J.A. de Moor en P.G.E.I.J. van der Velde [ed.], De werken van Jacob Haafner, deel 1 en 2. Zutphen, Walburg Pers 1992 en 1995. Werken uitgegeven door de Linschoten-vereniging XCI en XCIV. ISBN 90-6011-77-8 en 90-6011-943-6. J.A. de Moor en P.G.E.I.J. van der Velde [ed.], Verhandeling over het nut der zendelingen en zendelings-genootschappen. Hilversum, Verloren 1993. ISBN 90-6550-377-3.
Jacob Haafner (1754-1809) is de geschiedenis in gegaan voornamelijk als wereldreiziger, avonturier en schrijver van reisverhalen. Van 1773 tot 1786 verbleef hij in het onrustige India, waar de voc het moest opnemen tegen de Engelsen en tegen inlandse vorsten. Uiteindelijk leidde de oorlog tot overgave van de voc-factorijen aan de Engelsen; - een meedogenloze strijd waaronder het gewone volk zwaar gebukt ging. Jacob Haafner maakte de oorlogsperikelen van nabij mee. Als krijgsgevangene wist hij uit Madras te ontsnappen om zich met zijn geliefde, de mestiezin Anna Widder, te vestigen in het rustiger Ceylon waar de Nederlanders het nog voor het zeggen hadden.
Gedurende zijn verblijf in India maakte Haafner aantekeningen van wat hij zag, hoorde en meemaakte. Die verwerkte hij na zijn terugkeer naar Amsterdam tot reisverhalen die grote populariteit genoten. Met een pijpenhandel en met schrijven moest hij de kost verdienen, aangezien zijn vermogen vrijwel geheel geslonken was nadat hij het als rechtgeaarde patriot grotendeels in Franse assignaten had belegd die naderhand vervallen verklaard werden. In 1801 verscheen zijn eerste artikel, over het eiland Ceylon, in de Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen, dat uitmondde in een serie over handel, talen en cultuur van Ceylon. Zijn plannen om een tijdschrift te beginnen over alles wat betrekking had op India, liepen echter op niets uit.
Wel diende hij in 1804 zijn antwoord in op de prijsvraag die het Haarlemse Teylers Godgeleerd Genootschap had uitgeschreven over het belang van zendelingen voor het christendom. Met zijn 195 pagina's tellende Verhandeling over het nut der zendelingen en zendelings-genootschappen won Haafner de uitgeloofde gouden penning. In deze verhandeling toonde Haafner zich een fanatiek tegenstander van zending en missie. Hij had immers zelf ervaren hoe de Europeanen huishielden in hun koloniën; - ervaringen waaraan hij zijn verlichte denkbeelden over het kolonialisme kon spiegelen. Die anti-koloniale houding weerhield het Teylers Genootschap niet van publicatie: men zag Haafners werk als een nuttig werk voor toekomstige zendelingen.
De eerste twee delen van De werken van Jacob Haafner bevatten zijn reisverhalen, gebaseerd op vroegnegentiende-eeuwse uitgaven die door Haafners zoon Christiaan Matthias zijn bezorgd. Op beeldende wijze schetst Haafner zijn avonturen tijdens zijn zeereizen, op Ceylon en in half India. Het wordt zelfs spannend, wanneer hij zijn 400 kilometer lange voettocht langs de westkust van Ceylon beschrijft. Samen met een vriend, een dove en voortdurend dronken soldaatbuiten-dienst, een onbetrouwbare Zwitser en enkele koelies worstelen ze zich van Jaffna naar Colombo, onderweg bedreigd door tijgers, beren, kuddes olifanten en ander ongedierte. Hoofdschuddend over zoveel onnozelheid lees je als twintigste-eeuwer verder: over hoe Haafner blootsvoets zijn tocht moet voortzetten, hoe de reizigers koelbloedig hun aanvallers van kant maken en hoe één van hen - tijdens een volgende tocht, door het oerwoud in de binnenlanden van Ceylon, op zoek naar robijnen en andere edelstenen - nietsvermoedend het dichte, gevaarlijke struikgewas intrekt om een diepe kloof over te steken, waarna Haafner tevergeefs wacht op de terugkeer van zijn reismakker en besluit de tocht geheel alleen voort te zetten. Treurig is zijn terugkeer in Jaffna, waar zijn geliefde Anna ervandoor blijkt te zijn.
Haafner neemt in zijn verhalen de gelegenheid te baat om uit te weiden over de natuur aldaar, de taal en de cultuur. Met zijn kennis van het Tamil en van Indiase culturen is hij een oriëntalist avant la lettre. Zijn werken zijn ook nu nog historisch van grote betekenis. Alleen al om die reden verdienen ze een plaats in de onafzienbare reeks werken van de Linschoten Vereniging. De uitgaven zien er goed verzorgd uit. Storend alleen is dat de editeurs niet de moeite genomen hebben Haafners tekst nadat het opnieuw gezet is, te controleren op afbrekingen. Die zijn nu dikwijls ongelukkig.
M. van Vliet