Tijd. - Er zijn verschillende mogelijkheden de Wandelende Jood ná 1715 te dateren. 1. De beginsoène speelt zich af in Rotterdam, waar de auteur ‘onder de Boompjes’ (straatnaam) wandelt. Dit kan in verband gebracht worden met Weyermans verblijf ± 1720 in die stad.
2. P. 159 komt La Lauze voor. Volgens mevr. Sierman (specialiste kermistoneel) komt deze figuur vóór 1722 in Nederland niet voor.
3. De baron van Syberg wordt genoemd. Volgens JCW's Leevens byzonderheden van Syberg (Utrecht 1733) maakte hij met deze figuur kennis op 8 november 1731 (p. 22). Dit sluit natuurlijk niet uit dat JCW eerder van hem gehoord had.
4. Op p. 167 wordt Voltaire duchtig aan de oren getrokken (JCW is trouwens nogal afkerig van zijn franse collega. In zijn Leevens-byzonderheden van Arminius, p. 157-161 beschrijft hij met duidelijk genoegen een aan Voltaire wegens een liefdesaffaire uitgedeeld pak slaag) en verschillende van diens werken genoemd: de Henriade (=1723-28), de berijmde Tempel der glori (die ik niet zo gauw heb kunnen traceren) en de Zendbrief aan Urania; dit laatste wordt door G. Bengesco. Voltaire. Bibliographie de ses oeuvres I (Paris 1882-1885, p. 160) op 1733 gedateerd (=Epitre à Uranie; er zijn overigens wel problemen met die datering.
5. P. 169 wordt een slag bij Fontenoi genoemd. Is dit de bekende slag uit 1745? Hier werden de geallieerde engelsen, oostenrijkers en nederlanders door de fransen verslagen. Als er geen andere treffens bij dit dorpje in Henegouwen te vinden zijn, zou dit impliceren dat we met een gevangeniswerkstuk van JCW te maken hebben, en met een van zijn laatste produkten. Het allerlaatste? Het zou ook betekenen dat hij naast zijn religieuze pamfletten rustig doorgegaan is, dat de vos nog steeds streken uithaalt, en dat we wel eens zouden kunnen gaan speuren naar teksten waar de naam JCW níet op geafficheerd is.
Thema. - In het thema van de wandelende jood dient men niets antisemitisch te zoeken. Er is natuurlijk bij dat thema een min of meer antijoodse, christelijke traditie, betrekking hebbend op de man die Christus tijdens zijn kruisgang niet wilde helpen en daarom tot eeuwige omzwerving veroordeeld werd. Er is echter ook een andere traditie, waarbij deze man of geest een prometheische, faustische figuur is: iemand die de geheimen van de natuur, van het heelal wel ontsluiten, en daardoor in konflikt komt met god of noodlot. Zie Jos. J. Gielen. De wandelende jood. Amsterdam 1931. Bij deze laatste traditie sluit JCW kennelijk aan: op p. 160 wordt onze wandelaar de ‘demon van Bodin’ etc. etc. genoemd, en in verband gebracht met figuren die alle, via alchimisctische weg of anderszins, probeerden door te dringen tot de diepste geheimen van het bestaan. Deze bemoeienis met arcana komt hier en daar ook duidelijk tot uitdrukking in de beschrijving van de heksensabbat, waar de heksen hun bezigheden memoreren. Op zichzelf kan men ook hier weer JCW's belangstelling voor de hermetische kennis terugvinden.
Opmerking. - Vergeleken met het eerder in de Med. verschenen handschrift van een bruiloftsdicht, zijn er hier in het manuskript nauwelijks korrokties: is dit een indicatie voor de snelheid en vanzelfsprekendheid, waarmee JCW's proza ontstond?