Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 42
(2019)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
[Mededelingen van de stichting Jacob Campo Weyerman, Jaargang 42, Nummer 2, winter 2019]Joseph Crispeel, een kleine schrijver met een groot oeuvre?
| |
[pagina 94]
| |
Oldenzaal, maar door een geboren Amsterdamse te trouwen was hij in 1737 poorter geworden. Wellicht ontmoette hij zijn ware liefde, Van Woudenberg, in het bordeel aan de Reguliersgracht. Het zou zomaar kunnen.Ga naar eindnoot10 Ook de andere meisjes waren geen typische hoeren. In ieder geval recidiveerden ze niet.Ga naar eindnoot11 Titelprent van J. Crispeel, Politiecque reflectien van staat (Utrecht 1739). Collectie UvA, Bijzondere Collecties: OTM: OG 63-6164
Eigenlijk had Crispeel gewoon pech. In februari 1737 had de nieuwe hoofdofficier Ferdinand van Cohen opdracht gegeven alle hoerhuizen te sluitend.Ga naar eindnoot12 Dat was een fikse streep door de rekening van zijn onderschouten, want de bordeelhouders droegen jaarlijks vijftig gulden af als recognitie.Ga naar eindnoot13 Jan Sgravenwaart vond de oplossing door te gaan samenwerken met twee hoerenmadammen. Die gaven hun meisjes opdracht om uit te kijken naar joden en getrouwde mannen. Kregen ze die in bed, dan verwittigden zij Sgravenwaart. Vervolgens kon de klant het dreigend schandaal afkopen. Zijn collega François Sparmont keek het trucje af en deed precies hetzelfde. Die geënsceneerde heterdaadjes leverden goed geld op, tot in maart 1739 de hoofdofficier zich plots realiseerde dat zijn ondergeschikten een curieuze eigen interpretatie gaven aan zijn strenge instructies. Sgravenwaart en Sparmont werden ontslagen en de hoofdofficier keerde terug naar het traditionele prostitutiebeleid. Voor Crispeel kwam deze heroverweging te laat. Hij had geen overlast veroorzaakt en zijn keurige bordeel, met tevreden meisjes, tevreden klanten en tevreden buren, zou in andere jaren ongemoeid zijn gelaten, maar nu even niet.Ga naar eindnoot14 | |
Verblijf in UtrechtDe voormalige bordeelhouder verhuisde naar Utrecht. Daar kreeg hij in mei 1738 bezoek van de Leidse boekverkoper Johannes van Kerchem. In Leiden was Antony de la Font, eigenaar van de Gazette de Leyde, overleden. Van Kerchem was gemachtigd door diens erfgenamen Aletta Maria de la Font en haar echt- | |
[pagina 95]
| |
genoot Joannes de Graaff. Crispeel werd aangenomen als redacteur tegen een traktement van duizend gulden per jaar, verliet Utrecht en meldde zich hoopvol bij zijn nieuwe opdrachtgevers. Dat was echter te vroeg gejuicht. Antony de la Font had veertien of vijftien jaar tevoren het werk uitbesteed aan Etienne Luzac en die liet zich niet zomaar buitenspel zetten. Luzac vond een willig oor bij de lokale overheid, want de erfgenamen woonden in Den Haag en aangezien het door de Staten van Holland afgegeven octrooi niet bepaalde dat de courant per se in Leiden moest worden gedrukt, wilden de burgemeesters voorkomen dat de drukkerij naar Den Haag zou worden verplaatst. De stadssecretaris kwam met een voorstel waaraan De Graaff en De la Font zich niet konden onttrekken: Luzac nam feitelijk het bedrijf over, maar zou tot de afloop van het octrooi jaarlijks twaalfhonderd gulden afdragen aan de erven De la Font.Ga naar eindnoot15 Met een vergoeding van vijfhonderd gulden keerde Crispeel terug naar Utrecht.Ga naar eindnoot16 De benoeming in Leiden was hem ontgaan, maar gelukkig had hij voldoende werk om handen: in oktober 1739 bracht de Amsterdamse uitgever Arnoldus Lobedianus een heruitgave op de markt van een berucht anoniem pamflet uit 1690, de Spiegel der waarheid.Ga naar eindnoot17 De auteur, Ericus Walten, had destijds betoogd dat de Republiek altijd beter af was geweest onder een stadhouder. Alle tegenslag en malheur moesten worden verklaard uit het wangedrag van de regenten. Die bewering bracht de gemoederen in beroering en Walten eindigde zijn leven in de Gevangenpoort in Den Haag. Vijftig jaar later bleek de Spiegel nog altijd controversieel. Amsterdam besloot dit boekje, ‘opgevult met lasterlijke, injurieuse, seditieuse en onwaaragtige expressien en reflectien, deese en geene oude familien van Regeering betreffende’ te verbieden.Ga naar eindnoot18 Lobedianus werd bij verstek veroordeeld tot levenslange verbanning uit het gewest.Ga naar eindnoot19 En net zoals Walten destijds weerwoord had gekregen, zo kreeg Lobedianus dit ook. In zijn Politiecque reflectien (1739) stelde Crispeel dat niet de regenten, maar juist de stadhouders steeds weer het land in ellende hadden gestort.Ga naar eindnoot20 | |
De koning van CorsicaBij de uitgever van de Politiecque reflectien, Johannis Eveld in Utrecht, verscheen in datzelfde jaar een tekst over een beroemde tijdgenoot, Teodoro il primo, ‘de koning van Corsica’. In 1736 had de Corsicaanse opstand tegen Genua een verrassende wending gekregen. De Groningse avonturier Johan Willem Ripperda was in Marokko betrokken geraakt bij een interne machtsstrijd die zo goed als verloren was. Aangezien hij de kas van de verliezende factie onder zich had, dacht hij zijn politieke carrière een Corsicaans vervolg te kunnen geven. Een andere avonturier, Theodor von Neuhoff, kreeg een schip vol wapens mee.Ga naar eindnoot21 Von Neuhoff koos echter voor zijn eigen belang en liet zich na zijn aankomst door de enthousiaste Corsicanen tot koning kronen. Vervolgens verliet hij zijn koninkrijk onder de belofte terug te komen met nog meer wapens. Zijn zoektocht naar internationale steun bracht hem in Amsterdam. Daar werd hij onmiddellijk gearresteerd wegens enkele nog uitstaande schulden. De civiele gijzeling was van korte duur, want Von Neuhoff beloofde op zijn koninklijke woord van eer dat hij zijn schulden tot op de laatste cent zou terugbetalen.Ga naar eindnoot22 Die coulante behandeling van het berooide staatshoofd laat zich verklaren uit het gegeven | |
[pagina 96]
| |
dat een groep Amsterdamse durfondernemers onder leiding van Lucas Boon bereid bleek geld te investeren in de Corsicaanse opstand. Tot deze geldschieters behoorde ook de Amsterdamse president-schepen Daniël de Dieu. In juni 1737 vertrok Von Neuhoff met één schip. Hij slaagde er niet in Corsica te bereiken. Een jaar later deed hij een hernieuwde poging, nu met drie schepen. Hij ritselde een oorlogsschip via een marineofficier die in zijn project geïnvesteerd had en die bereid was zijn uitzending naar de Middellandse Zee te combineren met het behartigen van zijn privébelangen. Met het fregat aan zijn zijde slaagde Von Neuhoff erin het Genuaans cordon te doorbreken. Helaas liet Corsica zich niet meer zo gemakkelijk veroveren, want in november 1737 had Frankrijk de zijde van Genua gekozen. Bovendien riep Parijs de Nederlandse ambassadeur op het matje. Dat diplomatieke protest had effect, want de Republiek distantieerde zich ogenblikkelijk van de wapensmokkel. De stad Amsterdam volgde het goede voorbeeld en veroordeelde Zacharias Ludicke, een kapitein die in opdracht van Von Neuhoff scheepsvolk ronselde, tot een boete van 2100 gulden.Ga naar eindnoot23 Zelfs de investeerders, Lucas Boon incluis, trokken de handen af van het project. Zij hadden hun schepen nooit maar dan ook nooit opdracht gegeven om koers te zetten naar Corsica en wisten niet beter dan dat iedereen onderweg was naar Livorno.Ga naar eindnoot24 Het Corsicaanse avontuur eindigde dramatisch. Boon ging failliet. Von Neuhoff werd in 1749 in Londen wegens schulden in gijzeling genomen. Hij stierf zeven jaar later, een week na zijn vrijlating. En Corsica is nooit onafhankelijk geworden. In 1768 verkocht het moegestreden Genua het eiland aan Frankrijk. Wel leverde de affaire veel publiciteit op. Crispeel besloot een graantje mee te pikken en publiceerde onder het prachtige pseudoniem Joli Coeur d'Argent Court (blij van hart maar ‘à court d'argent’, slecht bij kas) een criminele roman, De gekroonde Mof, waarin hij niet alleen het verhaal van koning Theodor vertelde, maar de lezer ook verraste met een chronique scandaleuse van overspelige Amsterdammers.Ga naar eindnoot25 De uitgave moet zijn geldzorgen hebben verlicht, want een jaar later verscheen het vervolg, De dwaalende Moff, quasi te Deventer bij Marinus de Vries.Ga naar eindnoot26 Het fictieve impressum doet vermoeden dat Crispeel rekening hield met strafrechtelijke repercussies. Terecht, want na verschijning van het eerste deel vroeg de Amsterdamse hoofdofficier zijn advocaat om juridisch advies.Ga naar eindnoot27 Uiteindelijk zag hij echter af van vervolging. | |
Het Satyricum ultrajectinum medicinaleHet Amsterdamse onderzoek kon Crispeel niet deren, maar eind mei 1740 kwam hij in Utrecht in de problemen. Toen hij in 1756 door de Amsterdamse hoofdofficier verhoord werd, zou Crispeel beweren dat hij ooit uit die stad verbannen was wegens De Utrechtsche Snapster, redenerende over verscheide, zo wysgeerige, critische, politieke als boertige en ernstige stoffen.Ga naar eindnoot28 Dit blad verscheen twee keer per week bij Eveld en pretendeerde geschreven te zijn door een vrouwelijke auteur, Emilia van der S***n.Ga naar eindnoot29 De zesde en laatste aflevering dateert van donderdag 19 mei 1740. Elke aflevering bevat vier pagina's met gedichten, boertige voorvallen en internationaal nieuws. Het was geen wereldschokkende uitgave en bevatte helemaal niets dat aanleiding zou kunnen geven tot een verbod. Crispeel verzweeg de ware toedracht. Zijn verbanning hield verband met iets anders. De boekverkoper Etienne Neaulme publiceerde een tijdschrift Le Philo- | |
[pagina 97]
| |
sophe Invisible ou le Génie nouvelliste critique & galant. Aflevering 22, uit mei 1740, bevatte een recensie van de Lettres sur la religion essentielle à l'homme, distinguée de ce qui n'en est que l'accessoire (1739) van de Zwitserse schrijfster Marie Huber. De recensent ging meteen ook maar in op een weerlegging van de Lettres door een dominee uit Genève en koos onomwonden de zijde van Huber: alles wat in de Heilige Schrift belangrijk is, is door God duidelijk uitgedrukt en al die door theologen in kerkelijke confessies gepreciseerde zogenaamde verborgenheden zijn volstrekt irrelevant. De Waalse kerk besloot de auteur, die kennelijk in Utrecht woonachtig was, aan te spreken op zijn ‘sociniaanse’ opvattingen en wendde zich meteen ook maar tot de burgemeesters ‘pour arreter le cours de tels blasphemes’.Ga naar eindnoot30 Dat lukte. Burgemeesters en vroedschap besloten deze uitgave te verbieden.Ga naar eindnoot31 Bovendien kregen de schepenen opdracht onderzoek te doen naar de recensent. Dat zij hem niet vonden, laat zich verklaren uit de gelijktijdige ontwikkelingen rondom een derde titel. Crispeel werd niet formeel bestraft voor zijn religieuze opvattingen, maar hij was wel in opspraak geraakt. Dat betekende niet alleen het einde voor Le Philosophe Invisible, maar ook voor De Utrechtsche Snapster. De gedupeerde auteur zocht naar compensatie voor de gederfde inkomsten en die vond hij: pastoor Willibrordus Kemp had de katholieke arts Joseph Strijdonk gekoppeld aan een al even deugdzaam katholiek meisje, Anna van der Wel. Strijdonk vermaakte zich echter ook met een geestelijke dochter, Adriana Staal. Toen zij zwanger bleek, ontvluchtten Strijdonk en Staal de stad. Het was voor Crispeel niet al te moeilijk om op dit schandaal een passend gedicht te vervaardigen. Het Satyricum ultrajectinum medicinale excelleerde in schunnige toespelingen op probate geneesmiddelen voor liefdeszieke klopjes.Ga naar eindnoot32 Ongetwijfeld zou deze erotische tekst goed verkopen, maar er was een snellere manier om de acute geldnood te lenigen. Crispeel benaderde pastoor Kemp: als corrector was hem toevallig deze tekst in handen gevallen. Wellicht was meneer pastoor genegen om twintig dukaten te betalen? - dan zou Crispeel, die de kwaadste niet was, de hele oplage opkopen en werd de schande wijselijk vermeden. Helaas liet Kemp zich niet chanteren. Hij verwittigde de hoofdofficier en Crispeel werd levenslang uit de stad verbannen.Ga naar eindnoot33 Titelprent van De opvolger van Joli Coeur d'Argent Court, De dwaalende Moff (Deventer 1740). Collectie Rijksmuseum: RP-P-OB-67.396
| |
De vermomde wolfCrispeel verhuisde naar Alkmaar. Daar publiceerde hij drie Franstalige pamfletten tegen de voorgenomen uitbreiding van de landmacht. Dat vond hij de | |
[pagina 98]
| |
dwaasheid ten top, want Engeland stond op het punt de absolute hegemonie ter zee te veroveren en om het internationale machtsevenwicht te bewaren moest de Republiek niet het leger, maar de vloot versterken. Het leidde tot een felle discussie en waarschijnlijk verkocht een en ander bijzonder goed, want van deze pamfletten en de weerwoorden erop verscheen een Nederlandse vertaling, Het pro en contra, bij de Alkmaarse drukker en boekverkoper Jacobus Over.Ga naar eindnoot34 Bovendien blijkt uit een advertentie in Het pro en contra dat Over tegelijkertijd een wekelijkse Noordhollandsche Post-Tydinge publiceerde. Helaas zijn daarvan geen exemplaren overgeleverd, maar Crispeel zal er ongetwijfeld de hand in hebben gehad. Inmiddels waren de schrijver en zijn uitgever betrokken geraakt bij een dreigend schisma in de Alkmaarse katholieke kerk. Op 28 mei 1740 overleed de eerwaarde heer Christophorus Sourhuis. Het was usance om na de dood van de pastoor de kapelaan over te plaatsen en met een schone lei te beginnen, maar in dit geval wendden de parochianen zich tot de wereldlijke overheid. Zij bedongen dat kapelaan Willem Kleef tot pastoor werd benoemd. De pauselijke nuntius had weinig keus, want als aan deze eis niet werd voldaan, zouden de burgemeesters alle katholieke kerken sluiten.Ga naar eindnoot35 De benoeming van Kleef leidde tot een felle reactie van de Hoornse wijnhandelaar, dichter en amateur-historicus Jan Bent. Bent was een ultramontaanse katholiek van de oude stempel. Naar zijn mening werd de Republiek geregeerd door gruwelijke ketters van wie elke gelovige zich verre moest houden. Zelfs binnen de katholieke kerk stond hij bekend als ongezeglijk. De Hoornse pastoor Johannes Cane mopperde dat zijn eigengereide parochiaan en armenvoogd ‘in driften altyd wil uytbreken’. Daarnaast verweet hij hem ‘al te grooten verbeeldingen van sig selfs’.Ga naar eindnoot36 Ook in de zaak-Kleef liet het standpunt van Bent aan duidelijkheid niets te wensen over: Kleefs benoeming was onwettig en dus mochten katholieken niet bij hem ter kerke gaan. Hij verwoordde dit standpunt in een anoniem pamflet, De ontzwagtelde val van Heli of wolf in de schaapskooi.Ga naar eindnoot37 De anonimiteit leidde tot enige verwarring, want kort daarop suggereerde Crispeel, eveneens anoniem, in zijn De vermomde wolf in het schaapsvel ontdekt, dat Jan Baptist Brikkenaar, de pastoor van Oudorp, de hand had gehad in De ontzwagtelde val.Ga naar eindnoot38 Die ontkende het auteurschap.Ga naar eindnoot39 Toen Crispeel verklaarde dit niet te geloven, herhaalde Brikkenaar dat hij volmaakt onschuldig was.Ga naar eindnoot40 Vermoedelijk woonde Crispeel in Oudorp, op enkele kilometers van Alkmaar, en was er enige animositeit ontstaan tussen beide heren. Daarom viel zijn verdenking in eerste instantie op pastoor Brikkenaar, maar uiteindelijk kreeg Crispeel door met wie hij dan wel te maken had. Hij grapte dat een Nieuwjaars gedicht van zijn opponent rook alsof het uit een wijnpakhuis kwam en over een volgende tekst, de Herders rouwklagt, merkte hij veelbetekenend op dat die in Hoorn (maar kennelijk niet in Alkmaar) op straat werd uitgevent.Ga naar eindnoot41 Daarentegen tastte Jan Bent vooralsnog in het duister.Ga naar eindnoot42 In zijn onmetelijke boosheid schreef de Hoornse wijnhandelaar het ene pamflet na het andere, maar hij wist niet tegen wie. In ieder geval was degene tegen wie hij het opnam geen geboren Hollander: De vermomde wolf stond immers vol fouten tegen de rijmklanken.Ga naar eindnoot43 Die pruldichter, die niet wist hoe bepaalde klinkers worden uitgesproken, was ongetwijfeld afkomstig uit Brabant. De taalkundige kritiek kwam hem te staan op een scherpe reprimande: Crispeel antwoordde dat zijn tegenstander, gezien | |
[pagina 99]
| |
alle regionale verschillen in de uitspraak van het Nederlands, niet het minste recht had om hem de wet voor te schrijven.Ga naar eindnoot44 Portret van de Hoornse wijnhandelaar Jan Bent. Particuliere collectie (foto Annemieke Houben)
Pas toen de discussie al lang achter de rug was, begon Bent te vermoeden wie hem zo had dwars gezeten. In 1741 verscheen een afsluitend overzicht, het Volkome berigt. De schrijver (Jan Bent) hekelde de muitende parochianen die tegen alle regels in hun eigen zin hadden doorgedrukt. Hij vroeg zich af wie die infame pamfletten geschreven had en maakte melding van een door hem ontvangen brief waarin hem verzekerd werd dat zijn tegenschrijver niemand anders was dan ‘die Karel uit eene nabuurige Provintie, om Eerrooven gebanne’.Ga naar eindnoot45 Een jaar later kreeg hij het definitieve bewijs in handen toen Jacobus Over uit de school klapte: hij had destijds in opdracht van twee vooraanstaande Alkmaarse katholieken, vader Theodorus en zoon Gerardus van Heijmenbergh, al die pamfletten ter ondersteuning van pastoor Kleef gedrukt en nu eiste hij betaling. De tegenpartij (naar ik aanneem opnieuw Bent) publiceerde de briefwisseling met snerend commentaar op de vier betrokkenen: vader en zoon Van Heijmenbergh, de gedupeerde drukker en een verder niet aangeduide ‘Stichtse schrijver’.Ga naar eindnoot46 Vermoedelijk was die ‘Stichtse schrijver’ de auteur van alle door Over gedrukte pamfletten.Ga naar eindnoot47 | |
De verrezen CartoucheInmiddels had Crispeel de laatste hand gelegd aan een nieuwe criminele roman, zijn derde. Hij schreef deze tekst op aanvraag, want zijn mecenas Theodorus van Heijmenbergh zat als hoofdingeland van de Schermer verlegen om een handige auteur. Het polderbestuur was namelijk in aanvaring gekomen met de diender van de Nieuwburgen (het rechtsgebied rondom de Schermer), Jacob Gerritsze van Leyen, alias Jaap Phlippen. Na klachten over diens grove machtsmisbruik kreeg notaris Jacob van Bodeghem opdracht getuigenverklaringen in te zamelen, maar de getuigen à charge werden prompt weersproken door getuigen à décharge. Zo ondertekenden meer dan zestig inwoners van de Schermer een manifest dat zij erg tevreden waren over Van Leyen omdat die ‘de polder van alle quaed volk en landlopers suijver gehouden heeft’.Ga naar eindnoot48 Al die verklaringen pro en contra vormen een onontwarbare kluwen van aantijgingen, maar Van Leyen komt eruit naar voren als een grofgebekte rouwdouw die weinig subtiel te werk ging. Uiteindelijk zouden de klagers het pleit winnen: in september 1738 werd Van Leyen ontslagen. Er kwamen echter nog steeds | |
[pagina 100]
| |
klachten binnen over zijn agressieve gedrag. Daarom besloten de Gecommitteerde Raden in juli 1739 om Van Leyen uit de Nieuwburgen te verbannen. Tot overmaat van ramp ontzegden de burgemeesters van Alkmaar hem de stad.Ga naar eindnoot49 En daarmee was het leed nog niet geleden: het strenge beleid van Van Leyen was aangemoedigd door de baljuw, Jacob Coren van der Mieden, heer van de Nieuwburgen én van Callantsoog.Ga naar eindnoot50 Toen Van der Mieden in 1743 beschuldigd werd van machtsmisbruik tegen Jan Harge, de baljuw van Callantsoog, nam het Hof van Holland gemakshalve ook Van Leyen in hechtenis. Die zou van pas kunnen komen in het proces tegen zijn voormalige superieur.Ga naar eindnoot51 Dat proces wilde echter niet vlotten. In 1751, toen Van der Mieden in voorarrest was overleden, kwam Van Leyen vrij. Hij werd verbannen uit het gewest, maar in 1757 opgepakt in Hoorn en op een schip naar de Oost gezet. Het gekrakeel ging gepaard met veel publiciteit. In 1739 publiceerde het polderbestuur een verzameling van bewijsstukken, Alle de gruwelyke en ongepermitteerde quellingen, boosheden en euveldaden.Ga naar eindnoot52 Van Leyen schreef een uitvoerig weerwoord, dat naar eigen zeggen met toestemming van de hoofdofficier van Amsterdam in een oplage van tweeduizend exemplaren gedrukt werd door Rudolf Brouwer in Amsterdam. Van Leyen betoogde dat de door notaris Van Bodeghem ingezamelde verklaringen geen bewijs vormden, want ze waren afkomstig van poepen (Duitse marskramers) die door Van Leyen ambtshalve bestraft waren, en van nog wat andere schurken en schoeljes. Het bleek niet eenvoudig om dit standpunt onder de aandacht te brengen, want in Alkmaar werd het Grondelyke, redelyke, in waarheid zonder leugentaal bestaande antwoord verboden.Ga naar eindnoot53 Bovendien sloeg de tegenpartij hard terug. In maart 1741 verscheen Den verrezen Cartouche, volgens de titelpagina geschreven door ene J.C.Ga naar eindnoot54 Jaren later diende Van Leyen een verzoek in om te worden ontslagen uit voorarrest. In dit rekwest schreef hij dat zijn tegenstanders hun toevlucht hadden genomen tot een snode list: daar was op die tijt tot Alkmaar enen Crispijn, die tot uijtregth gegeselt en gebannen was: soo de heer Jan Froet van Alkmaar den Suppt heeft vertelt, En die Crispijn was gelogeert in 't schippershuijs tot alkmaar bij enen Jacob Tuen, en daar quam bodeghem meest alle daage bij, en die Crispijn schreeft een boek tot naadeel van de Supp[lian]t en met de naam van verrese kardoesie, soo dat den Suppt worde vergeleeken, bij de moordenaar kardoesie die in vrankrijk gerabraakt is, en naa dat Crispijn dat boekie geschreeven had, en apperent wel voor betaalt was, is hij voort gegaan sonder men gehoort heeft waar hij gebleeven is. Ook hekelde hij de tendentieuze inhoud van Den verrezen Cartouche. ‘Crispijn’ had de notariële attestaties, die op zich al onbetrouwbaar waren, aangevuld met drie schofterige kletsverhalen: Van Leyen had ooit vergeefs geprobeerd een dronken boer te beroven, hij had, al even vergeefs, met een zwartgemaakt gezicht een straatroof willen plegen, en hij had twee pistolen afgevuurd op een zwangere vrouw. Die werd niet getroffen, maar kreeg wel een miskraam. Dit was echt beneden alle peil. Van Leyen vond zich in die mening gesteund door het professionele oordeel van wijlen zijn medegevangene Jacob Campo Weyerman: die las Den verrezen Cartouche en had via de cipier laten weten dat deze tekst geschreven was door guiten.Ga naar eindnoot55 | |
[pagina 101]
| |
De Snelziende LynceusIn deze jaren was Crispeel niet volledig afhankelijk van zijn schrijverschap. Zo schnabbelde hij bij als verzochte getuige bij de notaris in Oudorp, zijn vermoedelijke woonplaats.Ga naar eindnoot56 Gezien enkele machtigingen die hij ontving, had hij ook een incassobureau. Daarnaast trad hij op als tussenpersoon bij de verkoop van onroerend goed.Ga naar eindnoot57 Bij al deze transacties verving Crispeel zijn katholieke voornaam Joseph door Jan en de notariële akten ondertekende hij met een zwierige handtekening als J. Crispeel. Ook na zijn vertrek uit Noord-Holland wist hij zich inkomsten te verschaffen uit onduidelijke zakelijke bezigheden. Van november 1750 tot 1 maart 1751 huurde Crispeel een kamer in Amsterdam. Nadat hij daar was vertrokken zonder de rekening te voldoen, kwam hij terecht in Den Haag, waar hij in een rechtszaak de belangen behartigde van twee inwoners van Medemblik, Claes Mast en Sijmen Pich. Vanaf eind 1752 tot 1 mei 1753 woonde Crispeel in de Watergraafsmeer. Ook hier verliet hij zijn logement zonder te betalen, met achterlating van de hem toevertrouwde documenten van Mast en Pich. Daarna verbleef Crispeel twee jaar lang te Maarssen. In 1754 nam hij zijn intrek bij een kleermaker in Amsterdam, waar hij werd achterhaald door Mast en Pich. Tijdens de rechtszaak kwamen tal van onregelmatigheden aan het licht. De schepenen besloten Crispeel levenslang uit het gewest te verbannen.Ga naar eindnoot58 Hoewel de Amsterdamse hoofdofficier vooral benieuwd was naar de louche financiële handel en wandel van de verdachte, kwamen tijdens de verhoren ook diens literaire antecedenten aan de orde. Crispeel liet zich echter niet in de kaart kijken. De verdachte deed zich consequent voor als een keurige vertaler van encyclopedische werken. Zo zou de Utrechtse verbanning te maken hebben gehad met het weekblad De Utrechtsche Snapster. Het Satyricum ultrajectinum medicinale bleef ongenoemd, net zoals alle andere publicaties van lager allooi. Die blijven dan ook verborgen. Het is echter natuurlijk altijd leuk om te speculeren. Zo komt Crispeel in aanmerking voor het auteurschap van De Snelziende Lynceus (1748-1750).Ga naar eindnoot59 De auteur van dit weekblad kwam er eerlijk voor uit dat hij om den brode schreef, hoewel het natuurlijk niet verboden was om al schrijvende de wereld te verbeteren. De eerste afleveringen waren nogal boertig en scabreus. Lynceus zag daar geen kwaad in. Lezeressen die bezwaar maakten tegen zijn expliciete taalgebruik waren kennelijk oud en wijs genoeg om te verstaan wat hij bedoelde.Ga naar eindnoot60 Hij was ook openhartig over zijn eigen seksuele moraal: Lynceus hield wel van de vrouwen. Dat begon al in zijn jeugd: ‘Toen ik myn Vaders meid met jong had gebroeit, moest 'er geen vrouwmensch meer in de kraam komen, of Lynceus had 'er ten minste een oor aan gezoomt’.Ga naar eindnoot61 Inmiddels was hij naar eigen zeggen volmaakt gelukkig getrouwd, maar het advies aan zijn mannelijke lezers doet iets anders vermoeden: ‘wees zo bang voor het trouwen als de Duivel voor het Wywater’.Ga naar eindnoot62 Nog opvallender is dat hij zichzelf niet presenteerde als een brave huisvader. Zo wist hij na een bordeelbezoek zijn boze echtgenote in een half uur te sussen.Ga naar eindnoot63 Uiteindelijk kwam die liefhebberij hem echter duur te staan, want bij een bezoek aan de Goudse prostituee Margareta Straatman liep hij een geslachtsziekte op. Het leidde tot de ene na de andere sneer naar ‘morbeuse Griet’ en tot enkele zéér vrouwonvriendelijke vertogen, maar na wat mijmeringen over een aanstaande dood drong bij hem het besef door dat hij zich gewoon had moeten beheersen.Ga naar eindnoot64 | |
[pagina 102]
| |
Een jonge baron doet in een bordeel praktische kennis op van de wereld. Gravure van Daniel Nikolaus Chodowiecki (1773). Collectie Rijksmuseum: RP-P-OB-13.610
Wellicht vanwege zijn gezondheidsproblemen werd Lynceus ernstiger. De overgang van een humoristische ‘mercuriale’ naar een meer levensbeschouwelijke ‘spectatoriale’ stijl resulteerde in scherpe kritiek op de protestantse geestelijkheid. De dominees hebben ‘van buiten zedigen praat, en van binnen geen daad’ en worden helaas meer gezien op de Heren- en Keizersgracht dan op de Zeedijk en in de Duivelshoek.Ga naar eindnoot65 Deze schampere opmerkingen vielen niet bij iedereen in goede aarde. Lynceus meldde dat men aanstoot nam aan zijn opvattingen, maar de kerkelijke verontwaardiging kon hem niet deren, want ‘Lynceus is doof voor het geruisch der zwarte vliegen’. Al schrijvende kwam hij echter tot andere gedachten, want enkele pagina's later, in dezelfde aflevering, verraste hij zijn lezers met de boude mededeling dat het blad een nieuwe redacteur had gekregen. De voormalige auteur dr. A. Outing was opgevolgd door ene A.G.Ga naar eindnoot66 Een aantekening in het uba-exemplaar decodeert het grapje: outin is Grieks voor niemand. Bij de vervanging van A. Outing door A.G. had dus niemand de redactie verlaten. Op de korte termijn leidde de gepretendeerde redactiewisseling tot het beoogde resultaat. Het blad bleef vooralsnog ongemoeid. Drie maanden later ging het toch nog mis. Lynceus vergeleek de katholieke kerk met de protestantse en kwam tot een verrassend oordeel: al die paapse superstitiën zijn natuurlijk lachwekkend en de gereformeerden staan dichter bij de waarheid, maar de katholieken zijn beter in hun pastorale zorg. In Italië en ook in Brabant en Vlaanderen bezoeken de priesters alle zieken. In de Republiek komen de predikanten alleen bij de rijken.Ga naar eindnoot67 Het is niet ondenkbaar dat de doodzieke auteur een en ander aan den lijve had ondervonden. Dit venijnige commentaar op de publieke kerk moest hij echter bezuren. De Snelziende Lynceus hield op te verschijnen en pas meer dan een half jaar later werd de uitgave hervat.Ga naar eindnoot68 In de laatste afleveringen bleef de kerk buiten schot. Lynceus gaf zijn vertogen een meer politieke inhoud, maar zonder zich te profileren als staats- of stadhoudersgezind. Er is ooit beweerd dat de auteur op een vleierige manier de stadhouder was toegedaan, maar dat is onjuist.Ga naar eindnoot69 Nog vóór de afgedwongen onderbreking spotte Lynceus met de opstandige burgergecommitteerden en schutters van Leiden die in weerwil van al hun martiale retoriek geen enkel verzet hadden geboden toen in november 1748 het leger ingreep.Ga naar eindnoot70 Hij sneerde dat ‘Lange Harmen’ (Harmanus van den Burg, de anonieme auteur van een schier | |
[pagina 103]
| |
onafzienbare reeks doelistische pamfletten) met de pokken beslagen was.Ga naar eindnoot71 Ook gaf hij giftig commentaar op alle zogenaamde orangisten die zich demonstratief met oranjecocardes tooiden: hun enthousiasme was onwaarachtig.Ga naar eindnoot72 En na de onderbreking hervatte Lynceus zijn schrijverschap met een ironische lofzang op de onenigheid. Als de predikanten zich moesten beperken tot het Evangelie, zouden ze geen stof tot prediken hebben. Hij eindigde met een dubbelzinnige opmerking over het herstelde stadhouderschap: aan de onenigheid zijn we het behoud van ons Vaderland verschuldigd, want ik vraag of men zonder de oneenigheid over twee Jaren in ons Nederland ontstaan, ooit het geluk zouden gehad hebben een Vorst gelyk onzen Erfstadhouder, met alle deugden verciert, aan het hoofd van onze Republiecq te zien? Dus heeft de oneenigheid op een dag gedaan, dat in Vyf-en-veertig Jaren de Eendracht niet te weeg kon brengen.Ga naar eindnoot73 Hier is geen vleierige stadhoudersgezinde aan het woord. Dit heet sarcasme. Lynceus had geleerd behoedzaam te schrijven. Na de gedwongen onderbreking redeneerde hij veiligheidshalve vanuit het landsbelang. Lynceus stelde zich op het politiek correcte standpunt dat de Republiek voor haar overleven afhankelijk was van de belastingafdracht. Daarom mocht de rechtmatigheid daarvan door niemand betwist worden. Hij had geen medelijden met de voormalige doelisten die sip constateerden dat ze toch belasting moesten betalen, maar haalde tegelijkertijd ook fel uit naar de staatsgezinde pamflettisten die zich openlijk verzetten tegen de door de stadhouder ingevoerde fiscale vernieuwingen.Ga naar eindnoot74 Daarmee liet Lynceus zich kennen als een antirevolutionaire staatsgezinde die na de machtswisseling van 1747-1748 omwille van de noodzakelijke orde en rust knarsetandend het stadhouderlijke gezag accepteerde. Dit legalisme, gecombineerd met zijn oproep om zonder verdere chicanes eerlijk belasting te betalen, sloot echter niet aan bij de maatschappelijke ressentimenten en deed dus vermoedelijk afbreuk aan de verkoopcijfers. In mei 1750 kwam dan ook het definitieve einde. Lynceus nam afscheid met een kort voorwoord bij de laatste twintig afleveringen. Hij dankte de lezers voor hun belangstelling en hun geld en hij bleef ‘hun Hongerige Dienaar Lynceus’. | |
Het verborgen oeuvreDe toeschrijving van De Snelziende Lynceus aan Crispeel is speculatief. Een belangrijk argument is het taalgebruik. Allerlei terloopse verwijzingen naar het rijke roomse leven verraden een katholieke opvoeding. Een ander aanknopingspunt is de belangstelling voor de journalistiek. Zo moppert Lynceus op de kranten van zijn tijd. Die zijn veel te dor en droog. Hij stelde de voormalige koffiehuiseigenaar Felix de Klopper, van 1719 tot 1738 eigenaar en redacteur van de Leydse Courant, ten voorbeeld aan de hedendaagse journalisten.Ga naar eindnoot75 En zo nu en dan ging Lynceus terug in de tijd. De oudste herinnering die kan worden gedateerd is een bezoek aan Gelderland in 1729.Ga naar eindnoot76 Ook dat past bij het daderprofiel, aangezien Crispeel tot dat jaar in Antwerpen woonde. De Snelziende Lynceus is echter niet meer dan een voorbeeld van wat Crispeel zou kunnen hebben gedaan. Ongetwijfeld heeft hij nog veel meer geschreven. Tussen 18 juni 1747 en 18 januari 1749 ontbreekt zijn naam onder de akten van | |
[pagina 104]
| |
de notaris in Oudorp.Ga naar eindnoot77 Maakte hij in deze onrustige periode zijn schrijftalent te gelde met bijdragen aan het politieke debat? Dat ligt eigenlijk wel voor de hand, maar wat schreef hij dan? En de in De gekroonde Mof en De dwaalende Moff geëtaleerde schrijverstechnieken doen vermoeden dat Crispeel zijn hand niet omdraaide voor een romannetje meer of minder. Met andere woorden, het is niet ondenkbaar dat Crispeel vanaf 1730 tot zijn overlijden een aanzienlijk aandeel had in de productie van Nederlandstalig populair proza en wie bij lezing van een niet al te hoogstaande tekst uit deze periode de indruk krijgt dat de auteur een antiklerikale voormalige katholiek was, wordt uitgenodigd om eens aan Joseph alias Jan Crispeel te denken. Helaas is niet bekend hoe lang deze ijverige, maar niet al te getalenteerde scribbelaar nog heeft voortgeploeterd. Naar ik vermoed is hij omstreeks 1765 overleden.Ga naar eindnoot78 |
|