vies et sur les ouvrages des plus excellens peintres anciens et modernes, Londres 1705, III, 341. Door de hedendaagse kunstgeschiedenis wordt deze historie, die men ook aantreft bij andere vroegere beschrijvers van schilderlevens, als een fabeltje beschouwd. Zie Thieme-Becker Alg. Lexikon der bild. Künstler X, 1914, 265, en Leo van Puyvelde, Van Dyck, 1950, 10’.
Kamphuis vervolgt dan: ‘Aan het slot van dit hoofdstuk uit zijn boek vertelt Weyerman dan nog, dat Van Dyck in Engeland betrekkelijk jong stierf, “uitgeput door de zonden zyner jeugd”, terwijl Houbraken, die overigens bovenstaande anecdote niet vermeldt, over zijn later leven in Engeland meedeelt: “Hy had zig (...) aan de vlam van Kupidoos fakkel gezengt”. Zien wij nu, hoe Drost met deze gegevens zijn verhaal heeft geschreven, dan vallen enkele kleine, maar in het verband van het geheel niet onbelangrijke afwijkingen op. Hij heeft zijn Magdalena niet model voor Van Dyck's Mariafiguur willen laten zijn, maar voor een willekeurig landmeisje, waarschijnlijk uit een Protestants gevoel van eerbied voor Christus' moeder. Ook heeft hij Magdalena van een boerinnetje gemaakt tot de dochter van de dorpsschout. Want hij kon haar niet al te simpel voorstellen, als zij een hoofdrol in zijn verhaal moest spelen. En dit raakt aan het grote verschil tussen de amusante anecdote van Weyerman en het serieuze verhaal van Drost, waarin deze, en dat pleit voor zijn sterke persoonlijkheid, de zin van het gebeuren heeft gewijzigde.’ (...) ‘In Weyerman's vertelling wordt van het “Boerinnetje” niets naders gezegd. Maar bij Drost is zij de hoofdpersoon. Zij is het, die weigert met de schilder mee te gaan naar Italië.’ (p. 23-24) Nu lijkt dit laatste mij een vergelijking van appels met peren want Drost wilde een novelle schrijven en was met Het Altaarstuk de eerste, althans volgens Kamphuis, die een kunstenaar als hoofdmotief nam, terwijl Weyerman documentair bezig was en het door hem gesignaleerde altaarstuk bevindt zich inderdaad te Saventhem (Afb. in G. Glück, Ant. van Dijck, 2de dr. 1931 (Klass. der Kunst), 24.) eveneens de plaats van handeling van Drosts verhaal.
Aarnout Drost kende Weyermans naam, zijn reputatie en had zeer waarschijnljk zijn Konstschilders gelezen. In zijn Augustusdagen komt nl. de volgende passage voor: ‘Ik kan hier niet toeven,’ antwoordde de Schilder. ‘Nog deze nacht keer ik naar Arnhem. Ik wenschte slechts den tijd te weten, wanneer het u behagen zal mijn penseel te vereeren. Verpligt mij door den dag te bepalen.’ ‘Hoe, Mijnheer! gij zijt een Schilder, men zal hier feesten vieren, en gij ontvliedt ze? De kunst kiest immers zoo gaarne de vreugde tot hare gezellin.’ ‘Ik ben geen VAN DIJCK,’ antwoordde hij, en zijn voorhoofd bewolkte; ‘en ook geen GOEREE of WIJERMAN. Maar gij kent mij en mijne omstandigheden niet.’ (ed. Kamphuis p. 138)
Kamphuis geeft als voetnoot: WEYERMAN: J. Campo Weyerman, 1677-1747, avanturier, journalist, bloemenschilder en pamflettenschrijver.
In het verdere verhaal van Drost wordt niet maar aan Weyerman noch aan diens geest gerefereerd. Door het verhaal van het altaarstuk van Van Dyck lijkt het er veel op dat Drost Weyermans Konstschilders heeft gelezen, door Weyerman zelf in een adem te noemen met vrolijke franzen als Van Dyck en Goeree lijkt het er nog meer op dat Drost ook deel vier van de Konstschilders onder ogen gehad heeft. Maar als weekbladschrijver, vrijdenker of fameus libellist wordt hij door Drost in deze uitgaven niet afgeschilderd.