Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 2
(1979)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermdS[am.] Kalff
| |
[pagina 111]
| |
tuimel des vermaaks vergat hij niet dat Parijs, behalve een brandpunt van wereldsche geneugten, de zetel der Sorbonne was en dat de wetenschap hem een krachtige hefboom in zijn verder leven kon wezen. Jacob hield er van ‘op den tril’ te gaan. Het getal zijner minnarijen was aanzienlijk genoeg opdat hem, gelijk aan Don Juan door Leporello, kon worden nagegeven: Stolzen Uebermuth zu zeigen,
Und um Blöde schmachtend schleichen,
Und dann jede Preis zu geben:
Das ist sein verdammtes Leben!
Van Parijs verder zuidwaarts trekkende, ontmoette hij bij Lyon den befaamden Cartouche. En deze, die bij den jongen Hollander zekere geestverwantschap, zekere gelijkheid van sympathieën opmerkte, was dermate met hem ingenomen dat hij hem een vrijgeleide voor zijne bende en een beurs met geld schonk. Derhalve voor een struikroover geen geringe verwisseling van rol! Uit Frankrijk naar Italië trekkende, kwam hij te Rome in aanraking met den later zoo beroemden Antonie van Dyck, en ook deze voelde zich tot den guit en vakbroeder aangetrokken. De persoonlijke omgang tusschen deze twee was gemeenzaam genoeg; ook den leerling van Rubens groeiden wilde haren op 't hoofd. In vroolijkheid van levensopvatting en te midden van het opgewekte Italiaansche volksleven waren zij vogels van gelijke pluimage; al blijft het de vraag of van Dyck, toen hij later in Engeland aanzienlijk man en schilder van het highlife geworden was, zich den diepgezonken Weyerman nog heeft willen herinneren. Spoedig maakte Jakob Campo zich de landstaal eigen en wat zijne wijze van kostwinning betrof, hij teerde geruimen tijd op den beurs van den vrijgevigen van Dyck, meer dan op zijn eigen schilderpenseel. Eene mislukte schaking echter noopte hem het gebied van den paus weder te verlaten; door Zwitserland en Duitschland keerde hij naar zijn vaderland terug. Zijne romantische lotgevallen op die reis, evenals zijne avonturen in Frankrijk en Italië, zijn beschreven in een boekje van het jaar 1758, getiteld: ‘Zeldzaame Levensgevallen van J.C. Wyerman, behelzende zyne weergalooze en voortreffelijke Geleerdheid, zyne wonderbaarlijke Ontmoetingen en wetenswaardige Omzwervingen door veele Landen, zyne doorslepene en klugtige Minnaryen, mitsgaders zyn listige en vermakelyke Bedryven geduurende zyn Leeven gepleegd.’ Het behelst het verhaal eener onstichtelijke odyssea en vond lezers genoeg om een tweeden druk noodzakelijk te maken. Een enkel voorbeeld daaruit maakt duidelijk op welke manier hij in zijn levensonderhoud placht te voorzien. Te Parijs zijnde, nam hij zijn intrek in een der voornaamste logementen, waar slechts lieden van aanzien vertoefden. Jacob was voor deze gelegenheid hoofsch en zwierig gekleed; met een gewichtig air stelde hij den hospes een pak verzegelde papieren ter hand ter bewaring, papieren die hem, volgens zijn zeggen, den volgenden dag moesten dienen in het Parlement. Niet anders denkende of hij had een aanzienlijk man voor zich, schonk de waard hem van zijn besten bourgogne, diende hem van zijne fijnste gerechten en Jacob, die ‘een idee’ had, speelde bekwamelijk den baanderheer. Maar des ochtends vroeg schoof hij zacht een schuifraam op, wierp zijn zwart-fluweelen broek uit het venster, vergewiste zich dat die door een naar zijn werk gaanden ambachtsman werd meegenomen en begaf zich weder ter ruste. Ten acht ure kwam de waard hem wekken. Het oogenblik van betalen, le mauvais quart d'heure de Rabelais, was toen gekomen, maar anders dan Rabelais wist hij zich te redden. Aanstonds maakte hij groot misbaar: zijn broek, zijn onmisbaar kleedingstuk was verdwenen! Hoe zou hij thans in 't Parlement kunnen verschijnen? In welk soort van inrichting was hij toch verzeild geraakt, waar men lieden van zijn aanzien des nachts van geld en goed beroofde? Want in dien pantalon had hij een aanzienlijke som bewaard... De hospes zwoer dat hij nimmer de geringste oneerlijkheid bij zijn personeel had opgemerkt en was er deugdelijk van overtuigd dat dáár althans de schuld niet was te zoeken, maar tevens was hij bevreesd dat de zaak ruchtbaar zou worden onder de adellijke klanten van zijn logement. De man keek als een pad op een kluin, zoo verbluft; en Jacob bleef zich krabben waar het hem niet jeukte. Spoedig bracht men hem een broek van Italiaansch fluweel en de verschalkte waard, naar de geleden schade vragende, telde hem honderd en zestig goudstukken toe. Er was nog een gouder repetitie-horloge met cachet geweest, verzekerde de gast, en eenig zilvergeld.... | |
[pagina 112]
| |
nu, daar wilde hij niet naar vragen. De tijd drong; hij moest naar 't Male..." Waarna Uilenspiegel met zijn verzegeld pakket scheurpapier, zijn Italiaansch fluweelen broek en zijn gevulde beurs ook ten spoedigste verdween. In 't vaderland teruggekeerd, vond hij zijne ouders overleden, verbraste in korten tijd hunne nalatenschap van ongeveer zeshonderd gulden en raakte verder zoo diep in de schuld, dat hij van Breda moest uitwijken naar den Haag. Daar leefde hij van zijn penseel en van zijne oplichterijen, nu eens den snijder voor een nieuwen rok, dan weer den pruikemaker voor een ‘schoone krulparuik’ bedottende. Echter bevond hij nog een tweede pees op zijn boog te hebben: er stak een schrijver in hem. Immers, wat bij schreef werd beter nog betaald dan wat hij penseelde, an 't werd hem duidelijk dat hij met de luiden te vermaken vooreerst meer verdienen kon dan met hen op te lichten. Zijne Leevens der Nederlandsche konstschilders en zijne Brabantsche Voyage werden goed ontvangen; zij brachten hem genoeg op om zijne schuldeischers te Breda te betalen. Hij kon zich weer ongemoeid in zijne vaderstad laten zien, totdat hij in een duel eene wonde bekwam, waarvoor hij ten huize van den chirurgijn Jan Arentsz. eenigen tijd werd verpleegd. Daar heelde zijn lichaam, maar nu werd - voor de zooveelste maal - zijn hart gwond. Er bevond zich een nicht onder de huisgenooten, Gerritje genaamd, die den vos geloofde toen hij betuigde dat zij, aardig gansje, zijn geheele hart bezat. Zij was zijn ‘goddinne,’ zijn ‘zielsvoogdesse.’ Meester Jan echter had een fijner reuk voor zulk ongezouten vlees. Weyerman had te Breda ook reeds een gevestigden naam als schavuit en het huis werd hem dra ontzegd. Doch nimmer was Jakob Campo om een loozen vond verlegen. De nicht had hij toch aan zijn snoer, hij was van ouds de onweerstaanbare en om zich nu den oom van den hals te schuiven, wist hij hem naar de hoofdwacht te troonen. Daar was naar 't heette, een der wachtdoende soldaten gekwetst; en terwijl de bejaarde chirurgijn nog naar den patiënt liep te zoeken, ging Weyerman met Gerritje aan den haal. Tevens met den spaarpot, dien zij bezat. Zelfs was dit de hoofdzaak; de oogen der gelifde waren nog niet zo mooi als les beaux yeux de sa cassette. Wel werd het bedrog spoedig ontdekt en den schaker bij rechterlijk vonnis het verblijf in de baronie van Breda voor altijd ontzegd, maar het voortvluchtige paar zat toen reeds te Londen en teerde er op het meegenomen geld. Totdat de laatste shilling was opgeteerd en Frau Sorge voor de deur stond. Ne oordeelde Weyerman dat het uur van scheiden daar was. 't Was niet om 't velle tje, maar om 't gelletje te doen geweest; het viel hem niet in zich aan een zinkend scheepje te vertuien. Een ander deugniet, met zulke voornemens omgaande, zou zich allicht uit de voeten gemaakt hebben; deze verkoos in de Uilenspiegel-rol te blijven. Hij veinsde zich te willen vergiftigen, dronk met socratische doodsverachting den (eenigszins naar whisky riekenden) gifbeker en reikte dien vervolgens het bedrukte Gerritje. Te zamen zou men dan den dood afwachten. Maar Gerritje was haar jonge leven nog niet moede, en toen de lsitige schilder er op bleef aandringen dat ook zij hare portie zou nemen, ontvluchtte zij metterhaast een zoo gevaarlijken minnaar. Zij had liefde gevraagd, en hij wilde haar een ‘spaansche vijg’ geven! Deze verbreking van de maatschap en Gerritjes verdwijning was juist hetgeen Jacob gewild had. Voortaan had hij alleen voor zichzelven te zorgen, en wat die moeilijkheid betrof - 't zou zich wel doeken! Hij voorzag vooreerst in zijne behoeften door verschillende zwendelarijen te plegen, ofschoon zijn penseel hem bij wijlen ruimschoots het noodige, zelfs het overtollige gaf. In de Levensbeschrijving van eenige voorname, meest Nederlandsche mannen en vrouwen komt, in het tweede deel, eene korte biografie voor van dezen geletterden schilder, waarin gezegd wordt dat hij aanzienlijke sommen verdiende met het schilderen van bloem- en fruitstukken voor ettelijke groote heeren. Ook voor de regeerende koningin Anna leverde hij paneeltjes af. Van ettelijke daarvan was reeds in zijn vaderland getuigd, dat ze ‘meesterlyk en konstig behandelt’ waren. Zijne weetgierigheid dreef hem tevens om aan de hoegeschool te Oxford een cursus in de geneeskunde te volgen, evenals hij te Parijs zich op de godgeleerdheid en oude talen had toegelegd. Gewis van hij de man niet om door gezette studie een enkel vak, en dat in zijn geheelen omvang meester te worden, maar hij slaagde er in van vele wetenschappen eene oppervlakkige kennis te verkrijgen. Inderdaad geleek hij niet kwalijk op dat type van een ‘quaet Student’, waarvan de vaderlandsche | |
[pagina 113]
| |
dichter gezongen had: Hy is een swervend schip, dat na geen gronden peylt,
Dat niet geladen is, en na geen haven seylt,
Een werckmen sonder werck, een generaal van guyten. Enz.
Doch het vagebond-element was bij hem krachtig ontwikkeld, het liet hem nooit lang rust en nooit duurzamen vrede des gemoeds vinden op dezelfde plek. Meer Nederlander en minder cosmopoliet dan hij zelf geloofd had, wenschte hij zich eerlang weer terug in 't vaderland, als ondervond hij de waarheid van Vondels woorden: ‘De liefde tot syn lant is yder aengeboren.’
Te Breda mocht hij niet meer komen; de justitie letter er op zijn eventueel verschijnen, en Jan Arentsz de chirurgijn niet minder. Hij trok dus uit Engeland naar Delft, leefde er als gewoonlijk in ongewijden echt, teerde op wisselvallige baten, op de vindingrijkheid van zijn brein niet minder, en maakte het eindelijk zoo ‘gortig’ dat hij het raadzaam oordeelde ook die stad te verlaten voor Amsterdam. Daar eerst zonk hij weg in de modder, welke in iedere groote plaats de benedenste sociale lagen verontreinigt. Zijne oppervlakkige maar veelzijdige kundigheden zouden volstaan hebben om hem aan zijn levensonderhoud te helpen; hij verkoos liever te teren op een emplooi, dat uitmuntte in verachtelykheid. Hij legde zich er n.l. op toe om in de verdachte huizen der hoofdstad ‘de vreemde doffers, die op til quamen, de beurs te helpen lichten’. De vriend van Cartouche deed zijn voordeel met de ontvangen lessen. Inderdaad, naar persoonlijkheden als de zijne kon Brederode het type van Otje Dickmuyl geteekend hebben, waar hij in zijn Spaanschen Brabander de figuur doet optreden van den verliederlijkten schilder, aan wien door den goudsmid Jasper wordt toegevoegd: Dat is jou groote eer, kalis, foey, dats fray, jy bent een geest;
Hadje noch ien paer voeten, Otje Dickmuyl, jy waart een biest!
In het jaar 1718 bekwam Jacob, voor zijn doen, een buitenkansje. Hij wist toen den bezitter van eenige ‘rariteiten ende frayigheden’ te belezen om met hem naar Engeland te trekken, waar men voor zulke zaken gewis een goede markt zou vinden. Doch gelijk men eerst bij 't scheiden van de markt de kooplieden leert kennen, zoo zou ook de ander, maar te laat, ervaren met wien hij zich in maatschap begeven had. Weyerman had den kunstliefhebber spoedig van zijne curiosa en van zijn geld afgeholpen, waarvan hij goede sier maakte. Hij nam alleen den terugweg aan naar Amsterdam, en de ander had das Nachsehen. Sedert wendde hij 't over een anderen boeg en begaf zich in de journalistiek. In de Bijdragen voor Vad. Geschiedenis en Oudheid kunde van 1872 geeft Mr. W.P. Sautijn Kluit een overzicht van 's mans werkzaamheid voor de periodieke pers, waaruit duidelijk blijkt dat hij eerder pamflettist dan journalist was te noemen en dat hij slechts het aanzijn gaf aan die soort van papieren kinderen, welke Voltaire les excréments de la littérature placht te noemen. De ‘Amsterdamsche Hermes,’ de ‘Echo des Weerelds,’ de ‘Reizende Chinees,’ de ‘Doorzigtige Heremyt,’ de ‘Vrolyke Tuchtheer,’ de Kluyzenaar in een vrolyk humeur,’ enz. waren al te gader geschriften, waarbij grove personaliteiten schering en inslag waren. Zijne pen was veil voor den meestbiedende. Hij exploiteerde zijne stadgenooten mede op deze wijze, dat hij zich tot notabele luiden richtte als een hunner goede vrienden, die onbekend wenschte te blijven, en waarschuwde hen dat Weyerman, de befaamde Jacob Campo Weyerman, gereed stond om hen in zijn blad ‘op een vinnige wijze door te strijken.’ 't Zou meer het beste wezen om het minste van twee kwaden te kiezen, ‘indien zy hun goet geruchte niet in de waegschael wilden stellen’; derhalve om te trachten dezen lasteraar met zilveren koorden van zijne snoode desseynen af te trekken. De Amsterdamsche Hermes was een gevaarlyk wapen in de handen van een zoo beginselloos individu; alleen, het keerde zich somtijds tegen dengene die 't hanteerde. Gelijk de boomerang van den australischen wilde in zonderlinge lijn door de lucht keilt en eindelijk wederkeert naar de standplaats des slingeraars, zoo troffen ook de giftige pijlen van den libellist wel eens de hand zelve, die ze geworpen had. Aldus bij gelegenheid dat de Hermes zijne aanvallen richtte op den vader eens jonkmans, wien Weyerman vroeger tot onderwijzer was gegeven. De huisvader had den onbetrouwbaren praeceptor spoedig ter deure gewezen en de ander wreekte zich in zijn blad. Op den avond van een ongeluksdag meldde zich ten huize van Jacob Campo een onbekende aan, die hem eenige gewichtige documenten (naar 't heette) had te bezorgen. De deur openend, zag hij een kerel als een boom voor zich, een gevreesd persoon, die een bravo met den stok bleek te zijn, gelijk Weyerman zelf ee bravo met de pen. De kroniek verhaalt van | |
[pagina 114]
| |
hen: ‘'t Was een Boere Gast daar een halve Streep door liep; men noemde hem door de wandeling Woutertje Duivelsterk, uit oorzaak van de ongemeene kragt die hy bezat, konnende met eene Hand duizend Ponden gewigt op zyn Schouderen leggen. Hy maakte zyn Ambagt van de Menschen voor geld af te kloppen, en toen men hem daarover in 't Tugthuis wilde brengen, wierp hy vier Geregtsdienaars in 't Waater.’ Deze persoon ving aanstonds aan den schrijver van het ‘eer- en faamsmettend blad wakker toe te dekken,’ waarna hij nog de welwillendheid had den getuchtigde mede te deelen dat hij deze karwei op bestelling verrichtte en daarvoor zes ducatons ontvangen had. ‘Hier hebt ge er twaalf!’ hernam Weyerman, zoodra hij weer adem kon scheppen. ‘Geef nu aan uwen committent ook het dubbel aantal slagen, welke gij mij zooeven hebt toegeteld.’ ‘Ok hieldt de Bravo getrouwelijk zijn woord’ - meldt de kroniek verder. De rekening was in orde: een dubbele dracht slagen voor dubbele betaling; maar onzeker of ook in dit geval het spreekwoord bewaarheid werd dat: les bons comptes font les bons amis. De hekelschriften van den geletterden schilder, hoezeer gemeenlijk kort van bestaan, volgden elkander in den loop der jaren gestadig op en telkens moest een nieuwe vlag de oude lading dekken. Na de ‘Talmud of Overzeldzaame joodsche vertellingen’ verscheen de ‘Naakte Waarheyt,’ en later nog ‘Het Oog in 't Zeil, in vijftig geestige vertoogen.’ Allen waren 't schotschriften, die op personen en zaken van den dag zinspeelden en het viel den schrijver door eigen kennis en door zijne vele relaties met het proletariaat niet moeilijk heimelijke waarschuwingen te zenden aan notabelen, die zich liever lieten plukken dan tentoonstellen. Zoo hij iemand verschoonde, het was ter wille van een wederdienst in klinkende munt. De meesten dier blaadjes verschenen wekelijks, b.v. de Amsterdamsche Hermes. 't Heette een partij-orgaan, maar was in de werkelijkheid een orgaan tot chantage en wanneer deze ‘bijenkorf des gemoeds’ gekeerd werd, hoorde men slechts wespen gonzen. Zoolang hier bijzondere personen tot hakblok dienden, waren, hunnerzijds, de middelen tot verweer vaak gering. Men kon zich hoogstens van knuppel-argumenten bedienen en het antwoord op giftige artikelen op des schrijvers rug doen uitmeten. Waarbij men evenwel omzichtig behoorde te zijn in de keuze van den tusschenpersoon en lieden als Woutertje Duivelsterk ter zijde laten. Het toezicht op zulke uitwassen der journalistiek schijnt toenmaals ook tamelijk gebrekkig te zijn geweest. In eene oude brochure, getiteld: Gesprek tusschen den Oost-Indische Hendrik en zijne famielje zegt, betreffende de houding der overheid, Hendriks vader: ‘Men heeft wel eens zo van verre eenig mouvement gemaakt alsof men de Mossen uit den Kerssenboom wilde jagen, maar nimmer zelfs met geen los Kruit geschoten; dit word thans vryheid der Drukperse genoemd.’ Waarop de Oostindische Hendrik antwoordt: ‘Dan merk ik dat de Vryheid, die de Inwoonders verlooren hebben, onder de Drukperse is gekropen.’ In zijn bijzonder leven bleef Weyerman dezelfde onverbeterlijke doordraaiers; zijne liefdesgevallen waren als de roode draad, door heel dit bewogen leven gevlochten. Wie zou gedacht hebben dat deze onbestendige man nog eens een wettig huwelijk zou sluiten en dit ‘zomerkapelleken’ althans voor 't uiterlijk, zich in den familievader verpoppen? Toch zou 't zoover nog komen. Behalve een buitengewoon provoost-geweldiger als het gevreesde Woutertje was er eindelijk ook eens eene vrouw, die vat op hem kreeg en vast wist te houden. Zij wist de brik Onrust aan zich te vertuien en Weyerman, ondanks al zijne streken en listen, zijn beslisten afkeer van den huwelijken staat, zou al meer zich in dat garen verwarren. Hij had kennis gekregen aan eene burgerdochter, in de schuit tusschen den Haag en Amsterdam. Volgens een enkele bron zou 't een fijn Menniste zusje geweest zijn en Weyerman, daarvan onderricht, zich in predikantsgewaad met bef en mantel in de trekschuit begeven hebben. Zoodat deze verkeering tamelijk veel gelijkenis had met Starters guitig versje Menniste Vrijage. Met minnelijke prpoosten, met schuitepraatjes en aangenamen zotteklap wist hij zijne medepassagierster van het doel harer rein af te houden en mee te troonen naar eene hem bekende schuilplaats te Amsterdam. De ouders woonden in den Haag en achtten hunne dochter reeds verloren, toen deze steeds uitbleef zonder dat men haar spoor kon vinden. Doch een anonieme brief (Jacob Campo verstond zich daarop) ont- | |
[pagina 115]
| |
werd gebracht dat een huwelijk, voor de eer der familie en der betrokkene zelve, de meest wenschelijke uitweg was. Zoo geschiedde 't ook, maar ditmaal bleef de vrouw aan de winnende hand. Zij liet zich niet met listige vonden en ‘blauwe bloemkens’ afschepen gelijk zoovele harer voorgangsters; de loosheid eener plattelandsschoone won het van de streken eens avonturiers. 't Was een geval als waarvan de fabeldichter gewaagt: - nous y pouvons apprendre,
Quel tel est pris qui croyoit prendre.
Op dit voorval duidt Mr. Jacob van Lennep, waar hij in zijn bekenden roman Ferdinand Huyck den persoon van Zacharias Heynsz. opvoert, geheim handlanger der justitie, die aan den hoofdschout van Amsterdam verslag komt doen van zijne bevindingen. Zoo bericht hij dat Campo Weyerman (die tot de orde der vrijmetselaren was toegetreden) de Loge in de Stilsteeg geopend heeft met een heerlijke aanspraak en een fraai poême, waarin hij zijn publiek het groote belang van deugd en moraal schilderde, en dat alles in complete orde was afgeloopen. ‘Zeer wel,’ antwoordt de hoofdschout, ‘doch wat mij minder moreel en deugdzaam voorkomt is, dat diezelfde Campo een fatsoenlijke burgerdochter uit 's-Hage, buiten weten van haar ouders, ten zijnen huize heeft getroond. Waarom heb ik daar niet eer tijding van gehad?’ - ‘Het is geburd in mijn absentie,’ antwoordt Heinsz., ‘ik kom het eerst heden te vernomen en ging juist aan UEA. dit verhaalen.’ - ‘Genoeg,’ hervat de hoofdschout, ‘draag zorg dat de ouders onder 's hands bericht bekomen van het verblijf hunner dochter, en hou intusschen den knaap in het oog. Het is de eerste reis niet, dat hem iets dergelijks gebeurt; hij is onverbeterlijk.’ Toch beproefde deze vrouw den moriaan te schuren. Zij zag hem niet verdwijnen gelijk Beatrys van Cleve den ridder Lohengrin, maar hield hem ‘op til’ en schonk hem twee zonen. Wellicht had zij den wagen ook op den duur in 't spoor kunnen houden, ware haar een langer leven gegund geweest. Maar zij stierf na een vijfjarigen echt en sedert ging Weyerman nogmaals het breede pad op. Het scheepje was weer zonder stuur. Evenwel, niet alle bronnen bevestigen deze voorstelling. Uit de latere processtukken, tijdens Jacob zich te 's-Gravenhage in hechtenis bevond, blijkt dat hij zich reeds in Juni 1703 door trouwbelofte verbonden had aan juffrouw Johanna Ernst, doch het huwelijk eerst in Maart 1727 tot stand kwam. Bruid en bruidegom verschenen toen voor schout en schepenen der heerlijkheid van Nijenroode tot Breukelen, bijgestaan door hunne twee kinderen Jacob en Hendrik, die zij betuigden hun wettig kroost te zijn. De vrouw bracht sedert een meisje ter wereld en leefde nog in 1739. Van zelf dat Weyerman zich door zijn voortdurend hekelen en intrigeeren tal van vijanden maakte, waaronder hevige. Zoo waarschuwde hij eens den gewezen Indischen predikant Wilhelmus Hogerwaart op de gewone anonieme manier dat er een heete pot voor hem te vuur hing, die zijn achting en fatsoen bijnde wereld geheel zou ondermijnen, indien er ten minste niet tijdig voor zorg werd gedragen. Er waren dan ook reeds in Indië paskwillen op deezen leeraar gemaakt, die zonder middelen was uitgekomen (hij studeerde uit een lands- of ridderschapsbeurs) en in de koloniën genoegzame penningen per fas et nefas had bijeenvergaderd om zich, in Holland teruggekeerd, de heerlijkheid Waverveen en Valkenstein te koopen. De anonieme brief waarschuwde hem nu dat de ‘beroemde’ schrijver Weyerman zijn levensloop in Indië ging te boek stellen, waarbij er wel eens onverkwikkelijke zaken aan 't licht zouden kunnen komen. Tevens zou er een drama worden uitgegeven met ds. Hogerwaart als hoofdpersoon, verrijkt met zijn portet en ophelderende noten. Doch de mijn sprong verkeerd. De bedreigde predikant stelde den brief in handen van den fiskaal bij het Hof van Holland, die den schrijver deed uitvorschen, en de uitslag was vooreerst dat den procureur-generaal gelast werd om het oog te houden op Weyerman, ‘omme denselven, als hy sig weder in den Haag kwam te bevinden, door een Deurwaarder ten Hove te doen komen om gehoort te worden voor Heeren Commissarissen, dewelcke alsdan zouden disponeeren zooals haar Ed. bevinden zouden te behooren.’ Een andermaal randde hij in de Raakte Waerheyt een zijner gewezen vrienden aan, Mr. Jan Blocquan, die een zijner armen niet tot zijn dienst had en deswegen werd aangeduid als ‘zeeker Advocaat, een verminkt dier aan de linkervlerk.’ Hem werd allerlei felonie ten laste gelegd en gezegt ‘dat hij van jongs af een Vos en een Schalk was geweest en onder de schelmse familie van den Ambagtsheer | |
[pagina 116]
| |
van Strijkuit sorteerde Ook dit stuk had eene aanklacht bij de justitie tengevolge en gewis ware weyerman reeds destijds in verzekerde bewaring genomen, had hij zich binnen het rechtsgebied der provincie Holland gevaagd. Maar, zwerver als hij was, steeds vervolgd door het veranderlijke en het nomadische in zijn natuur, had hij Amsterdam alweer verlaten voor de provincie Gelderland. En 't was ter zijner keuze geweest zich verder nog, nl. naar het buitenland te begeven, waar hem de gelegenheid werd aangeboden als 't warre een nieuw leven te beginnen. Maar hij wilde niet, en berouwde 't zich te laat. Czaar Peter had nl. tijdens zijn verblijf in Nederland veel van den vernuftigen schilder-schrijver gehoord, van zijne Leevens der Konst-schilders en Historie des Pausdoms, zijne gevaarlijke maar pikante weekbladen, zijne vreemde lotgevallen, zijne Uilenspiegelstreken niet het minst. Hij wenschte een man te leeren kennen, buiten kijf bereisd en veelzijdig ontwikkeld, even vaardig met de pen als met het penseel. Die kennismaking had ten gevolge dat de Russische despoot, zelf een zonderling, den ‘doorsleepen gast’ trachtte mee te troonen naar het Heilig Rusland, waar hij een geheimraad en keizerlijk historieschrijver van hem maken wilde. Doch Weyerman was nu gehuwd man, vader van drie kinderen en gevoelde bij 't klimmen zijner jaren weinig lust naar een zoo vreemd en ver gewest te tijgen. Het aanbod was schitterend genoeg, maar misschien had hij iets gehoord van het veranderlijke en onbetrouwbare in het lot van Russische gunstelingen, het onveilige van Russische toestanden en dacht in den trant van Heine Russland, dieses schöne Reich,
Würde vielleicht mir behagen,
Doch im Winter könnte ich
Dort die Knute nicht ertragen.
Hij wees het aanzoek af en bleef in Nederland - om weldra te ervaren dat ook daar het zwaard van Damocles aan den zijden draad boven hem kon hangen. Hij had zich te Vianen gevestigd, en bevond dat zijn faam er hem vooruit was gegaan. Eerlang kwam hij in heftig geschil met den burgemeester Le Roux, ter zake dat deze tegen zijn (Weyermans) zoon gezegd had ‘dat hij een aap was, evenals zijn vader.’ De kwestie leidde tot een aanklacht en verder tot een pamflet, getiteld: ‘Verdeediging van Jacob Campo Weyerman tegens Alexander le Roux,’ met het beteekenisvol motto, aan het Boek der Spreuken ontleend: ‘De lippen des zots komen in twist en zijn mond roept naar slagen.’ (Spreuken XVIII:6) Vooreerst liep de zaak af met eene ernstige vermaning aan beide partijen: ook Le Roux had wel iets op zijn kerfstok. Wellicht had Weyerman dáárom zijn domicilie naar Vianen overgebracht, dewijl die plaats en het naburige Kuilenburg tot asylum dienden voer zoovelen, die elders in den lande eene rekening met de justitie uitstaande hadden gehad, voor bankroetiers, zwendelaars, voortvluchtige gelieven en dergelijke. Eene bekende historische studie van Van Lennep verhaalt hoe graaf Johan Dirk de Mortanje zijne uit den Haag geschaakte schoone, Emilia van Nassau, te Kuilenberg in veiligheid bracht en hoeveel verbolgenheid van de vorstelijke familie er verspild werd om de overheden van het stadje te bewegen tot de uitlevering. Hier moest zich voor een schrijver, die ten deele van chantage leefde, een vruchtbaar operatieveld opdoen. Hij gaf dan ook in 1736 eene brochure in het licht, getiteld ‘Den Voorlooper van de Kronyk der Bankrotiers. Vervattende derzelver ongehoorde Krygslisten, Treureindende Blyspelen, bestudeerde Schelmeryen, linksche behandelingen en eerlooze Praktyken.’ De auteur zette zich daarna aan 't schrijven van maanbrieven, waarbij geadresseerden in kennis werden gesteld dat, na de Voorlooper, de Kronyk zelve stond te volgen, waarin de naar Vianen en Kuilenburg gevluchte bankroetiers openlijk zouden worden tentoongesteld. Belanghebbenden ontvingen den raad des ongenoemden om, door het geven eener erkentenis aan den schrijver Weyerman, hunne namen buiten dit cahier noir te houden. Nu moeide zich de justitie met de zaak. De vroedschap der stad Kuilenburg nam de volgende resolutie: ‘Raaden en Magistraat, in ervaring gekomen zynde dat Jacob Campo Weyerman, famous Pasquillist, sig niet hadde ontsien in seker boekje, geintituleert Voorloper van de Kronyk der Bankerotiers, te Rotterdam gedrukt by Dirk Hertigsveid in desen jare 1738, diverse Personen alhier by den Souverain geprotegeert met naamen te be- | |
[pagina 117]
| |
schrijven, voor fielten en schelmen te decrieren; de stad Culemborg voor een Roofnest uit te maken en te baptizeren, mitsgaders by een van de Roofsteden Algiers Tripoli en Salé te vergelyken, ja zelfs die Boekjes met syn eygen hand onderteekend alhier in persoon te discemineeren, divulgeeren en te verkopen, tot merkelijke decline en vilipendie der Souverainiteit van dese Stad en Graafschappen; sugillerende dus op een onbetamelyke en calumnieuse wyse den Souverain en Regenten voor Protecteurs, Fauteurs en Begunstigers van Fielten en Schelmen, nadat alvorens iterative Brieven, aan diverse Personen alhier van de Protectie jouisseerende waren afgesonden, over Rotterdam door een gedeguiseerde hand geschreven, sonder naam, dag of plaats, houdende quasi een vrindelyke exhortatie, admonitie en waarschouwinge omme door een goede recognitie en erkentenisse hoe eer hoe beter aan J.C. Weyerman af te kopen de gecommuniceerde en gedreigde Uitgeevinghe van de Kronyk der Bankerotiers, tot Conservatie van haar en hare Families Respect en Honneur. ‘Ende, want sulks importeert het Crimen van Concussie en Exactie, omme onse inwoonders op eene tot hiertoe ongehoorde wyse te stellen en te zetten onder contributie, en haar geld door de punt van een vilaine pen af te dwingen, in een Land van goede Politie en Justitie niet te toloreeren. Zoo hebben welgemelte Raaden en Magistraat na rype deliberatie goedgevonden en geresolveert, enz. den Officier deser Stad te gelasten de persoon van Jacob Campo Weyerman, zoo onder het Territoir en Jurisdictie van desen Graafschappe mogte komen, illico door de dienaars van de Justitie daar uyt te laten brengen, met verbodt aan hem Weyerman van oyt daar weder onder te komen, op poene van nadere dispositie.’ Zoo was de bot ook hier vergald! Te voren had hij nog een verkeerden zet gedaan, en die hem noodlottig zou worden. Bijzondere en niet ten volle aangeduide personen mochten zich tegenover den letterkundigen bravo weerloos gevoelen, anders kwam de zaak te staan toen zijn ‘vilaine pen’ geheele corporaties aantastte. Instede van een enkel individu tot vijand, bekwam hij ze thans bij het dozijn. Welke geschillen hij met de O.I. Compagnie had, dan wel of hij er voor betaald werd om aan dit machtig college iets onaangenaams te zeggen, wordt niet gemeld. Alleen dat hij daarop een schimpdicht vervaardigde in veertien zesregelige coupletten, onder den titel: ‘Enthusiasmus, Bestaende in eenige aen merkingen weegens d'overeenkomst tussen de Roomse Inquisitie en d'Oostindische Maatschappy.’ De justitie van het Hof van Holland, de O.I. Comp., ds. Hogerwaart en anderen werden hier in een scherp en hatelijk licht gesteld; de titel reeds spelde weinig goeds. De beide eerste coupletten (de overigen zouden volgens Mr. Sautyn Kluit het overnemen niet waard zijn) worden door der historiograaf der schilders, Van Gool, medegedeeld, en luiden: Wat baet het Bataviers, dat Willem Neerlants stranden,
Ontsloeg uit Romens dwang en Spanjens heerschappy,
Nu dat een Alba's raed, misdoopt een Maetschappy,
De vrygevogten Tuin van meet af aen doet branden;
Leicesters eeuw herleeft, d'aloude vryheid trilt,
En 't recht word over 't paerd van eed en eer getilt.
De Maetschappy van d'Oost schijnt Themis roê ontdoken,
En 't blijkt: alzo hef Hof en oor on oogen sluit,
Op 't gulde nachtmuziek van Hermes' dievefluit,
Wyl Argus, schelms verschalkt, den gorgel werd doorstoken,
d'Aloude Deugt vervalt geheelelyck in ly,
En d'Ondeugt kletst de zweep bij d'Ooster Maatschappy.
Dit was slechts een aanhef, maar die wel iets beloofde. Het schimpdicht was naamloos in 't licht verschonen, doch op het Oostindische Huis kreeg men er weldra de lucht van. En ook van den schrijver. Collot d'Eccury, die hem ‘een verachtelijk fortuinzoeker’ noemt, verklaart de deswegen tegen Weyerman ingestelde vervolging minder nog uit persoonlijke grieven dan uit den geest van het tijdvak, ‘Want,’ zegt hij, ‘het was toen nog een eeuw van duisternis, in welke het beleedigen en lasteren van wettig gevestigde magten voor misdadig gehouden en gestraft werd.’ Het trof ook slecht - maar dit wist de schrijver van te voren - dat de bewindhebbers van de O.I. Comp., voor zoover zij tot de Kamer Amsterdam behoorden (acht van de zeventien) dikwijls tegelijk het burgemeestersambt bekleedden, en een burgemeester van Amsterdam in den trent van Nicolaas Witsen of Koenraad van Beuningen achtte zich weinig of niet minder dan een lid van de Staten-Generaal, dan den ambassadeur van welk buitenlandsch hof ook. Machthebbers als deze had hij zich tot vijand gemaakt; en Weyerman, die ook wel wist dat hij als het zwarte schaap onder de kudde werd aangemerkt, had destijds te Kuilenburg en Vianen zijn hachje | |
[pagina 118]
| |
Nu hem ook hier het verblijf ontzegd werd, moest de vos uit zijn hof komen. En aangezien er buiten de grenzen van het graafschap scherp op hem gelet werd, was hij spoedig in handen van mijneheeren van den gerechte. Een poos zat hij te Vianen in hechtenis, ontsnapte daar uit de gevangenis, werd weder opgevat en toen getransporteerd naar den Haag, waar men hem op de Voorpoort in verzekerde bewaring stelde. Hier, in de onmiddellijke nabijheid van den schout en zijne rakkers, van de folterinstrumenten en werktuigen van den gerechte, was de delinquent gansch niet op zijn gemak. Jan van Gool zegt dat hij daar ‘eenigen tyt in groote vreeze zat, wel wetende dat er vry wat tot zyn lasten was zo alle zyne euveldaden aan den dag quamen, en zijn beschuldigent geweten hem licht deed begrypen dat het misschien zyn keel, of ten minsten zyn rug zou gelden.’ 't Was dan ook wel meer gebeurd dat men personen overtuigd van smaad en laster, met een gloeiende priem de tong had doorboord, voorts gegeeseld en verbannen. De openbare aanklager zou nu tot den verleider komen als de Steenen Gast tot Don Juan. Zoo vermetel en driest de houding was geweest die hij in de pers had aangenomen in zooveel hevige vertoogen, welke door de wederparty als ‘klaterende razerny en stout geratel’ waren aangemerkt, zoo deemoedig betoonde hij zich toen eenmaal de justitie de hand op hem had gelegd. Vroeger, buiten pijn en banden zijnde, had hij overmoediglijk de schichten der persiflage geslingerd op den tijdgenoot; thans, in het gezicht van strafplaats en kerkerwand, boog hij in 't stof voor de hemelsche en de wereldlijke gerechtigheid. Hij erkende zich de onwaardigste aller zondaren en schreef uit zijne gevangenis de aandoenlijkste brieven om de clementie van het hof in te roepen voor zich en zijn gezin, tevens de goddelijke genade over zijn schuldig hoofd. Van losbol werd hij kwezel, en ofschoon zijn christendom zoo locht als een spons was, vond hij aanleiding regelen te schrijven als de volgende: ‘Ik bid en smeek by dagen en nachten den Almoogenden God van geleegenheyd te moogen verkrygen om door een openhartige gedrukte belydenis waaragtige blyken te konnen geeven van myne noetvaardigheyd. Ik vraage vergiffenis aan allen in het algemeen wegens hetgeene waardoor ik die mogt hebben beleedigt en geërgert; ook verhoop ik dat God my de genade zal verleenen om in het toekomende ons Nederlant te stichten, beyde door myne Schriften en door eene kristelycke Leevenswyze.’ Hij wendde zich in dien brief tot den fiskaal bij het Hof van Holland, mr. Jacob Bisdom, en verzocht om schrijfbenoodigdheden tot het opstellen van een christelijk tractaat, tot stichting van zijne tijdgenooten. ‘Ik zeg tot stichting van de geërgerde weerelt, dewelke gelyk als zy hier vooren myne zonden heeft beschouwt, zich alsdan zou konnen spiegelen in de bron myner boetvaardige traanen. Langs die genade zou ik een openhartige belydenis myner meenigvuldige overtreed dingen opstellen, in navolging van den Oudvader Augustyn, wiens belydenis van geen minder vrucht is geweest als zyn andere Geestelyke Schriften. Ook kon ik langs die genade myn desolaate Vrouw en doodarme kinders te hulp komen in haare onuyt-spreekelyke elenden; alzo ik vastelyk vertrouwe dat een Traktaat, geschreeven onder Godes bestier en opgestelt by een oprecht leedwezen myner zonden, noch wel zo wel zou worden gewilt als myne voorgaande aanstootelyke en ligtvaardige Schriften. De baan der oprechten is het quaade te ontwyken, en de mensch, die zynen weg verbeteret, behoud zyn dierbaare ziel.’ Vooreerst had hij 't in een zoo berucht verblijf als de Haagsche Voorpoort niet slecht. Hij had er een ruime kamer, voldoende spijs en drank, een bed, licht, en een stoof met vuur. Van den cipier getuigde hij, dat deze hem behandelde ‘op een kristelyke wyze met alle zachtmoedigheyt.’ Het was hem vergund briefwisseling te houden met de zijnen, hen te verzoeken nu eens om een paar schoenen, dan weer om eenige kleinigheden of geld. Doch de onzekerheid omtrent hetgeen zijne rechters over hem zouden besluiten, dreef zijn beangstigd gemoed tot herhaalde ontboezemingen en smeekschriften. Met een aantal voorbeelden aan de buitenlandsche letteren en de geschiedenis ontleend, staafde hij het feit, dat zooveel hekeldichters van vroeger en later tijd met verschooning waren behandeld geworden en de overheid zich tegenover hen bon prince had betoond. Hoewel die voorbeelden hem niet konden ontschuldigen, hij wilde zo slechts aanhalen opdat andere vlugge geesten ‘die dichtkundige puynhoopen zouden vermyden, over dewelke ik ze bejammerlyk ben gestreykeld, ja ganschelyk ben gevallen.’ Zulke redenen moesten de getabberden wel doen meesmuilen. Aangezien de petitie niet voor openbaarmaking was bestemd, konden zij slechts zichzelve tot die ‘vlugge geesten’ rekenen en de wenk beschouwen als tot hen gericht. | |
[pagina 119]
| |
[...] van verdediging op, waarin hij zich verweerde op enkele punten uit het afgenomen verhoor, zich beroemde op de afbreuk, die hij door zijn Leven van Alexander VI en Historie des Pausdoms aan het katholicisme, ‘overwonnen door zyn eygen wapenen’, had toegbracht ten bate van de ware gereformeerde religie, zich beriep op hetgeen hij niet gedaan had, en met een soort van matrozenpathos zijn ‘arme vrouw en kinders’ onder de aandacht der heeren bracht. Hij had toen ‘een arme huysvrouw en drie behoeftige kinderen, waaronder een jong Lam van negen jaar’, thans van hun kostwinner verstoken. ‘En ach!’ schreef hij, ‘als ik gedenke aan myn noodlydende lieve vrouw en onnoozel jong dochtertje, wensche ik een Pelikaan te moogen zyn, om die rampzaalige hongerende zielen by gebrek van voedsel te kunnen laaven met myn bloed.’ Quantum mutatus ab illo! - mocht de tijdgenoot hier wel uitroepen. Kon deze dezelfde man zijn van vroeger, vergrijsd in 't kwade, die niet alleen zooveel wanbedrijven pleegde, maar er zich ook op verhoovaardigde als op ‘meesterlijke slagen van zijn vernuft’? De brieschende leeuw was tot een blatend lam geworden. En met zekere naïveteit vroeg hij 't zijnen rechters in gemoode af: of het niet te bejammeren zou wezen indien zooveel talenten, als in zijn persoon vereenigd, voor de maatschappij verloren gingen, ‘en dat die lamp, dewelke in het toekomende geheelyk zou branden tot verheerlyking van Godes glorie, zou werden uytgeblaazen, in een detentie, in dewelke zyn ziels en lighaamskragten geheelyk uytwaasemen.’ Ook achtte hij 't oirbaar den Hove nog eens voor te houden de som zijner verschillende begaafdheden. De lijst zijner geschriften dorst hij er gewis kwalijk aan toevoegen, want naast zijne geschiedkundige werken had hij alsdan het zooveel grooter aantal zijner schotschriften moeten noemen. Maar zooveel kon hij van zichzelven zeggen: ‘Dat ik geen Luyaard ben geweest, blykt zonneklaar uyt myn meenigvuldige Studien, Taalkunde en uyt myn Schilderkonst. Ik heb my bevlytigt in de Godgeleerdheyt, in de Grieksche, de Romeynsche, de aloude Hisorien van allerhande Natien, als van 's gelyken in de Moderne Geschigten en inzonderheyt in de Historie der Nederlanden. ik heb my geoefent, en niet zonder vrucht, in de genees- en in de heelkunde, in de Zeedekunde en in Oudheytkunde, van welke laatste Studie ik een blyk heb gegeven in den opstel van een Cataloggus van aloude Grieksche en Romeynsche Gedenkpenningen, welke kollektie omtrent negen jaaren geleeden is verkogt geworden tot Amsterdam. Myn Taalkunde is zigtbaar in myne Schriften, en van myn Schilderkonst heb ik proeven gegeeven in Engeland, Duyschland en de Nederlanden, als die ben geëmployeert geweest by de Koninginne Anna van Grootbrittanje, by den Prins Willem van Hessen en by onderscheyde zoo Engelsche als Hoogduytsche Hartogen, Prinsen ende andere grooten.’ Ten slotte verzocht hij ootmoediglijk dat hem geen zwaarder vonnis mocht worden opgelegd dan dat van ballingschap buitenslands, of dat hij mocht worden geconfineerd binnen het rechtsgebied van de stad Vianen. Men zou dan eens zien hoezeer hij ‘uyt een woester Esau in een zeedigen Jakob, ende uyt een Saulus in een Paulus’ was hervormd geworden.’ Die proef wenschten de getabberden echter niet te nemen. Al zijne stichtelijke en gekonfijte redenen waren op het Hof van geen invloed; men achtte het van te veel gewicht een zoo gevaarlijken vogel eindelijk onder het net te hebben dan dat men het kooitje weer open zou zetten. Bij de hun voorgespiegelde metamorphose tot herboren christen, zijne talenten alleen aanwendende tot meerdere eere Gods, hadden hunne Edelachtbaren verder geen belang en reeds het stilzwijgen, volgende op zijne herhaalde smeekbeden, had er Jakob Campo van kunnen overtuigen dat, ‘wat iemand inbrokt, dat moet hy ook uiteten.’ Overeenkomstig den eisch van den procureur-generaal werd Weyerman in Juli 1739 veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf, te ondergaan op de Voorpoort te 's-Gravenhage, en dit vonnis gemotiveerd op grond van ‘lasterlyke personaliteiten, vervat in zyne weeklyksche papieren en verregaande Paskwillen, gemaakt op verscheidene aanzienlyke collegiën en steden, alsmede sommige ongetekende brieven, aan eenige personen door hem geschreeven.’ Daar zat nu de man, die wellicht hefschilder had kunnen zijn in Engeland, en keizerlijk historieschrijver in Rusland; de auteur van zeker geschrift De Ontleeder der Gebreeken en ontleedde zijn eigen gemoedstoestand, waarbij weinig verkwikkelijks voor den dag kwam. De gevangeniskost | |
[pagina 120]
| |
[...] den tijd kortende met kapelletjes en andere motieven op spiegels te schilderen, met de muizen der gevangenis te dresseeren en nog eenige geschriften toe te voegen aan de reeks zijner werken. Misschien dagteekenen uit deze laatste periode zijne Stichtelijke Betragtigen, zijn Zamenspraak der Dooden en dergelijke ‘bibelstof,’ als wilde hij het spreekwoord bevestigen: ‘Quand le diable devient vieux, il se fait hermite.’ Hij stierf, een zeventiger, ten jare 1747, en geen zijner tijdgenooten schijnt bij dit overlijden 's mans bekwaamheden, allen daarentegen zijne fouten herdacht te hebben. Toen Constantyn Huygens van den opgang hoorde, door den glazenmaker Jan Vos met zijn treurspel Aran en Titus op het Amsterdamsche tooneel teweeggebracht, schreef hij aan de drossaard Hooft: ‘Quanta in occulto ingenio latent! ende die die herssenen boeckvast gemaekt hadde, wat hadd' hy er niet uytgehaelt!’ Zoo ware ook van Jacob Campo Weyerman te zeggen geweest, dat beide zijn vlugge pen en zijn vlug penseel treffelijke uitkomsten hadden kunnen opleveren, ware het jonge rijs in tijds gebogen geworden. In een oude verzameling van biographieën wordt hen als de donkerste kant van zijn karakter aangerekend niet de bedriegelijkheid waarmee hij zooveel vrouwen ten verderve bracht en zooveel mannen uitplunderde; niet de veilheid zijner pen of de verachtelijkheid zijner beginselen, maar zijn ongeloof op 't stuk der religie. De levensbeschrijver brandmerkt het meest ‘zyne losse wyze van denken over den Godsdienst, wiens voornaamste grondwaarheden van hem in twyfel getrokken, zo niet ontkend werden; hy hieldt den Godsdienst voor eene bloote uitvinding van Staatkunde, het bestaan van een Opperweezen en de Onsterflykheyt der ziele waren ten minste by hem twyfelagtig.’ Het vermoeden is geoorloofd dat Jacob Campo Weyerman, tijdgenoot van Voltaire, tevens diens vereerder en adept is geweest, dat hij gedurende zijn verblijf te Parijs die voltairiaansche begrippen had ingezogen, waarmede een groot deel der jongelingschap toen dweepte. Een credo dat den godsdienst voor eene staatkundige uitvinding hield, kon uit de pen gevloeid zijn van den schrijver, die zoovele zijner het christendom bestrijdende artikelen met het pseudoniem Christmoque onderteekende, en aan Frederik den Groote schreef dat een flink vorst met soldaten en geld den godsdienst in zijn land wel missen kon. Zoo de opvatting omtrent die geestverwantschap juist is, dan heeft Weyerman in zijn persoon die andere opvatting gewraakt van den dichterGa naar voetnoot1), welke de geschriften van den wijsgeer van Ferney eerder voor een later geslacht, dan voor dat zijner tijdgenooten berekend achtte. En die 't aan de schim des grooten mans afvroeg: Dors-tu content, Voltaire, et ton hideux sourire,
Voltige-t-il encor' sur tes os dé;charnés?
Ton siécle était, dit on, trop jeune pour te lire,
Le nötre doit te plaire, et tes hommes sont nés.
|
|