Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 17
(1994)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd‘Een onwilligen glimlach’
| |
[pagina 48]
| |
Hij kon zich erop beroepen dat hij binnen de genootschappen een veelgevraagd spreker was, wat hij soms ook dankte aan luiheid van overige werkende leden die nogal eens verstek lieten gaan als ze een voordracht aan hun pen moesten ontwringenGa naar eind5.. Dergelijke laksheid kon Fokke, die van de schrijverij moest leven, zich niet veroorloven. Door geldnood gedwongen en gedreven door zucht tot opvoeding van zijn toehoorders probeerde hij hen wegwijs te maken op terreinen waar hij zelf de nodige studie-uren aan had gespendeerd. Een avondje Fokke kon daarom zowel een filosofisch avontuur als een volkenkundige expeditie betekenen. Evenmin schuwde hij grootscheepse historische overzichten, de klassieke filologie, mythologie en eigentijdse onderwerpen als gelaatkunde. Bij het doorgeven van kennis, of zo men wil, wetenswaardigheden, vreesde hij voortdurend ‘ongezellig’ te zijn; versuffingsverschijnselen bij het publiek moesten bedwongen worden door de van ouds beproefde combinatie van lering en vermaak. Trouw aan zijn gewoonte om alles tot onderwerp van studie te maken verdiepte hij zich al aan het begin van zijn redenaarscarrière in een uiterlijke verschijningsvorm van vermaak, lachen, en schreef hierover de Verhandeling over den lach en het lachwekkendeGa naar eind6.. Deze tekst droeg hij voor in de letterkundige afdeling van Felix Meritis, waarna hij hem in 1788 in eigen beheer uitgaf. Eerlijkheid gebood Fokke in het voorwoord te melden dat hij niet de eerste was die op deze manier zijn visie etaleerde over het ‘verschijnzel des lachs’. Tijdgenoot James Beattie (1735-1803), een Schotse hoogleraar in de zedelijke wijsbegeerte, was hem voorgegaan. De Schot had in de Republiek enige bekendheid verworven met een essay gericht tegen de Britse filosoof Hume, dat bij de Zeeuwsche Maatschappy der Weetenschappen zo zeer in de smaak was gevallen dat hij werd uitgenodigd lid te worden van de MaatschappyGa naar eind7.. Beatties Essay on laughter and ludicrous composition (1762) kwam Fokke in Nederlandse vertaling onder ogen als Proeve over het lachen, en het gelachverwekkende in spreken en schrijven (1783)Ga naar eind8.. De vertaler wordt niet met name genoemd, maar het zou Petrus Loosjes Adriaansz geweest kunnen zijn, die eveneens lid was van de Zeeuwsche Maatschappy en ander werk van Beattie toegankelijk had gemaakt voor Nederlandstalig publiek. In de Proeve werden door de vertaler ‘snaeksche Dichtwerken en andere Boertige stukken onzer Natie’ aan het origineel toegevoegd en hij schroomde niet kritiek te leveren op de auteurs ervan. Zo balanceerde het ‘onrym’ van Weyerman volgens hem op de rand van welvoeglijkheid. Onder de kop ‘het snaeksch behandelen van gewijde dingen geeft ergernis’ schrijft hij dat het ons ‘helaes! aen geene menigte van voorbeelden [ontbreekt], waerin de hier bedoelde wanstaltigheit te jammerlijk uitschittert. Immers, om van de geschriften van Weyerman, Pater Abraham, en andere in onrijm geschreven, niet te melden’Ga naar eind9.. Commentaar hierop kwam nog in de twintigste eeuw van letterkundige E. Jongejan. die in haar dissertatie mede om deze toevoegingen de vertaling kritiseert als ‘wel heel didactisch-moraliserend van toon’Ga naar eind10.. Arend Fokke nam de Proeve als uitgangspunt voor zijn eigen verhandeling, maar laat negatieve opmerkingen bij door hem geselecteerde voorbeelden van komische teksten achterwege. Hij gaat zijn eigen weg, ook in het achterhalen van wat mensen aan het lachen maakt, en doet een poging deze gemoedstoestand te definiëren en in verband te brengen met wat lachen doet. Verder dan een verbindingsstreep tussen één en ander komt hij niet: | |
[pagina 49]
| |
Wijl 'er nu zaaken en voorvallen in de waereld voorkomen, waar in de ziel eene volmaaktheid en eene daar juist tegenstrijdige onvolmaaktheid tevens bespeuren kan; zo wordt dezelve tevens aangenaam en onaangenaam aangedaan, en deeze tegenstrijdige en gelijkwerkende aandoeningen doen haar heure rust, heur evenwigt met het lighaam verliezen en veroorzaaken den Luiden LachGa naar eind11.. Zich ervan bewust dat niet iedereen om hetzelfde moet lachen, of even luidruchtig blijk geeft van pret, nuanceert Fokke zijn ‘stelling’ door een hiërarchie aan te brengen in hoe, wie, waarom lacht. Hij grijpt daarbij terug op de Middeleeuwse temperamentenleer, en voert sociale, economische, geografische en sexe-verschillen aan. Zo zal de bloedrijke om een ‘beuzeling’ lachen terwijl de zwartgallige en de slijmachtige met moeite een ‘onwilligen glimlach’ op hun gezicht plakken. Het gemeen zou lachen om de smerigste uitdrukkingen, waarvan welopgevoede mensen walgen, en vrouwen gaan zich te buiten aan overmatig lachen omdat ze van nature beperkte ‘zielsvermogens’ hebben en zwak van redeneerkracht zijn. Hun buitensporig gevoel voor humor moeten we interpreteren als een vriendelijke geste van de natuur, die aldus een door veel zitten gestremde bloedsomloop op gang houdt, waar bij mannen het bloed circuleert door (fysieke) arbeid. Hier komt ook het oeroude adagium dat lachen gezond is aan bod: het versnelt de doorstroming van het bloed en weert alle verstoppingenGa naar eind12.. Uit apocriefe bron haalt Fokke hiervoor bewijsmateriaal tevoorschijn en voert niemand minder dan Erasmus ten tonele, die van een gezwel zou zijn genezen nadat de bult openbarstte door een lach. Zijn professie in aanmerking genomen spreekt het vanzelf dat Fokke zijn licht liet schijnen op middelen die voordrachtskunstenaars en schrijvers konden aanwenden om hun gehoor aan het lachen te krijgen, hun lezers te vermaken. Hoezeer deze kwestie hem bezighield, blijkt ook uit talrijke voorwoorden waarin hij zich afwisselend opwierp als verdediger van de komische aanpak of als jammerhout tekeer ging over publiek dat hem, zo meende hij, bijna dwong tot een luchtige behandeling van gekozen onderwerpen. Immers, van hard werkende en dus 's avonds vermoeide kooplieden, waarmee de zalen van Felix zich vulden, kon hij niet verwachten dat ze wakker bleven bij bloedserieuze voordrachtenGa naar eind13.. In Niet, niets en nietmetal (1811) bijvoorbeeld, doet hij een eerste tactische zet door zijn gehoor een lichte schok te bezorgenGa naar eind14.. Een verhandeling over niets? Dat moet wel de aandacht trekken, redeneert Fokke. In de Verhandeling over de Algemeene Gelaatkunde stelt hij dat een toespraak prikkelend en zout moet zijn, iets wat van de auteur een overvloed aan vrije tijd, belezenheid, en behoedzaamheid om niemand te kwetsen, vraagtGa naar eind15.. ‘Deftige declamatie’, meent hij, is in het algemeen gemakkelijker uitvoerbaar dan vermakelijke. Heikele momenten voor de redenaar, lezen we in de Boertige Reis door Europa, doen zich voor tijdens het begin, en het einde van een redevoering. De spreker moet er te allen tijde op bedacht zijn het gehoor zo min mogelijk de kamer uit te praten. Dat kan door kort en onderhoudend te zijn, ‘dat is, niet zeer aaneengeschakeld, [...] als 't ware van de os op den ezel springende’, zodat men zich voortdurend afvraagt wat er gaat komen. De te behandelen stof moet vreemd en tegelijk zeer bekend zijn, dat wil zeggen, een redenaar moet iets nieuws te vertellen hebben zonder dat de verhandeling te ingewikkeld wordt om te kunnen volgen. Het allermoeilijkst is, ‘om den regten toon te treffen, waarop de lagspieren stemmen; en er is geen onnatuurlijker en daarom walgelijker zaak, dan dat een spreker door al zijne gebaarden, ja door zijn goeden voortgang zelven, zijne hoorders tot laghen wil bewegen en dat echter niemand lacht.’Ga naar eind16. | |
[pagina 50]
| |
ContrasttheorieVan een andere orde is het door Fokke in zijn Verhandeling over den lach aangesneden probleem of het lachwekkende schoon kan zijn, wat vertaald in hedendaagse termen neerkomt op de vraag of aan humor ernst en waarheid toegedicht kunnen worden. Jammer genoeg voor het komische redenaarstalent is dat niet het geval, erger nog, ‘hoe meer een kunstenaar den Lach opwekken zal, hoe verder hij van de schoonheid en de reden zal moeten afdwaalen’Ga naar eind17.. Met deze opvatting wist hij zich in goed gezelschap: in het voetspoor van Hieronymus van Alphen, de Schotse advocaat Henry Home (1696-1782) (Lord Kaimes in Fokkes tekst) en de Duitse geleerde Moses Mendelssohn (1729-1786) - naar alle drie wordt druk verwezen in de Verhandeling - ontwikkelt hij een redenering waarin voor emancipatie van humor door haar ernst toe te kennen geen plaats is. In navolging van Hieronymus van Alphen benadrukt hij het monopolie dat ernst op het schone heeft, door aan de Bijbel te refererenGa naar eind18.. Het onberispelijke gedrag van de ‘zaligmaaker’ werd nooit verstoord door ‘gemengde tegenstrijdige aandoeningen welke den Lach [...] verwekken kunnen’. In een voetnoot haast hij zich daaraan toe te voegen: ‘alhoewel wij daarom nog niet zeggen, dat Hij zig ongezellig, stuurs, of afgetrokken gedraagen hebbe.’ Instemmend verwijst hij naar Hieronymus van Alphens doorwrochte esthetica, de Theorie der schoone kunsten en weetenschappen (1778), dat een hoofdstuk bevat ‘Over den Luim’. Daarin stelt Van Alphen: ‘Niets dat verheven is, niets dat verwondering of verbazing wekt; in een woord, niets dat den hoorder of aanschouwer ernstig maakt of laat, is bestaanbaar met humour’.Ga naar eind19. Fokkes omschrijving van het wezenskenmerk van het komische stoelt op psychologische gronden; de zielsgesteldheid van de mens, en invloeden daarop van buitenaf. Simultaan optreden van aangename en onaangename gebeurtenissen of, als zodanig ervaren constellaties veroorzaken een ‘tegenstrijdige verrassing der ziele’ uitmondend in een lachGa naar eind20.. Het is het contrast dat maakt dat aan het komische schoonheid wordt ontzegd: ik moet bevoorens herinneren, dat wij het lachwekkende bepaald hebben, als ontstaande, uit eene tevens aangenaame en onaangenaame verrassing der ziele, en hieruit volgt, dat de middelen welke de nabootsende kunstenaars bezigen, om den Lach op te wekken, zullen zij dat oogmerk bereiken, ook gemengd en tegenstrijdig moeten zijn, dit moetende zijn kunnen hunne voorbeelden niet schoon, maar moeten ten deele gemeenzaam weezen; want wij zagen met Lord Kaimes, dat iets dat den Lach opwekken zal, iets gerings en van weinig waarde moet zijn; want zegt hij, en dit moeten wij wel in't oog houden, iets is niet Lachwekkende, dat geschikt, evenredig, schoon isGa naar eind21.. Het idee dat contrast het meest wezenlijke van het komische is, had Fokke min of meer overgenomen van de Duitse geleerde Moses Mendelssohn. Uit diens boek Wijsgeerige Verhandelingen, Brieven en Gesprekken (uit het Duits in het Nederlands vertaald door Gerrit Brender à Brandis) distilleerde hij de gedachte dat lachen geen kenteken is van gelukGa naar eind22.. Net als huilen zou het voortkomen uit het ervaren van de tegenstelling tussen volmaakt en onvolmaakt, wat ‘gemischtes Emfinden’, gemengde gevoelens, oplevert. Volgens Mendelssohns theorie zou de ervaring van Schoonheid, in combinatie met het besef van eindigheid dergelijke twijfelachtige gevoelens bewerkstelligen. Enerzijds is de mens gedwongen tot een verblijf op aarde onder zijns gelijken, anderzijds kent hij het genoegen van zinnelijk waarneembare volmaaktheid. Schoonheid is zinnelijk besef van | |
[pagina 51]
| |
volmaaktheid die overal in de architectuur van het heelal is terug te vindenGa naar eind23.. Het aanschouwen, ervaren van onvolmaaktheid veroorzaakt gemengde gevoelens, want streven naar geluk zou kenmerkend zijn voor het karakter van de menselijke ziel en dan, zo knoopt Fokke aan bij Mendelssohn, moeten we vanwege het contrast, lachen. Misverstanden, contrasterende karakters, tegenstellingen als tussen deftig en proletarisch, sjiek taalgebruik en banale uitdrukkingen zouden daarom bij uitstek geschikt zijn voor teksten die de bedoeling hebben ons aan het lachen te maken. Daarbij moest, aldus Fokke, de kunstenaar zorg dragen voor komische navolging van de natuur. Over hoe dat precies zijn beslag moest vinden, en wat hij met (komische) navolging bedoelde, liet hij zich mondjesmaat uit in de Verhandeling over den Lach. Pas zes jaar later in deel vijf van zijn Catechismus der weetenschappen, schoone kunsten en fraaije letteren (1794) gaat hij uitvoerig in op het nabootsen der natuur, het schone, genie en smaak. De Catechismus was bedoeld als een standaardwerk over kunsten en wetenschappen en leende zich kennelijk beter voor het ventileren van gedachten over minder luchtige onderwerpen dan een verhandeling. Het werk, vormgegeven als een dialoog tussen een groepje jongelingen en hun leraar, is niet geheel en al het resultaat van eigen bezinning op het wezen der schone kunsten maar eerder een compilatie van met instemming gelezen literatuur. Twee door Fokke gehanteerde beginselen trekken daarbij de aandacht. Het eerste: ‘Alle regelen der Waereld zyn niet bekwaam om een goeden Kunstenaar, een bekwaamen Redenaar of grooten Dichter te vormen.’ En het tweede: ‘De voornaamste der regelen is, dat hy die zig der Schoone Kunsten wydt, voor alle dingen zyne Genie moet raadpleegen.’Ga naar eind24. Tijdelijk opzij schuiven van regels om aan genie, fantasie ruimte te geven was een kwestie die lang voor Fokke was geboren de gemoederen bezighield. Met genie werd dan kortweg de oorspronkelijke scheppingsdrang van een kunstenaar bedoeld. Fokke meende dat zelfs een met genie begenadigd kunstenaar regels nodig had; een kunsttheorie, zoals hij die verwoordde in de Catechismus, zou overbodig zijn wanneer genie onafhankelijk van smaak regulerende normen kon opereren. Daarmee manoeuvreerde Arend Fokke zich in een, voor twintigste-eeuwse nabeschouwers, merkwaardige positie. Zijn standpunt heeft iets tweeslachtigs omdat hij zich zowel een voorstander betoonde van nieuwe opvattingen als een verdediger was van een traditie van navolging waarin fantasie binnen de kademuren van kunstregels werd gehouden. Bij de Verhandeling over den Lach moeten lezers zelf maar bedenken wat hij bedoelde met komische navolging der natuur. Of hij een natuurbeeld (een kunstbeeld) gevormd door electio voorstond of nabootsing opvatte als het construeren van een getrouwe kopie van de werkelijkheid, liet hij in het midden. Gezien zijn in later werk (de Catechismus) uitgesproken afkeer van slaafse navolging, is het gerechtvaardigd aan te nemen dat hij ook auteurs van komisch bedoelde werken een wat losse teugel gunde. Hij kon er echter niet toe komen kunstregels helemaal los te laten en verbeeldingskracht vrij baan te geven. Bij Arend Fokke zou dat hooguit een onwillige glimlach hebben opgeroepen. |
|