maar voor iedereen herkenbare personen zou aanvallen. Doedijns erkent regelmatig verzoeken (!) van die aard te hebben gekregen en er zelfs een paar maal gebruik van te hebben gemaakt, maar, zo voegt hij eraan toe, altijd met de bedoeling om het algemene in het bijzondere te hekelen. Na enkele maanden vraagt hij zijn lezers hem dergelijke verzoeken niet meer toe te sturen, omdat hij ze toch niet zal gebruiken. Dit verzoek moet hij in de loop der maanden nog enkele malen herhalen. Voorwaar, een prachtig staaltje van communicatie tussen lezer en schrijver. Toch kan Doedijns niet tot het gilde der spectator-schrijvers gerekend worden, omdat het ene criterium, (en is het niet het beschrijven van concrete personen, dan is het wel het obscene taalgebruik) blijkbaar zwaarder weegt dan het andere.
Ruim een eeuw geleden diskwalificeerde Hartog een aantal tijdschriften als ‘vuile blaadjes’, waarvan de auteurs (hij noemt Weyerman en N. Hoefnagel) terecht op water en brood waren gezet. Dit gebeurde op grond van ethische overwegingen, die in de negentiende eeuw nu eenmaal niet ongebruikelijk waren bij de beoordeling van literatuur. In de twintigste eeuw spelen dergelijke overwegingen geen rol meer, maar blijkt een grote groep tijdschriften opeens tot een ander ‘genre’ te behoren, terwijl ze zich toch dezelfde rol toemeten als de spectatoriale geschriften, namelijk die van censor morum. Het verschil ligt hem slechts in de toon die zij aanslaan.
Ik denk dat het tijdschriftenonderzoek erbij gebaat zou zijn, wanneer deze groep tijdschriften, die toch sterk aan de spectators verwant is, niet op voorhand uitgesloten zou worden. De criteria die Buijnsters opstelt om te bepalen of een tijdschrift al dan niet tot het spectatoriale genre gerekend mag worden, gelden in vele gevallen ook voor de ‘satirische’ tijdschriften. Natuurlijk voldoet geen van deze bladen volledig aan de criteria, maar dat geldt evenzeer voor de spectators.
Al met al is het niet te hopen dat we nog eens honderdtwintig jaar moeten wachten op een boek, dat het genre van de ‘moraliserende weekbladen’ nu eens wèl volledig beschrijft.
Rob Beentjes
Anneke Huisman, Johan Koppenol, Daer compt de Lotery met trommels en trompetten. Loterijen in de Nederlanden tot 1726. Hilversum, Verloren, 1991. Zeven Provinciën Reeks nr. 3. 125 pp. f 20,-.
Daer compt de lotery is een overvloedig geïllustreerd, uiterst informatief boek èn zo goedkoop dat men zich even het slachtoffer waant van een vergissing van de boekhandel ‘in uw voordeel’.
Op heldere wijze schetsen Anneke Huisman en Johan Koppenol de opkomst en verbreiding van de loterijcultuur in de Nederlanden. De ontwikkelingen worden gevolgd tot 1726, het jaar waarin met de stichting van de Generaliteitsloterij (voorloper van de Staatsloterij) een nieuw tijdperk ingeluid wordt.
In de geschiedenis van de loterijen in de Nederlanden wordt op treffende wijze de ontwikkeling van de Nederlandse cultuur als geheel weerspiegeld. De loterijcultuur komt in de Nederlanden het eerst tot bloei in Brugge, halverwege de vijftiende eeuw. Aanvankelijk worden in cultuurcentrum Brugge kennelijk lucratieve baantjes verloot, nadien gaat het om contanten en zilverwerk. Belangrijk voordeel van de zilveren bekers, waarvan er in het boek vele afgebeeld zijn, is dat ze tentoongesteld kunnen worden en de burgers tot meespelen kunnen verleiden.
In Brugge en elders - in de zestiende eeuw verspreidde de loterijrage zich snel - maken de loterijen deel uit van de stadscultuur. Dat verandert niet na 1585. Wel verplaatst het zwaartepunt van de loterijcultuur zich na de val van Antwerpen naar het Noorden, naar Zeeland en Holland. Bovendien neemt de reglementering toe: om te voorkomen dat loterijen, intussen zeer voordelige ondernemingen voor de stadskas, aan hun eigen succes te gronde gingen, mocht in de Nederlanden slechts één loterij tegelijk georganiseerd worden.
Speciale aandacht besteden de auteurs aan de Leidse loterij van 1596. Zeer gedetailleerd worden de voorbereidingen van die loterij beschreven. Om de animo te vergroten organiseerde Leiden zelfs een rederijkerswedstrijd. Centrale figuur daarbij was Jan van Hout, die zelf een Loterijspel bijdroeg. Publiciteit was een belangrijke voorwaarde om een loterij te doen slagen. Op het terrein van de reclame hoefde