ook voor leraren aan de middelbare school, ook die worden in hun opleiding geïnfecteerd door dezelfde verkeerde ideeën en gevoelens. De enige literatuurwetenschapper van formaat: Professor doctor Hugo Verdaasdonk, met zijn smartelijk doorgroefd gelaat, een tragische held in een tragische wereld op zoek naar authentieke waarden, zou ons kunnen aantonen hoe dat precies in elkaar steekt.
Je begrijpt deze rampzalige instelling meteen als je een paar van onze mandarijnen in het kritiekwezen aanschouwt: Carel Peeters, hoogleraar in de recensiekunde, Jaap Goedegebuure, hoogleraar in de geschiedenis van de letterkunde en Tom van Deel, docent letterkunde. Deze mandarijnen vertonen in hun stijl en opvattingen precies dezelfde, loodgrijze ernst en bizarre respectabiliteit voor de letteren die de academici tot aan hun kruin koesteren.
Met de komst van Michaël Zeeman,
| |
| |
hoofdredacteur Kunst van de Volkskrant, klaarde een wakkere zeebries het front van onze letteren op. Geweldig: zijn studie filosofie niet afgemaakt, zijn hospita overhoop gestoken, twintigduizend vijfhonderd en vijf boeken gejat, miljoenen achterovergedrukt, zijn eigen wijf een hijs verkocht, allemaal dingen waar wij allemaal nachtenlang van dromen maar die we nooit durven te doen. En bovendien kan hij verdomd goed schrijven en is hij verre van achterlijk, je merkt aan zijn stukken dat ie gevoel voor ironie en humor bezit, en hij dicht. Een wonder, een absoluut wonder in het recensentenland. Dat alles moet ons toch aanspreken, nietwaar. Ik zag al een tweede Villon de Nederlandse letteren binnenstormen, een plaatsvervangende Rabelais, de reus, dat ranzige zootje bij ons onderuit pissen, een nieuwe Rimbaud zijn manen schudden, eindelijk zouden de tijden van de moordenaars en van de bulderende lach weer aanbreken. Ik heb hem mijn diensten aangeboden in een keurige, zeer gestileerde, evenwichtige brief: ‘Wat me wel aan 't hart gaat, is het literair klimaat in Holland. Een ongehoord doffe, ranzige, suffe, klotesfeer. Niks invloed tv, gebrek aan belangstelling of algemene stumperigheid. We worden onder de voet gelopen door een horde geesten die alle grote en belangrijke plaatsen bezetten en het wel en wee van de literatuur bepalen.’ Ik heb hem opgeroepen dit alles radicaal te veranderen. Hij, spadassijn, vuige verkrachter, hoog genoteerde moordenaar, bandiet van grote klasse, zou van zijn plaats gebruik moeten maken om al dat rotte vuil op te ruimen, schreef ik. Eruditie, grandioze lol en goeie punters in al die dorre ballen moest het wachtwoord worden want dan zou er in Nederland eens wat te beleven zijn in de Letterkunde, meende ik.
Maar inmiddels kost 't me wel klamme nachten, want het gevaar dreigt dat hij zich aansluit bij de grauwe horde zure piskijkers die wekelijks onze kranten en tijdschriften bevolken; hij is immers al een veel gevraagd gastheer van keurige literaire bijeenkomsten, nog even en hij staat voor de collegezalen te zalven en dan eindigt hij natuurlijk met een eredoctoraat, de graftombe van elke diep gezonken auteur.
Goedegebuure, Peeters, ach, wie is ooit in al die pagina's van deze critici, in een uiterst scherpe benadering, heel in de verte, haast onzichtbaar, een zweem van een schaduw van humor of gein tegengekomen, wie heeft ooit een zoevende flits van iets opvallends onder ogen gekregen bij het lezen van één zin van ze? Notarissen zijn het, dorpsnotarissen, net als de geleerden uit de literatuurwetenschap. We hoeven niets van ze te verwachten. Hun visie op de literatuur hebben die twee zelf met grote drift heilig verklaard. Romans moeten problemen stellen en oplossen, uit lagen, structuren opgebouwd zijn, de werkelijkheid mag nooit als vanzelfsprekend opgevat worden, personages dienen uit de verf te komen, maar boven alles moeten romans ideeën bevatten. Ze moet hoog en verheven zijn, hun literatuur, en verbonden zijn met de hele westerse cultuurgeschiedenis. Met Goedegebuure scheren we zelfs langs de toppen van het allersubliemste als hij ons voorhoudt dat er tussen de filosofie en de literatuur een ‘incestueuze huwelijksrelatie van de eeneiïge tweeling’ - jazeker, dat staat er echt - bestaat. Zo hebben Wittgenstein en Nietzsche het thema van de bezettingstijd bij Hermans verbreed, en van De donkere kamer van Damokles niet alleen een spannend oorlogsboek gemaakt, ‘maar een verbeelding van de eeuwige strijd van man tegen man, een strijd waarbij het niet eens zeker is of je vecht tegen bestaande tegenstanders of tegen hersenschimmen.’ Ja zeker, dat staat er echt. Natuurlijk heeft de roman
| |
| |
niets met Filosofie of met Ideeën te maken. ‘Het enige waar een filosoof om geeft is de rechtvaardiging van een idee, de argumentatie en de relevantie die het idee heeft binnen een ruimer bewijs’ schrijft Jaap van Heerden en voegt er nog 's aan toe: ‘Thema's en ideeën zeggen niets en bestaan overal.’ En gelijk heeft ie. René Zwaap legt er nog een schepje boven op. In De Groene Amsterdammer wijst hij erop dat de literatuur van de laatste tien jaren grossiert in filosofische spoedcursussen, opvoedkundige monologen over kabbalistiek voor beginners en ander educatief verantwoord materiaal. Die René hakt vrolijk in op die precieuze ernst van onze letterminnenden. Hij constateert dan ook dat de literatuur zo langzamerhand in handen is gekomen van de maatschappelijke kaste van hooggestemden die piano spelen, altijd de cultuurpas op zak hebben, filosofendebatten in de Balie volgen, en iedere week halsreikend uitzien naar het kunstbijvoegsel van de nrc op vrijdag.
De roman draagt nu eenmaal niets bij aan kennis: moet ik uit Père Goriot van Balzac het vaderschap leren, uit Le Rouge et le Noir van Stendhal de liefde of ambitie, uit de Reis naar het einde van de nacht van Céline de oorlog? De wijze waarop Céline over de oorlog vertelt is uniek, dat hebben weinigen 'm gelapt, terwijl voor hem en na hem duizenden oorlogsromans geschreven zijn. Hij placht bij elke interview uit te roepen dat ideeën in een roman nonsens waren, daar stonden de encyclopedieën vol van, hij nam zijn eigen leven als onderwerp en knutselde eindeloos aan zijn stijl.
Een roman is evenmin een handboek voor psychologie of sociologie, of weet ik wat nog meer. Literatuur is dus in de eerste plaats stijl. Wij vertellen verhalen, wij dichten verzen, wij schrijven geen verhandelingen over het transcendentale of over de weerstanden van masochisten, zelfs niet over liefde en dood, verhandelingen bedoel ik. Wij zijn er niet om de economie op het goeie pad te helpen, wij zijn er zelfs niet om de gediscrimineerde allochtoon te beschermen of de homohater te bestrijden. Daarvoor bestaan wetten, politie, politieke partijen en pamfletten of iets dergelijks. En als het niet anders kan: de vuist. Natuurlijk kunnen we in romans de onderdrukking van rassen uitbeelden, de literatuur is 't laatste totaal vrije gebied dat bestaat, waarin volledige anarchie heerst, waarin alles kan: oorlog, moord, verkrachting, noem maar op, ja zelfs gelul over filosofie, maar 't zal absoluut ondergeschikt zijn aan stijl en fantasie. Het sadisme in Sades romans is gruwelijk vervelend, Sade kan niet schrijven, het sadisme in De zangen van Maldoror is geweldig want Ducasse, de auteur van dat epos, doet alles wat volgens de deprimerende geborneerdheid van onze smaakmakers vermeden moet worden. Hij plagieert bij het leven, zet de hele boel op zijn kop, houdt er de krankzinnigste redeneringen op na, is volslagen verliteratuurd. Verdomd, 't is een Nixer avant la lettre. En zijn filosofie? dat moet men mij maar 's komen vertellen!
Als je de bestaande literaire sulligheid wilt bevechten, kom je onherroepelijk op het terrein van andere schrijvers, de collega's zal ik maar zeggen. Boeken druipend van goeie bedoelingen en verkeerd opgevat schrijverschap, die steeds weer een bewijs zijn van het in stand houden van de ronzige, kwijlende, gruipende temperatuur in onze letteren. Maar eerlijk gezegd kan ik het niet over mijn lippen krijgen ze af te kraken: zo'n auteur heeft misschien jaren aan haar of zijn boek gewerkt! Wie ben ik? Bovendien ga ik van het standpunt uit dat iedereen mag schrijven zoals ie wil, het kan mij geen reet schelen dat er boeken op de
| |
| |
markt verschijnen die een doordringende, keutelige, duffe geur met zich mee dragen, als andersoortige teksten maar evengoed aan bod komen en niet óf dood gezwegen worden óf een smerige, rancuneuze recensie krijgen. Een literatuurwetenschapper aanvallen verschaft me gloedvolle vreugde, dan kan ik argumenteren en tonen dat 't absoluut niet deugt wat ie beweert; corrupte en waardeloze recensenten verneuken is het mooiste wat er bestaat, vooral als ze zich als arrogante volkscommissarissen opstellen. Ze voeren hun taak slecht uit: gewoon vertellen wat er in een te bespreken roman staat, voorbeelden van zijn stijl geven, zodat een lezer zich een oordeel kan vormen.
Natuurlijk zijn er auteurs geweest die geprobeerd hebben om een beetje licht in die strakke grijze lucht te krijgen. Ach, Herman Koch in Red ons, Maria Montanelli, melodramatisch onderwerp en heus niet nieuw, maar een wonder van stijl, spreektaal voor literair gebruik gearrangeerd. Louis Ferron in Hoor mijn lied Violetta, waarin hij het verzet en de bezetting op de hak neemt, niemand overtreft hem in het groteske, de ironie, het cynisme, de explosieve beelden en het politiek onfatsoen. Kees 't Hart in Vitrines, hij toont hoe je een geestige parodie op Beckett kan schrijven. En Brouwers met zijn Kroniek van een karakter, onvergelijkbaar, maar toegegeven dat is geen proza. Auteurs die gewoon lust in het vertellen hebben en in het pielen met stijl, en zelfs zo dat de Iezer moet grinniken. Daar valt voor gewichtigdoenerige diepgangers die alleen het nobele en het verhevene in taal en inhoud prediken, niet veel eer aan te behalen.
Maar het leven heeft zo zijn verrassingen, want toen kwamen de Nixers: Rob van Erkelens, Ronald Giphart, Joris Moens, Hermine Landvreugd, Don Duyns, Josien Laurier, Jerry Goossens, en ik voeg er uit eigen beweging Herman Brusselmans, Marcel Maassen, Paul Mennes, Erik Caspers, en de Zwagerman van Gimmick! aan toe: wat doet het er toe of ze zich zelf als zodanig willen zien of niet. Want ze hebben allemaal één ding gemeen: ze zijn in de jaren zestig geboren en ze zijn ook allemaal, op een of twee na, auteur van één roman waaruit volgens heel wat kenners een verfoeilijke geest en een verderfelijke houding spreekt. De Nixers vonden dat prachtig, ze speelden in op de hun aangewreven kenmerken, verzonnen een filosoof die hun grote inspirator zou zijn geweest en kregen een tijdschrift tot hun beschikking, Zoetermeer. Schitterend. Want dat gaf herrie in het letterenland.
In verschillende interviews lieten ze zich niet onbetuigd. De Nixers hebben genoeg van een academisch getinte literatuur die zich verbergt achter allerlei voorschriften en abstracties en die ver van hun leven staat (eindelijk). Hun literatuur zal onbeschaamd, onbeschaafd, onveilig, verwarrend en provocerend zijn - 't kan niet erg genoeg. Geboren en opgegroeid in een welvaartsstaat hebben die auteurs geen conflicten met hun ouders gekend, grote idealen bestaan niet meer. Ze zijn volkomen vergroeid met de huidige mode-, pop-, tv- en reclamecultuur die enorme mogelijkheden aan steeds wisselende vernieuwingen van ervaringenen biedt, wat vandaag mode is, gaat morgen voor verouderd door. Ze houden zich bezig met zaken die actueel zijn en voor hen van belang: de stad, de kroeg, de verveling, de drugs, de muziek, het geweld, de criminaliteit, het racisme. Ieder van die schrijvers doet dat op zijn eigen manier want hoewel ze zich als een ‘generatie’ aandienen (of aangediend worden), vergeten we al te snel dat ze onderling in hun werk behoorlijk verschillen.
| |
| |
Laten hun opvattingen niet origineel zijn, laten vroeger ook zulke literaire aspiraties hebben bestaan, wat dan nog! De Nixers pretenderen trouwens geenszins dat ze met iets ongekends aankomen, een van hun belangrijkste opvattingen is juist dat alles al gezegd is. Als ze ons maar van dat loden geblaat van het establishment afhelpen. Groot, geil en gezellig, moet voor Giphart het leven zijn en de literatuur ook; groot, geconstipeerd en strontvervelend is de literatuur nu. Bovendien hebben al die schrijvers, op een paar na, een universitaire opleiding achter de rug, dat geeft aan hun optreden iets geinigs. Rob van Erkelens is zelfs een volleerd en talentvol literatuurwetenschapper, vertaler van Trakl, Danielle Sarréra en Nick Cave, hem hoef je over intertextualiteit niets te vertellen.
De reactie op de uitlatingen van die Nixers en hun werk is buiten elke proportie geweest, maar wel begrijpelijk. Er wordt aan de stoelpoten van al die opgezette mummies druk gezaagd en de grote beginselen waarover onze vergrijsde elite zich zo opwindt, daar vegen die Nixers de vloer mee aan. Zo schrijft Willem Kuipers, recensent bij de Volkskrant, wanneer hij het ‘nieuwe’ van het Nixers-tijdschrift Zoetermeer ter sprake brengt: ‘Nieuw. Er is geen mooier symbool van de treurige vergankelijkheid die het woord aankleeft dan het vervallen, door roest en betonrot aangevreten bastion tegen de tuberkel-bacil dat de architect Duiker vóór de oorlog bij Hilversum liet optrekken, de paviljoens van Zonnestraal - waarmee hij demonstreerde dat de ziekten van de grote stad in het vrije veld konden genezen en zo de aangetasten, de bloedspuwers, de illusie konden krijgen dat de era van De Nieuwe Mens - toen het geperverteerde idee van een gevaarlijke meneer in Duitsland - toch ook een beetje hún tijd was’, etc. Niet te begrijpen. Er wordt in dat stuk ergens verband gelegd tussen het nieuwe, dat weer te maken heeft met een ziekenhuis, en tuberculosepatiënten, en het platteland, en de grote stad, er is ook een relatie met Hitler en vandaar weer met eigen tijd, naald en draad, vlees in gehaktmolen, porno, tekstverwerker, het blad Zoetermeer en vervolgens met de stad Zoetermeer. Denk ik. Goed, Willem Kuipers is een mislukte uitgever, een gesjeesde recensent en stilistisch een ramp, in hem kolken de genen van reactionaire roomsigheid. Toen ik die runentekst van hem probeerde te ontcijferen, kreeg ik plotseling een schok der herkenning: verdomd, 't was het proza van De nieuwe gemeenschap, Albert Kuyle, Arnold Meijer met zijn zwarthemden, Wouter Lutkie, het Vlaams Blok: stad tegen land, het nieuwe, decadente,
rationeeltechnische denken van zieken tegenover de oeroude, gezonde, paaps-germaanse landslieden, niet te geloven, en die gevaarlijke meneer uit Duitsland, die Hitler, is niet anders dan de boze papa achter de deur die dampend van ongeduld op een teken van Willem wacht om al dat vuil op de ruimen. De decadente jeugd met vreselijke opvattingen: camp, maximalisten, nixers, snuivend, rokend, zuipend, wippend, feestend, en die god betere het nog goed kunnen schrijven ook. Schund is dat. Fantastisch toch.
Xandra Schutte, iemand die ik werkelijk au serieux neem, trakteerde ons in De Groene Amsterdammer op een filosofo, culturelo, sociologio, literario verhandeling waarin de Nixers er van langs krijgen. In ‘Kijkend naar het eigen achterhoofd’ levert ze een niet altijd te volgen analyse van het begrip ‘generatie’ en van de nieuwe generatie schrijvers: de ‘generatie x’, bestaande uit jonge Amerikaanse auteurs en de Nederlandse Nixers, geboren tussen 1960 en 1970. Het komt er op neer dat we te maken
| |
| |
hebben met ‘overbewuste, hedonistische twintigers die weinig op hebben met de naïeve wereldverbeteraars die hun ouders zijn, maar even weinig voeling hebben met de werkverslaafde moneymakers van begin jaren tachtig’. Aan de ene kant zijn ze verslaafd geraakt aan wat de zogenaamde bewustzijnsindustrie hun onophoudelijk biedt: modes, trends, illusies et cetera, aan de andere kant vervelen ze zich omdat ze verstoken zijn van elke diepere zin of ideaal. Tegelijkertijd beschouwt ze diezelfde schrijvers als het slachtoffer van het moderne schizofrene bewustzijn, waarin de mensen handelen en zichzelf zien handelen: ook daarin zouden de media een rol spelen. Ze maken gebruik van de mogelijkheid als groep op te treden en willen het ook weer niet, omdat ze zich gebruikt voelen door dezelfde media. Zoiets is het wel. Gelukkig eindigt Xandra Schutte met de constatering dat er misschien iets moois uit deze literatuur kan bloeien, als de schrijvers dat nadrukkelijk bewustzijn van hun positie als een spel gaan gebruiken waardoor er ‘wellicht heel ouderwets, kritiek [kan] worden geleverd op “de bewustzijnsindustrie” en de “consumptiemaatschappij”’. Dus terug naar de Frankfurter Schule, lijkt 't wel! Van mij mag 't best, maar één ding moet me toch van 't hart. Ik vind die obsessionele afkeer van de bewustzijnsindustrie en van de consumptiemaatschappij eerlijk gezegd onbegrijpelijk, om niet te zeggen schijnheilig. Wat is er op tegen? Ik zelf heb tv, kijk er graag naar (ben een wilde zapper), bezit een voortreffelijke geluidsinstallatie waarmee ik alle muziek ter wereld in perfecte uitvoering kan beluisteren, ben intevreden met mijn computer, rijd in een keurige auto omdat het openbaar vervoer klote is, ga op vakantie naar plaatsen waar ook andere toeristen graag komen, trek makkelijk zittende kleren aan. Ik heb tijden gekend dat dat allemaal niet bestond en dat de massa
verstoken was van elke luxe en lol. Ik gun iedereen van harte alle quizzen ter wereld, soaps, reclames, Canarische eilanden, een autootje en weet ik nog wat meer. Gaat daardoor de wereld naar de bliksem, is dat de reden dat we onbestuurbaar zijn geworden? Kom nou! Al die oorlogszuchtige keizerrijken en republieken, al die revoluties en bloedbaden hebben plaats gevonden in alle tijdperken van onze geschiedenis, met of zonder reclame. Het fascisme en nazisme zijn absoluut niet louter te verklaren uit techniciteit of uit de hand gelopen verlichtingsideeën, en de afnemende belangstelling voor politiek of de schandalige aanwezigheid van neofascisten in de regering van Italië (heeft Nederland met dat land elke relatie verbroken?) is heus niet het produkt van de media of van de te veel consumerende massa. En de sombere berichten over de cultuur die ten onder gaat, over het boek dat op het punt staat te verdwijnen, is alleen aandachttrekkerij van ondermaatse filosofen met een uiterst verdachte hang naar vroeger tijden. We leven in een periode van ongekende mogelijkheden waarvan we als schrijvers driftig gebruik moeten maken. 't Is toch onze schuld als op de tv de literatuur op zo'n truttige of kneuterige manier aan de man of vrouw gebracht wordt dat geen hond er zich voor interesseert, behalve dan het bekakte publiek uit de Concertgebouwbuurt en omstreken en de overbeschaafde culturele hap van de universiteiten. En misschien hebben we de literatuur al zo verpest dat we voorgoed dat soort publiek zullen aantrekken. Dan mag wat mij betreft de roman verdwijnen.
De twintigers over wie we het hebben, kennen in ieder geval al die angsten niet voor wat we dan met een grommende dreiging in onze stem de bewustzijnsindustrie en consumptiemaatschappij noe- | |
| |
men. Zoals gezegd zijn ze er mee groot gebracht. En de wereld die ze opvoeren van zuipende, cokende, neukende jongens en meisjes, criminaliteit en geweld om over discriminatie maar niet te spreken, is wel wat anders dan die gesteriliseerde, in gaas verpakte prietpraatjes die we onder het mom van ‘hogere’ literatuur maar al te vaak op ons bord krijgen. Wat ze ervaren, die twintigjarigen, zijn de ‘zegeningen’ van het liberalisme: de vrije markt, de ongekende speculatiezucht, de krankzinnige verering van werk, carrière en geld, de nieuwe armoede, en vooral de werkloosheid waarvan zij als eerste slachtoffer zijn. Niks uitvoeren, zo'n beetje studeren, lezen over corruptie, maffia, geweld, moord en doodslag, luisteren naar het holle gezeik van onze machthebbers die niets oplossen, vaststellen dat in kunst en literatuur alles al zo'n beetje gezegd is, en dat de plaatsen binnen het rijk van het Schone goed bezet zijn door een kaste gladde regenten, voilà hun problemen. En hun engagement is er een waarvan zij zelf zullen vaststellen hoe dat eruitziet.
De vraag is of je de genoemde schrijvers allemaal zonder wringen onder die sonoor klinkende noemer van verloren generatie kunt onderbrengen, met de daarbij behorende eenstemmigheid over hun rol van slachtoffer en toeschouwer. Of je kunt beweren dat de Nixers in hun romans zo kritiekloos een morbide sfeer weergeven. Enkele passages uit een tekst rukken en bij elkaar vegen zegt me niets. Neem nou 's Giphart en Van Erkelens, grotere tegenstellingen zijn er niet denkbaar.
Een van de opmerkelijke eigenschappen van Van Erkelens Het uur van lood is dat deze roman wel een honderdtal citaten uit de wereldliteratuur bevat. 't Heeft met de postmoderne gedachte te maken dat elke tekst naar andere teksten verwijst: door openlijk deze citaten in zijn roman te plaatsen, laat ie als het ware zien hoe literatuur in elkaar steekt. Je schrijft altijd van elkaar over, er vindt feitelijk altijd plagiaat plaats. Maar tegelijkertijd is het ook zo dat die citaten, opgenomen in zijn proza, niet de betekenis meer hebben die ze in de oorspronkelijke tekst bezaten. Dus is er ook weer geen sprake van plagiaat. En uiteindelijk kun je dan zijn wijze van werken opvatten als het belachelijk maken van al die theorieën, wat doet het er toe, alles is al een keer gezegd, alles is literatuur, alles is een truc. Leuker was geweest als Van Erkelens geen enkele aanwijzing had gegeven over zijn citaten, als hij gewacht had tot de gore, literaire bloedhonden zich op 'm hadden gestort en met vertrokken koppen hem van plagiaat hadden beschuldigd en hij die klootzakken erop gewezen had dat de grootste dichter aller tijden, Ducasse van de Chants de Maldoror, hartstochtelijk jatte uit andere teksten zonder enige vermelding van bronnen, dat ze konden oplazeren met hun achterlijke gelul. Dat is wat ik Adriaan van Dis zo kwalijk neem, zijn nederig getrommel op zijn brede borst vol schuldgevoelens, als ze hem zijn plagiaat voor de voeten werpen. Kom op, Adriaan, recht je rug, grom en blaf, sla met je vuist op tafel en zeg tegen die bovenmeesters dat het prachtig is om te plagiëren, dat je 't je hele leven verder zal doen en dat ze zich wat jou betreft allemaal kunnen aftrekken totdat ze er bij neervallen, dan voeren ze tenminste iets nuttigs uit. En vervolgens je middelvinger met een sierlijke stoot naar boven. 't Mag ook anders. Goed, de roman van Van Erkelens zit vol verwijzingen naar allerlei soorten literatuur en pop en
tv-programma's, de mens raakt door een overdaad aan informatie afgestompt, de ‘ik’ vlucht in drank, drugs, muziek en teksten om de innerlijke leegtes en de verveling te ont- | |
| |
vluchten, zoekt grenservaringen. De roman eindigt dan ook met de bijna programmatische zin: ‘Tv uit. Ogen open’, de ik is uitgezapt, daarmee is de vervreemding compleet. Als dat de bedoeling van Van Erkelens is geweest, is ie volkomen geslaagd.
Giphart staat veraf van die sombere, in zwarte romantiek gedompelde sfeer van Het uur van lood. Zowel Giph als Ik ook van jou zijn provocerende teksten omdat ze over twee dingen gaan die voor ons literatuurminnaars van eminent belang zijn: neuken en schrijven, evenwel op een manier die absoluut taboe is. Je mag als auteur best tot de ontdekking komen dat wippen leuk is en erover schrijven ook, maar ja, dat moet dan wel op een eindeloos hoog niveau gehesen worden en een besausing krijgen van zeer ingewikkelde motieven, ‘geproblematiseerd’ worden, zodat alle lol er vanaf is en je hem als lezer niet meer overeind krijgt. Giphart doet dat niet, hij zegt zonder gêne dat voor hem schrijven masturberen is. De pen als een substituut van de penis beschouwen is goed Freudiaans en dus gewichtig, maar heb niet het lef hem als je echte penis te behandelen waar het lekker is om aan te rukken, dan ben je puberaal, studentikoos, niet serieus. Zeker als je een hele roman volhoudt hoe mooi je dat allemaal vindt. Door belangrijke thema's van het schrijven te reduceren tot iets gewoons waaraan je lol beleeft, bega je een doodzonde, je zet eigenlijk de literatuur voor schut. En wanneer hij ook nog 's gewoon zegt wat iedereen weet: dat de Nederlandse literatuur ‘simpelweg niet integer is’ vanwege vriendjespolitiek, dan is het hek van de dam. Het is misschien de meest efficiënte manier van engagement, zeker als je zo goed, zo speels, zo inventief schrijft als Giphart: dwars tegen alles ingaat en schaterend laat zien dat al die kunstpausen uit hun nekharen lullen. Literatuur is stijl en dat zullen ze allemaal weten ook. En ach, als 't geen engagement is, dan maar geen engagement. Overigens, zelden hebben recensenten zich zo in de kaart laten kijken met hun moraliserende gekwetstheid. Tom van Deel voorop.
Het zilveren theeëi van Hermine Landvreugd en Bor van Joris Moens zijn ver verwijderd van wat Van Erkelens en Giphart schrijven, 't is of je in hun romans een volkomen andere wereld betreedt.
Neem nu ‘Turgor’, het laatste verhaal van Hermine Landvreugd, het gaat over een stel jongens, j p, Menno, Elia, Armando, die zo'n beetje student zijn, die blowen, kraken plegen, hun dag vullen met afleiding zoeken; ze lullen over wat ze van plan zijn te doen, wat ze van elkaar of van anderen vinden. De onberekenbare wisseling in racistische opvattingen, wat ze uitspoken met een meisje van dertien, verkrachting, poging tot wurging, de vreemde tegenstrijdigheden binnen j p, de hoofdfiguur, met zijn pathologische vergeetachtigheid, zijn weerstanden tegen homo's, hij die zich aan het slot wel door zijn vriend Menno laat pijpen, geven aan haar verhalen iets ongrijpbaars. 't Is geen vreugdevolle wereld die Hermine Landvreugd ons te bieden heeft. Ze is zelfs beangstigend, omdat je niet het idee krijgt dat er altijd duidelijk omlijnde motieven achter de handelingen van de personages steken. En het verwarrende is dat ze toch weer niet zo antipathiek zijn. Natuurlijk is er van alles en nog wat aangemerkt op haar bundel. Landvreugd heeft een losse manier van schrijven - prima - haar verhalen beginnen en eindigen zomaar - geweldig - ze lijkt te willen provoceren - schitterend - ze vertelt rare dingen zonder ze ter discussie te stellen - hoe mooi - je stuit niet op Ideeën of Filosofieën, recept Goedegebuure of Peeters - diepe opluchting -. Ze wil vertellen, meer niet, en haar af- | |
| |
standelijkheid dwingt de lezer in zich zelf te kijken. Sartre zou van haar verhalen gesmuld hebben, dat was nou het soort engagement waarvan hij droomde. De alles bedisselende verteller verbannen uit de roman en de lezer in volle vrijheid maar modderen met al die keurige, nette opvattingen, voor eeuwig verankerd in zijn sneeuwwitte inborst, hij moet maar zien dat ie met zichzelf tot klaarheid komt. Dat ze raak schiet, merk je bij voorbeeld aan de reactie van Janet Luis in de nrc. Als je haar recensie
uitgelezen hebt, weet je absoluut niet waar het boek over gaat behalve dan dat het heel smerig en slecht moet zijn. Ze heeft zich dan ook meteen verscholen achter een ondoordringbare muur van truttigheid. Zo'n rancuneuze, benepen en onkundige bespreking als die van haar ben ik niet tegen gekomen. Schande. Ze was niet de enige, maar wel de allerergste.
Joris Moens met zijn roman Bor kon zich ook wel bergen. De arme jongen had nog wel zijn best gedaan om in de overpeinzingen en de reacties van zijn hoofdfiguur aanwijzingen te geven waardoor het verhaal minder afstandelijk verteld wordt dan Het zilveren theeëi. Sociale tegenstellingen spelen bij hem een rol, die bijna klassiek aandoen. De vlucht en verveling van Bor komen door milieuconflicten en niet door een oververzadiging van cultureel aanbod, gebrek aan idealen of slecht verwerkte tolerantie van ouders. Dat ligt bij hem wel anders. Gezinsverhoudingen rot, verkeerde vrienden. Bor is het veel voorkomende geval van een jongen die zijn milieu ontgroeit omdat hij slim is en daardoor een betere opleiding geniet. Hij heeft voor de havo gekozen hoewel hij makkelijk vwo had kunnen doen, een bijna symbolische keuze want hij hangt daarmee tussen het elitaire vwo en de verguisde mavo in. Bor beseft dat in die sociale selectie iets onrechtvaardigs zit, dat je altijd beter uit bent als je een stel goeie hersens bezit. De mensen vertonen meer consideratie met hem dan met zijn vrienden, mislukte mavo-klanten. Maar er blijft een diepe kloof tussen zijn wereld en een andere, die van de P.C. Hooftstraat, ‘die kak heet’, met ‘uitgestreken smoelen’ en ‘zelfingenomen koppen’ in de dure winkels. Het slot, de verkrachting (is het er één?) tijdens een feestje bij mensen uit de betere kringen, zie ik als een agressie tegen deze klasse die duidelijk gekenmerkt wordt: kil wijf in broekrok, hautaine toon, taaltje dat ze spreken, keelstemmen met dom gekwek, overal marmer, smaken die hij nog niet gekend heeft, zouteloze disco, jive. ‘In je eigen kamp blijven is de beste manier om rust te bewaren. Dat schept duidelijkheid,’ is dan ook zijn reactie. En dat alles heel doeltreffend gebracht in een stijl waarvan ik, eerlijk is eerlijk, geniet,
maar die door Frans de Rover in een stuk in Vrij Nederland, getiteld: ‘Laat iedereen de pest krijgen’, gelijk gesteld wordt met ‘mtv - en rtl - taal’, ‘geschreeuw van Paul de Leeuw op oudejaarsavond’ en ‘platpraten van discjockeys’. Ik ken De Rover als een goeie, minzame en pretentieloze neerlandicus, ik dacht dat hij vrij was van elke regenteske aanvechting en natuurlijk heeft hij het recht een roman niet naar zijn smaak te vinden. Maar de manier waarop hij dat kenbaar maakt in zijn recensie slaat alles, hij is hopelijk geen universitaire kloon van Willem Kuipers geworden? Het is een opeenhoping van gratuite beweringen en insinuaties die je uit de pen van een van die hysterische Bal-bakvissen verwacht en niet van hem. Het is toch niet zo dat de literatuur bij De Rover zich beperkt tot het idioom en de chic van de Beethovenstraat!
Ik heb met opzet deze paar Nixers iets uitgebreider onder de loep genomen, waardoor ik anderen moet laten schie- | |
| |
ten. Waar het me om gaat is dat al die romans zowel stilistisch als inhoudelijk, godzijdank, moeilijk onder één noemer te brengen zijn. Het enige wat ik er in terugvind, is een behoefte om op een directe manier over dingen te schrijven die jonge mensen bezig houden en waardoor ze een nieuw publiek aanspreken: de schooljeugd, de tv-kijkers, de popmuziekluisteraars. De Nixers willen af van het gefilosofeer, het verkondigen van enorm diepe waarheden, het steeds terugvallen op dezelfde thema's, het gepeddel in de stratosfeer. Ze gaan terug naar de problemen van nu. Ik heb ook willen aantonen dat het niet juist is om de Nixers te verwijten dat ze geen boodschap uitdragen, zelfs Giphart met zijn stijl en joligheid rommelt heel nuttig in de literatuurideologie. Het is interessant om de reactie van sommige recensenten, en zeker niet de minsten, op deze ontwikkeling scherp te analyseren. Het brengt meteen aan het licht op wat voor een pover niveau boeken besproken worden. Het zou goed zijn als er 's, met een vlijmscherp mes regel voor regel analyserend, werd aangetoond dat een aantal recensenten gewoon niet deugt en om ze dan vervolgens de grond in te boren, net zoals zij dat met de door hen beproken romans doen.
‘De uitgevers zullen overspoeld blijven worden met manuscripten over seks, drugs, house, en stuurloosheid, en ze godlof uitgeven,’ heb ik in een of ander interview gelezen. Voortreffelijk. Laten de Nixers tot ons komen en de esprit de sérieux opblazen. Weg met de stoppelige poëtica's, vort met die rimpelige koppen, de sloot in met de eikelige voorschriften. Leve de anarchie en de stijl. 't Is hopelijk een begin, 't kan allemaal nog beter, harder en met meer lol. Dan zal de Nederlandse literatuur weer 's wat te vertellen hebben.
em. kummer
|
|