| |
A.J. Hanou
Beschouwing van den nieuwen Hermes / Misverstant
Voor de Weyerman-documentatie is het natuurlijk belangrijk te kunnen beschikken over de tekst van sommige zeer zeldzame pamfletten over of tegen JCW. Zo zijn een aantal pamfletten bijgebonden in het leidse exemplaar van de Rotterdamsche Hermes, waarvan de teksten binnenkort door Adèle Nieuweboer in de Mededelingen getransponeerd zullen worden; zo zijn er ook een aantal pamfletten bijgebonden in het exemplaar van de Rotterdamsche Hermes in de bibliotheek van het Gemeente-archief Rotterdam met de signatuur P 75* (en wel vier in totaal: zie de inleiding van de reprint 1980 van de Rotterdamse Hermes). De tekst van twee van deze pamfletten volgt hieronder; de tekst van de twee andere volgt later.
Het eerste pamflet:
| |
(1) Beschouwing van den nieuwen Hermes,
Aan den Heere ***.
MYN HEER,
DAnk moet ik UE. zeggen voor het gezigte van den verrezen Hermes, onlangs van zekeren Geleerden genoemt: Homo qui nullam habet famam (een mensch van alle eer ontbloot) en egter stout genoeg om yder op zyn zeer te tasten. Niemand, plag de Overgrootvader van den Fenix der Historischryveren te zeggen, leeft zo eerlyk, of een derde deel der menschen lastert hem; nog iemand zoo oneerlyk, of een derden deel looft hem. En de dagelyksche ondervinding draagt hier af de waarheit in den mondt; maar wie zig het lasteren of loven onderwind; zulx past voor al geene Geweldenaars van eerbaarheit en deugt, dewelke alle schaamte uitgeschud hebbende, heilig, en onheilig aanschennen, en geene wysheit of wetenschap in eere houden, dan die in ongebonde spotredenen wort uitgerabbelt, om de nieusgierige jeugt door deze zotternyen te vermaken, gelyk de Hofnarren de Prinsen doen. Was de gryze Pitagoras nog in wezen, men mogte denken dat hy de ziele van den Antyksen wysgeer
(2)
Hermes in het overspelig lighaam, van dezen modernen Ligtmis doen verhuizen hadde, om alle Zeden, en Tugt den nek te breken. Want dit is met mond en pen zyn dagelyks doen geweest. Zoo lang hy, de gramschap zyner
| |
| |
Ouderen ontweken, als een Bandyt, herom gezwerven heeft, nergens vaste plaats kunnende houden, om het gezelschap zyner deugden, dat hem stad en dorp te nauw maakte, zoo dra zyn levensgedrag aan het ligt quam. Had hy, in de plaatse van de naam van Hermes te usurpeeren, zig dien van den Brabantsen Nagtlooper, of Bordeelschuimer aangematigt, hy hadde der waarheit niet te kort gedaan, maar zig het vaarsje toepasselyk gemaakt van
Conveniunt rebus nomina saepe suis.
Nu zyne penne, ten laster, verhuurt hebbende, werpt hy zig onder eenen drom doorlugtige Poëten, met glori dezer werelt overleden, om uit die dooden, eenen levenden te zoeken, wien hy onschuldig mag aanvliegen, schoon van den zelven neit beledigt, maar in tegendeel wel heusselyk onderrigt, doe hy, in voorgaande tyden der Blyspelen opstel en leiding onkundig, daar over, by geschrifte raad vraagde, en antwoord bequam.
Nu, door het gestadig behandelen van het Theatre Itaalien, en verdere Satirise schriften, zoo verre gekomen, dat hy op euge vlerken dryven kan, ziet men hem gelyk een hongerigen, en afgevasten Winterwolf stallen en weyden uit en in vliegen, of het hem gelukken mogte den eenen weereloozen of den andren by de slippen te krygen, en zyne schenzugt daar aan te koelen.
Maar me dunkt, dat ik UE. zeggen hoor; waar toe zoo lang agter gebleven, en dezen verrezen Hermes my niet nader
(3)
bekent gemaakt. Ik zal het UE. zeggen. Hy is nog Hollander nog Brabander, maar van elx wat. De Merk zyn vaderlyke stroom schaamt zig zyner geboorte, als over eenen, die het talent, hem van den hemel geschonken, den Vorst der Duisternisse, moedwillig opdraagt, alle vermaningen daar tegen gedaan, met voeten treed en zyn wis bederf betragt. Zyne buitensporige en eerlooze daden (waar uit hy te zeggen plag, dat een Roman [beuzelboek] stont geboren te worden) zyn ontelbaar en kuisse ooren niet voor te dragen. Deden de kuffen, en Winkels te Abdera, met de Landstreken daarom heen, den mond eens open; zy zouden historien in het ligt brengen, daar die van de Reukeloozen Student, Haagsen Ligtmis, en het Amsterdams Hoerdom geene weerga van hebben.
Hy dekt zig met den naam van Hermes niet qualyk, die geene Bordeel- of Boevestukken onbezogt, geene straatschenderyen onbeproeft, nog geene Eerbaarheden ongeschonden gelaten heeft, waar hem de gelegentheit daar toe ook voor is gekomen zelf de kerke (Gods Huis) daar niet in verschonende.
De grieven, en quetsuren in den vuilen kryg van Venus ontfangen, plag hy voor yders oogen met doeken en windels te gaan zitten zuiveren, als waren het heldenwonden geweest, den Vaderlande ten nutte, en zynen naam ter eere behaalt. Nu denk ik, dat gy begint te zien, wat Hermes hier is opgestaan want zyn doopnaam is UE. bekent. Dus hoeve ik UE. niet nader te ligten, om dezen langgebeenden Rotstôk, die gelyk de lange Klaas van Kyten met zynen looden kop boven den gemeenen man uitsteekt
Quantum lenta solent inter Viburna Cupressi
te doen kennen. Want gy hebt te Abdera, daar zyne Beeltenis
(4)
alom te zien is, UE. lang genoeg opgehouden, om zyn gedrag te weten.
De vermaarde Poëtersse K: L:, nu ter zielen, vroeg my, op het uitkomen der Blyspelen, genaamt Brabantse Vojage, en gehoorende Broeders eens, wat de Schryver dezer Blyspelen voor quaat bedreven had, dat zyn naam aan de Galge, buiten Abdera te pronk stont. Ik geliet my dier zake onkundig. Maar een ander, die nevens my stont, leide het haar wel netjes uit, met byvoeging dat het vonnis des Hoogen Krygsraads zulx meede bragt. Zie nu, van welken Heres onze vriend, die, gelyk UE. niet onbekent kan zyn, in den voorleden jare weduwman geworden, in stille eenzaamheit zig aan het Moraal overgegeven heeft, aangevogten, en buiten allen schuld besprongen word. Hy valt hem aan als een tyger die op roof uitgaat, geene schendnamen sparende, maar aller uitbrakende wat maar beledigen kan. Hy noemt hem Egeltje van alle kanten met stekelige pennen bezet, zonder te denken, dat diergelyk een klein dier, veel min quaad te wege brengen kan,
| |
| |
dan een breed geschoft, en hoogopgeschoten wild Zwyn, dat met vervaarlyken muil en pooten, alles vernielt, wat hem voorkomt, gelyk hy doet.
Zelf de gebreken der nature (van niemand te weeren) dienen hem tot lasterpylen. Zynen handel en wandel wil hy wel scheef en scheel dulden, maar geenes Mans gezigt, daar hy 't op gemunt heeft. Is een klein gebrek aan het oog of gezicht, een misdaad, zoo hebben wy vele brave mannen verkeerdelyk versleten. Maar wat vroet de dolle laster niet op, wanneer ze aan het woeden slaat! ‘Die een druppel eerlyk bloet in zyn lyf heeft, zal noit iemand een lighamelyk gebrek verwyten daar hy geen oorzaak van is. Want wat is 'er onredelyker en boosaardiger? Daar God op eenen oogenblik zulke dartele tongen kan beteugelen door hun het
(5)
zelve, of noch erger toe te zenden.’ Hy behangt (door den eenen twistzoekende logenkramer of den anderen hier veel licht toe aangezet) onzen vriend ook met vrouwelyke Conterfeitseltjes, waar af hem 'er eene met een Gordiaansen knoop (voor haar overlyden) zoo vast aan het hart zou gestrikt zyn geweest dat de doot alleenig daar eene scheiding van te maken stont. Met meer andre laster en logenblaam uit dat vullisvat opgeborsten, om eer, en onbesproken geboorte te besmetten. Maar dat hem die knoop in het oog steekt, verwondert my niet. Knoopen en banden mishagen hem, die, gelyk de hanen, alle wetten van de Natuur onder een werpende, zich uit een krielse geilheit met alles vermengt, wat hem voorkomt, en daarom jaar uit, jaar in, der besmetting deelachtig is. Ik verheuge my dat onze Correspondent zich des aangaande zeer gematigt draagt, en dezen Bullebak zyn antwoort onwaardig acht. Want wien lust het met eenen vuilik te twisten op alle boosheden, en verraderyen afgericht? Geenen wyzen.
Qui picem attigit ab eo Maculatur.
Ik schryve compendieus. Latende de uitbreiding der genoemde zaken voor den Beledigden over, zoo hem dat t'eeniger tyt mogte lusten. Want hy heeft eene penne die stoffe eygen. Dan ik denk niet, dat hy zich in dien modderpoel steken zal. De geleerde Heer L. Bake, zegt hy, is in zyne laatste dagen op gelyke wyze gehavent. Maar wat is 'er hem door onthaalt? Geen hair. De vuile laster keert altyt van zelve weer na het hôl daar ze komt uitgeborrelt. En dus gaat het hier ook. Maar hoe is het te begrypen, dat iemand die een dak van Glas heeft, steenen op zyn Buurmans pannen durft werpen. De minste
(6)
wederom gekaatst, valt 'er door henen. Hoe veel min dat een verloren zoon, die van zyne Moeder gevloekt, en met belofte van onterving ten huize uitgedreven is, zich ten doel dier waarheits pylen bloot stellen durf die hem moeten door't harte gaan! Zoo onbedacht is de roekeloosheit. En zoo verre gaat de Wangunst van iemands lof, wanneer zy versteken van Glori, Lauren te bejagen tracht, door die van anderen te schenden.
Balanseeren wy den lof van Geleerde Mannen, onzen Vriend toegevoegt, eens tegen de lasterkladde van dezen dollen, en langgebeenden Priaap, wy zullen immers overwicht hebben. Want de stemme der Wyzen gaat door, en die der Zotten en Hofnarren vervliegt met de wind.
Een Vaarsje, niet lang geleden, hem over die stoffe, van het Y, noch toegezonden kan hier niet qualyk ter snede komen, daar de deugt voor 's Mans eere styd, en ondeugt die met gal en zever te besmetten tracht. Het luid als volgt.
Intaminatis fulges honoribus.
Nog 's krassen van de Raaf, nog 't pikken van de spegt
Nog 't bassen van den hond, die met zyn schaduw vegt
Nog 't biezen van de Slang, nog 't scherp der Wolvetanden,
De schrik der Schaapskoy is bestant u aan te randen,
Hoe boos de bastermond zig dezer wapens dient.
Veel min te kwetsen die de waarheit hebt te vriend.
De zwarte Kray span met de Nagtuyl vry te samen.
Zy konnen uw gelaat misverwen nog beschamen
Wat pylen yder uit zyn logenvlerken plukt.
Gy hebt de schyndeugt lang het masker afgerukt.
| |
| |
En welk een zugt in dat bedryf u in 't harte griefde
Getuigt uw ZEGEPRAAL DER GODDELYKE LIEFDE.
(7)
Dat de Padde uit de zelve bloem, waar uit de Bye haren zoeten honing zuigt, boos fenyn trekt, komt niet by de bloem, maar by haren aart toe, die alles vergiftigt, wat ontrent haren adem komt. Toepasselyk op dezen langgebeenden Sater, of Aberaasen Bomus, die, als een bytende Zoyl, eenen andren van Schimp- of Hekelschriften overtuigen wil, daar ondertusschen neit iets anders, dan diergelyke schendschriften uit zyne penne gevloeit zyn. Die hier af de proeve op de som begeert, leze enkel maar zyne Brabandse Voyage, en Gehoorende Broeders, twee Schotschriften van zoo vele eersmettende vlekken aan een hangende, als of in de gantse Stad, en omtrek van Abdera, geen een gehuwt Man te vinden waar, die Acteons kroon niet droeg. Eerbare Vrouwen van zyne geilheit aangevochten, maar noit overwonnen, hebben daarom de smaat moeten dragen, van hare Mannen met diergelyke pluimen van hem gehult te zien. Waar of onwaar is hem om 't even. De gehorende Ossekop op de Mart, waar uit hy oorspronkelyk is, doet hem het rad der zinnen veel ligt, dien weg altyt henedrajen. Het vergaat zoo ligt niet, wat uit die geboorte is aangewassen.
Maar gelyk deze Schendspellen nu, en dan, ook de leden der Overheit te treffen quamen, begon hem de Zon der Justitie daar ook zoo heet te blaken, dat hy de stralen der zelve in zyne Haviks oogen niet langer verdragen konnende, genootzaakt wierd, in duistere schaduw haar te ontduiken, en zich uit zyn Vaderstad te begeven, die nu ongemoeit en in ruste blyft, zoo lang hy bezig is met de vernuften der Hollandse Steden te bespringen, in hope van hunner aller Demon te zullen worden, of hun een Kwelduyvel te ontbreken quam. Maar myn brief wort te lang.
(8)
Laat ons van dezen berugten Zwartmaker afscheiden. Een glaasje op zyne goede beterschap drinken, en hem een gezonder ziel in een gezonder lighaam toewensen! op dat hy voor zyn end eens wyz worde.
Vaarwel.
Rotterdam den 20sten
November 1720
*
En dan de de tekst van het volgende pamflet, uit dezelfde band:
| |
(1) Misverstant.
Vae tibi tu Nigrae! dicebat cacabus ollae.
Den afgrond braakt nog eens, en 't geld nog eens den vromen:
Een nieuwe Schennis is van onder opgekomen.......
Zegt de gewezen Hooftdigter aan de Maze, in eene zyner verweerschriften, toepasselyk op dezen dollen Yveraar der Bagchanaalste geleertheit, die den Lastermond wederom tot aan de ooren, openspalkt, een rivier van overgudsend fenyn en zwadder braakt, zynen berukten Pasquildrukker dus aan gelt, en zig zelve aan brood helpt, op kosten zynes even naastens eere, van hem (wat hy ook ophale) niet te bevlekken, om dat hy een vyand van waarheit en deugt, niemands lof dulden kan, daar de zyne zoo diep in de modder begraven legt als eenig minneraal in de ontoegankelyke onder-aardse Mynen. Doldriftiger Monster verscheen ons noit aan de Maze, dat met vlees nog bloed te payen, op schenkels en geraamten hangt, de dood bestryt en de asse der overledenen geene rust in 't graft vergunt. Zoo plag de berugte Broer Kornelis van Brugge (gelyk een wervelzieke geest als deze, gants overlopende van gal, glad van tong, styf van kaken, en der onbeschaamtheit volkomen meester) zyne razende Sermoenen tegen de voortplanters der waarheit uit te donderen, tot een algemeen gerugte
| |
| |
van de aankomste der Prinsen van Oranje hem den vuilen bek snoerde. Zoo haalt de helsse logen kramer de verdigte lasterkladden van onder uit het hol zyner voeten, om de werrelt aan twist te helpen, en daar uit zyn voordeel te bejagen. Dus valt de gehuurde Nimroth, die zonder boos krakkeel niet leven kan, den onschuldigen
(2)
zoo wel als den weerom bytenden op zyn vagt. Wist hy wie zyn BESCHOUWER is; mooglyk dat hy den kryg op eenen andren boeg zou wenden.
Sed errat in persona longus Nicolaus a Kyten.
Zyn tegenstrever (schoon van geene monstreuse lengte) is zoo klein van Persoon niet, als die, welken hy verkeerdelyk voor zynen Kampioen aangrypt. Ik ken niet weeren, zegt die, dat een ander zig in myne zaken meng; die besloten hebbe my niet ter dwazer weere te stellen tegen eenen Toovenaar, die schuimbekkende van woede, mensen van vernuft, en geest, in honden krengen, scheele gedrogten, en diergelyk ondieren herschept op dat men dog ten regte van hem zeggen zoude
Omnis pudor abyt,
Wonder is het dat hy zynen BESCHOUWER nog niet te ontdekken komt. Want die draagt zyn hoofd zoo weinig in een zak als hy. Wiert hem dat ligt eens ontsteken, wat zou hy verbaast toezien! mooglyk dat hy zynen uitgebraakten laster, op werken, voorhenen van hem volmondig gepresen, dan wederom oplikte, gelyk de hond die tot zyn uitbraaksel wederkeert, liever te bespotten, dan 'er zig over te vergrammen want hoe de razende Roelant meer blixemt, en dondert, en, gelyk een sater na 't vals geschuifel van PANS boerefluyt, zyne boksprongen regelt, op de Cadans vloekt en scheld; hoe veel hooger de glori ryst van die hem met gelatenheit kan hooren uitbulderen. Wat is de waarheit hatelyk, en de Wolf verwoed als men hem den schapen vagt ontrukt, door zyne ongegronde woede, zelf oorzake zyner ontdekkinge die anders ware gesmoort gebleven. Had hy met gelyke munte betaalt, men had 'er om gelagchen, dat de spyker regt was op den kop geslagen. Nu steekt alle deegelykheit de walg van zyn dootlyk akonyt.
(3)
Maar Hermes heeft gestruikelt, en was byna te barstte gevallen. Nu weer ter been, rold zyn karretje ook weder over een zandweg, dat duuren zal zoo lang Drukker, en Schryver in rekening wel over een dragen. Maar komt dat te breken, wat wil 'er een huis leggen! dan mag Drukker maat beven krygt hy hem onder het vilmes, ten minsten wassen hem dan een paar ossepluimen de kruin uit zoo groot als ze de wytgesplete Horendrager zelf begeert. Want het is niet als van horens en diergelyk tuig daar hy van schryft, praat en droomt. Die hem, ten gevalle, geen schelm wil worden, heeft zyne woede haast te dugten, de eenigste oorzaak zyner lasterkladden onsen Vrind in gezigt gespogen, die 'er om lagt als rakende zyne koude kleedren niet.
Knegt hoe zweet gy!
Maar laat ons hier van afscheiden, den gestoorden Goliath in zyn Misverstant houden, en, op dat hy daaruit nog wat gal en zever verzamel, liever begroeten gaan met
De geest van den gestoorden Hermes
Aan de Maaz.
Waar ben ik, in wat oord, waar staan we? op welken gront
Bedauwt de waassem ons der nugtre morgestont?
Hoe kom ik 't ryk Egipte, en Zonnestad ontweken,
Die, niet gewoon dan met Chaldeew, en Griek te spreken,
My, voor den Nyl vind aan den breeden Maaz vergist?
Wie zag in Rotterdam oyt Hermes Trismegist
(Van welkers zedenleer de aloutheit plag te wagen)
In druk, en prent zig als een Harlequyn gedragen
Die, om zyn diep vernuft in Beeldenspraak befaamt
| |
| |
Voor Mozes eew, den driewerf grooten wiert genaamt?
Is 't ook een droom, of gaat myn geest zig hier vermeyen?
ô Ja. Ik zie me, van myn afkomst wyt gescheyen
Van Apis Tempeltrans, en 't spits van Mefis naaald
Tot aan Erasmus wieg, en bakermat gedaalt
Op de Geboorte prat van zynen Lotterheilig
Maar voor den klauw en tand der Nyt hier niet te veilig:
Hoe luisterryk zyn beeld gegoten van metaal
Het oog des vremdelings verbystert door de praal
Hem opgedragen om den schat van zyn geleertheit.
Want durf Laatdunkenheit uit Waan of Schoolverkeertheit
Haar zelfs verstouten my te dagen uit het graf,
Die zoo veel eewen voor Erasmus 't ligt begaf
En van der tyd en roest geknaagt hete en gesleten;
Wat zal ze zig niet op dien Letterheld vermeten
‘Die met 's mans pronkbeeld speelt en guichelt ongeagt?
‘'t Zy dat ze 't als een spook om wandlen doet by nagt
‘Of 't heerlyk konstwerk puft van niemant aangegrepen
De deugt te vordren, en wat ruw en ongeslepen
Van zinnen, zig der tugt, en wetenschap onthield
Te schaven, tot het van de kennis wiert bezield
Die Mensen Goden maakt, door wysheit, niet te zoeken
In kuffen, straatgeraaz, drinkwinkelen, en hoeken
Daar zig de Hofnar met den Laburlot vermaakt,
Om 't vuil, en klugtig, al het zedelyk verzaakt
En de Outheit zeggen doet; Hoe Leliker, hoe frajer!
Maar by het nedrig dak van Akkerman, en Zajer
Op Heiligdom van beeld- en zinspreuk gants gezet,
't Verstant te slypen, en den geest na regt, en wet
Op Godendienst gegrond, te Leenigen en buigen
Was steeds (dit moet de Faam van Trismegist getuigen)
Myn eenigste oogmerk, als de beeldespraak vermaalt
Daar nog de grafspits des Egiptenaars mê praalt.
Door Fabelwysheit te Leeraren, en te stigten
En door bewimpling en gelyknis op te ligten
Wat in het duister lag, mits daar af 't pit alleen
('t Eenvoudig breyn onnut) te dekken voor 't gemeen;
Om geene Rozen dwaaz te stroyen voor de Zwynen,
En met geen Paarlen voor de Honden te verschynen
(Gelyk 't Orakel ons der wysheit zelf vermaand)
Een ligt dat ons den weg na 't hoog gestarnte baand
En op den hals verbied in 't stof van de aard te vroeten,
Is 't geen de Wysbegeerte in Hermes plag te ontmoeten
Wel verre van 't geheim der dierbre wetenschap
Tot ydel straatgerel, Faamroovende agterklap
‘En 's Naastens Schennis te gebruiken, dier verboden;
‘Daar zig de levende vermengen met de dooden,
‘En geene Hermes maar Pasquyn zyn roofrol speelt
Die, om zyn gekken te onderhouden, koek uitdeelt
‘En Argus dooden wil om zyne hondert oogen:
Wie kent Briareus niet en zyn vermetel pogen
Een Reuzenmaaksel dat met hondert handen vegt
Zyn Nazaat ophitst van daar 't vuil begraven legt
By zyn Tifoüs onder 't yslyk Berggevaarte?
Hy kent den Speelder aan zyn valsdoorsteken kaarte
En schroomt den Linker des zoo min als Aretyn
Hoe opgeschotenen, verschrikkelyk hy schyn,
Die, steunende op de groep van zyne hondert handen
Zig vroed maakt dat goen Leew, hoe fors, hem aan durf randen
Daar zelf den Olafant de Huis te vroezen staat.
Heb ik my dezer wyz van vlek en ouveldaad
Waar my het moederligt in bezigheit beschoude,
Van bytenden Zoyl, en Momus vrygehoude
| |
| |
En zuiverlyk betragt 't geen zede en tugt vereyst,
‘Noyt op bedrog, of list de werrelt doorgereyst
Maar om het zaad der deugd, waar dat ik stont, te zajen
Om op zyn tyt daar af gewenste vrugt te majen
't Lofwaardste en noodigste beneen den Manekring
Wat stof een Wysgeer zoek tot zyn bespiegeling!
En ben ik op dat spoor het Godendom genadert,
Dat langs den Melkweg by Jupyn, ter raad vergadert,
En heb ik 't ligt dat me uit de starrekunst verscheen
Aartsvader Abraham te danken maar alleen
En my noit voorbeeld toegevoegt dan dezen vromen?
Wat heylloos Nootlot heeft me aan dezen oord doen komen
Daar Hermes streng gelaat en Wysheit loopt voor zot
En Trismegist min geld dan een Klemnt Marot?
Daar voor het wezentlyk niet anders dezer dagen
Dan Narrenpotsery de jeugt wort opgedragen
Die zig aan Schaduw-dans, en Mommery vergaapt
Den schampren Momus eert, terwyl Minerve slaapt
Uit afkeer van 't geraaz 't geen 't oor sluit voor de reden.
Kwa samenkoutingen bederven goede Zeden
Gelyk een doode vlieg een balsembus besmet
En Hermes weeklyks blad myn naam een vlêk aanzet
Zoo onregtmatiglyk ten Saterschrift betrokken
Daar Bagchus hof houd, en zyn wyngaart snoeit met bokken
Als streelde my de lier der geyle Bospriaap
En, voor der mensen taal, 't gekogchel van den Aap
Waar op een Harlequyn of Martgek mag braveeren.
't Is waar: dat Lastertaal geen eerlyk man kan deeren
De booze Leugenmond zig zelven 't meest ontstigt
En niet dan wind verkoopt, wat datze brengt voor 't ligt;
Maar moest men daarom my juist roepen uit den grave
Myne asse ontheiligen lang ter geruster have
En my een Guichelspel doen worden van 't gemeen
Door andren eygener die stantplaats te bekleen?
‘Heb ik me oit Euveldaad of schelmstuk onderwonden
‘Of, door vermomt geschrift oit iemands naam geschonden,
‘Om vuil gewin oit Digt- of Zedepen onteert,
‘Of in den Diefhoek met den Logengeest verkeert
‘Als hy, die met myn naam zyn vuil waandglans te geven?
‘Heb ik myn Moeders hand, oit eerloos nageschreven
‘Door zulk een vals papier de eenvoudigheit misleid?
‘Geld afgetroggelt, en dus pleytkrakkel bereyd!
‘Heb ik den Nagtbagchant tot brstens vol gezopen
‘Met een berugten Hoer van Dinter my verloopen
‘Op Dege- of Stokkendans oit Febus kroost genood
‘Of iemands Egtgenoote onteert na hare doot
‘Als of 't geen Schennis waar de Lykcipres te ontheiligen?
‘Ben ik, om voor de straf het ligchaam te beveiligen
‘Den Kerker ooit ontvlugt, op eenig feit betrapt?
‘Riept Themis oit dat my de hand diende afgekapt?
‘Heeft Hermes immer zulk een lasterrol volschreven
‘Als hier, op zynen naam, wort in het ligt gegeven
‘Dat, als een Cerberus uit zyn drie keelen bast
‘Van Schennis Lasterstof en leuge aan een gelast?
‘Heb ik my ergens op zyn Itaaljaans vergeten
‘Als dezen dollen, waart te sluiten aan een keten?
‘Is me oit verradery of schendaad opgetigt?
‘Was ik Verklikker oit van iemants schrift, of digt,
‘'t Zy dat ik regs daar af, of avregs mogt gevoelen
‘Om daar myn heete wraak ten minsten aan te koelen
‘Wanneer my 't verdre ontbrak? Heb ik oit mens gelaakt,
| |
| |
‘Heeft Onbeschoftheit my oit tot een Schôft gemaakt?
‘Loop ik op taalkunde, of geleertheit my beroemen
‘Als of 'er, boven my, geen hooger was te roemen?
‘Heb ik myn lasterschrift den lezer uitgelegt
‘En doen begrypen, wat elk woord, en letter zegt
‘Om voor zulk onderwyz by 't Bagchanaalse leven,
‘Op schuimpjes à donné aan disch en haart te kleven
‘Als een Betweter elk gevlogen in den baard?
ô Neen. Myn doen was steeds gelaten en bedaart.
En geene brabboltaal uit schimp en dullen toren
Gerezen kon veel min myn stillen geest bekoren.
't Was zedeschrift wat my ontviel, noit onbescheit.
Dus weet ik niet wat geest myn naambesmetter leyd.
Want stont hem het gemeen op boert of scherts te nooden?
Daar toe kon Martiaal gehaalt zyn uit den dooden.
Of moest het, om zyn praat te geven klem, en kragt
Veel ligt een wysgeer zyn uit 's werrels andre nagt?
Waarom Esopus uit zyn praatstoel niet geheven
Of hondsen Diegeen niet liefst die kaars gegeven
In zyn Lantaren, daar hy mensen mede zoekt,
Terwyl 't gepeupel op zyn scherseryen vloekt,
Of andren dezer wyze alhier verdient te waaren?
Dan zag men Hermes hier zoo schaamtloos by de hairen
Niet ingetrokken ter verstoring van zyn geest
Die zyner naam op 't voorhooft van een prulwerk leest
Gelyk een kroes vol gal tot walgens hem geschonken.
Zoo verre laat zig, van waan wysheit dol, en dronken
Den laster logen geest vervoeren door zyn Raad
Die om het flipperpad het vaste spoor verlaat,
Met Eris appel helpt het Godendom aan 't hollen
Limoenen opveylt en zyn koopers payt met knellen.
Maar wort my hier on laag de wraak daar voor om zegt
Myn Geest, hierom niet suf, weet daar toe hooger regt.
Is Marsias, van diergelyk een waan bezeten,
Voor Febus vilmes, van de satirs luid bekreten,
Ter straf gesleept, daar hy gevleugelt aan een boom
De huyd ten proy liet? wy gedragen vry van schroom,
ons aan zyn vonnis den Naamschenders toegewezen
En doodbestryders, die nog Goon, nog wetten vreezen
Door hunnen zwymel wyn in ongesteurden slaap
Heenronkende, als op 't veld de zatte Wyngeds knaap,
Door Chromis, en Mnazyl, op Egle's raad gebonden.
Zoo word my regt gedaan? zoo juicht uit alle monden
Regtmatigheit my toe; het leed eens doorgestreen
Is vry van Naklagt. Dus sprak Hermes en verdween.
Ad calumnias tacendum non est, non utnosipsos contradioendo ulciscamur, sed ne Calumniae atque injuriae inoffensum progressum permittamus.
|
|