| |
| |
| |
[Vervolg van de autobiografie in Konstschilders IV, zie no. 4]
De Franschen welke rooken dat 'er geen koren meer schuylde in Egipte, bloezen den aftogt, en liten den geldeloozen Campo zitten in een malyken achterover hellenden leuningstoel.
In die peinzende gestalte bleef hy zitten tot de komst van de saffraankoleurde Auroor, en in die zelve gestalte wiert hem by zyne eerlyke Engelsche Reisgenoten den goeden Morgen toegewenscht. Maar
Wie om geen Nacht te Bedde ging,
Hoeft 's Morgens om geen Dag te ryzen.
Zong eertyds Huybert Kornelisz. Poot, den Dichter van Abtswoud, en aldus was 't met onzen Schilder gestelt. Hy was en bleef gezeten, zonder die vriendelyke Morgengroet te beantwoorden met zyne gewoone beleefdheid. Eindelyk vroeg een van die Heeren, ‘Mr. Campo, zyt gy Krank? Neen, Myn Heer! was zyn antwoord, maar ik heb van den Nacht geleerd hoe een Man te moede is, die een Veneetsche Dukaat moet ontleenen aan een Vriend, voor hy den Waard durft aanspreken om zyn Ontbyt! Daar op verhaalde hy zyn links wedervaren, welk relaas by de Engelschen wierd verzelt met deze, zegenwensch, ‘Dam the French rascals! Pox the French Doge!’ De medelydende Britten deeden een Bokaal vol lekkere Eau de Barbade, genoegzaam het einde van de laatste medegebragte Kelderfles, binnen staan, waar uit hy zulk een lot trok, dat een Doove maklyk die Schel had hooren klinken, na een tweede trek.
Die Heeren, welke rykelyk waren voorzien van Kontanten en Kredietbrieven, booden den Konstenaar hun Tafel en Vrygeley aan, indien hy hun wilde verzellen na Romen, Napels, Venetien, en meer andere Italiaansche Steden. Hy bedankte hun vriendelyk, en zei te zyn gezint van weder te keeren na Londen, met het eerste Schip derwaards bestemt. Ook voegde hy 'er by, van noch in staat te zyn om de te rug Reis te konnen bekostigen uit zyn overgebleven Horlogie en Degen Zyn edelmoedige Reisbroeders geen kans zienden hem te overreden, drongen hem twintig Guinées op met kracht en gewelt, met deze byvoeging, dat hy die Voddery kon betalen, of niet betalen, na zyn welgevallen, aan den Bankier Mr. King woonachtig in de Lombaardstraat te Londen.
Dat het Geld Moed maakt, bleek in onzen Schilder, die fluks een besluit nam om die Fransche web des bedrogs te ontspannen met den Degen in de Vuist. Ten dien einde deet hy den Schelmsen Kastelein boven komen, aan wien hy vroeg, of die Fransche Kanailles by der hand waren? Die Guit antwoorde stemmiglyk, dat zy al vroegtyds waren Verreist na Civita Vecchia, en niet wist of zy ooit zouden wederkomen. Uit dat bescheid merkten de Engelsche Heeren en onze Konstschilder, dat den Kastelein heulde met die Beurzesnyders, weshalve zy hem de rekening deden opmaken, en zich vertrokken in een Italiaansch Logement.
Na een verblyf van drie weeken in die vermaarde Koopstad, scheepte Campo op nieuws in een Vaartuig op Londen, en belande aldaar zonder eenig ongeluk te ontmoeten op zyn te rugreis. Hy wiert langs zyn konst bekent by den Ridder Godefried Kneller, waarlyk een groot Konterfytzelschilder; maar zo grondgierig te zelver tyd, dat hy duchte van de twee eindens van zyn Servet niet te zullen konnen vaststrikken op het einde van 't Jaar. Een groot getal Konterfytzels geschildert by Kneller, Robinson, Kloosterman, en andere Konstschilders, stoffeerde hy met Bloemen, Fruiten, Oranjebomen, Vogels, Dieren, Heulplanten en diergelyke Cieraden, welke zo werden gezien geschraapt in Zwarte Konst. Insgelyks Schilderde hy verscheide Kamerstukken voor Milord Dover, een Heer toen ter tyd bejaart, en weleer een Galant van de overschone Hartogin van Kleefland, een der Hoofd-Sultaninnen van Karel den Twede, Koning van Grootbrittanje.
In het hartje van zyn bezigheden kreeg hy op nieuws de Reislust in den Bol. Hy zei, dat de altoos vlietende Beeken heilzamer krachten hebben, als de stilstaande Poelen en Meeren. Nu scheen hy gezint een togt te ondernemen te land, zeggende, dat een Zeeroiziger gelyk is aan den Prediker van Ninivé, die wel een groten weg spoede ter Zee, doch niets van belang hoorde noch zag, zynde besloten in den buik van een Visch.
Ingevolge van dat besluit, stak hy over van Londen op Ostende; voer met de Trekschuit op Brugge in Vlaanderen; zette zich in de Barge op Gent; en van daar op den Postwagen na Brussel. Zonder zich op te houden in die gemelde plaatsen, zo hevig was zyn zucht na Parys. Maar in stee van den Postwagen te neemen op Parys, vertrok hy met de Barge van Brussel op Antwerpen, en van daar met den Postwagen op Breda, van waar hy belande iet Amsterdam aan het Y, geldig, vrolyk, frisch en bly. Alhoewel nu de ondervinding den Konstschilder had geleert, dat het niet minder gevaarlyk is te logeeren in een Fransche Herberg, als het is te woonen te Konstantinopolen in het hevigste van de pest nam hy echter zyn optrek in een Gaskons logement. Maar alhoewel hy aldaar verscheide Fransche
| |
| |
Spoke zag bolderen met de gekoleurde Speelkaarten, en gemerkte Doodsbeenders, nam hy echter geen deel in derzelver verlies noch, winst. Gelukkig waare die vóórzigtigheit hem altoos bygebleven.
In stee van het Konstpenseel op te vatten in die Waereldstad, gezegent met Konstlievenden en met Kontanten, kogt hy een Paard op een stel en sprong. Nu lei Duitschland by hem aan de beurt, en hy besloot zyn reis te nemen na Dusseldorp, en van daar op Keulen, vervolgens lynregt te trekken op Frankfoort door het Westerwalt. Het scheint dat den Reisgrage Campo Weyerman geen Driekoningen Paspoort had genomen te Keulen, welke Heilige Reisbriefjes zo onfeilbaar zyn tegens allerhande Reisgevaren, gelyk als de cedeltjes van Sinte Apollonia onfeilbaar zyn tegens alle verouderde Kies- of Tandpynen.
Den Leezer gelieve alhier zyn aandacht te verleenen aan de navolgende Treurreis; nochtans met een vrolyke omschryvinge opgeheldert, om daar langs de leeslust op den tuil te houden.
Op een Masteluine Ochtendstond, dat is, het Regende en de Zon scheen, genaamt Kermis in de Hel, vertrok hy uit Dusseldorp na Keulen. Nu was 'er een Verdrag gemaakt tusschen Vrankryk en den Keurvorst van de Palts, dat 'er geene Krygstroepen van weerskanten den Ryn zouden passeeren: maar onze wufte Konstschilder scheen op zulks niet eens bedacht, ja zelfs had hy zich niet gewapent met een Pas, in Oorlogstyden de hoogste voorzorg eens Reizigers. Onderwege trof hy een Boer aan, en vroeg dien Kinkel na den naaste weg op Keulen. Die Guit antwoorde, dat hy zich moest doen overzetten aan den anderen kant van den Ryn, en dien raad wiert opgevolgt, verzelt door een links geluk.
Reeds zag Jakob Campo Weyerman de Toorenspitsen van die Heilige Stad opreizen, en hy smaakte zo hem dacht by vervroeging den Honinger Bleikert, toen zyn Vreugdewyn onverziens verzuurde in Edik van verdriet. Hy verviel in het afryden van een holle weg, in handen van een Fransche Party, welke Snoeshaanen hem ylings de tromp van een overgehaalt Snaphaan op de borst stelden, en hem zo schielyk van zyn ros tilden, dat geen Dorpswaards zo ras een Tinnenpot kon hebben onthaakt van zyn Kannebort. Den Bevelhebber beval aanstonds den bodem te polsen van zyn Binnebeurs, waar uit het groen netje vol Goudvinken zynde geligt, en hem ter hand gestelt, keek hy wars af van die klucht. Geen Troep Fransche Kamerdienaars, alhoewel voor de handigste bekent in dat beroep, zouden binnen zulk een kort bestek geen Heer de Broek uittrekken, als den Konstschilder geheelyk wiert ontkleed, die zich bevont als in een ogenblik welgedost, en naakt. Den Partizan, die tot dus verre had door de vinger gezien, speelde toen voor Samaritaan, en beval dat men hem zou geven een Kamisool, een Broek, Koussen en Schoenen, benevens een Muts; van een Rok of Lynwaat wiert niet eens gerept. Het ongeluk wilde, dat de Eigenaars van zyn Meubilen kleine Krengen waren, zo dat het Kamisool hem pas reikte tot den broekband, en de Broek halverwege de deyen kwam; met de Koussen was het niet veel beter gestelt; maar de Schoenen waren tamelyk, en de Muts sloot hem om het Hooft als een Tulbant op een Gans.
Korts daar na vielen 'er noch twee Arme Voerluiden in die knip, tot zyn geluk. Ik zeg tot zyn geluk, want den Partizan beval aan den langste, om zyn Kamisool en Broek te verruilen met den Konstenaar, en toen was hy iets beter gesnaart. Tegens het vallen van den nacht brak dat Heir op, waarschynlyk om het Winterquartier te gaan betrekken; waar op den Gevangen besloot het te laten aflopen op een Duivelsdootje, gelyk als men zegt. Hy was geplaatst tusschen een paar Kaerels, dewelken hy verzogt van halte te houden voor een poos, tot verligtenis van de natuur. Die Quanten bewilligden dat verzoek; waar op Campo quansuis neerhukte, onderwyl dat zy eenige schreeden voortgingen, en die koten wierden gezogt. Fluks sprong den gevangen op, en zynde zo snel als een Achilles ter been, stoof hy voort als een rukwind, en ging veldwaards stryken. De Franschen sloegen ylings het Snaphaan aan den kop, en gaven vuur; doch ieder scheut is geen Endvogel, en mis was nooit raak.
Den ontsnapte Konstenaar liet onderwyl het gras niet wassen onder zyn hielen, die sprong over sloten en heggen, en snorde voort als een Parthische Schigt. Ten laatste wiert hy zo moede en mat, dat hy het niet langer kon op de been houden, des hy neder viel, en ongevoeliglyk in slaap geraakte, welke rust hem niet al te wel bekwam. Tegens den dageraat ontwaakte hy, doch zo verstyft wegens de koude, dat hy zich niet kon bewegen in den beginne, zynde zyn bloed meerderdeels gestolt in de aders. Allengs begon hy te kruipen op handen en voeten, tot bevordering van den omloop des bloeds. In 't kort hy geraakte weer aan den gang, en zag Keulen vlak voor zich leggen, derwaards hy stapte met Reuzen schreden.
De Stads Poorten van Keulen waaren noch gesloten, weshalve hy verzogt aan den Schildwagt van een buiten Kortegaarde, om zich een luttel te verwarmen in dat Wachthuis, zynde het in 't laatste van de Sprokkelmaand; welk request hem wiert ontzegt. Den Luitenant van de Wacht kwam voor den dag, en vroeg den halfverkleumden Konstschilder na zyn verlang? Den ander antwoorde, dat hy was een Fatzoonlyk Man, en hem zyn ongelukkig geval zou vertellen voor het vuur. Den Officier liet hem inkomen, aan wien hy met korte woorden verslag deet van zyn avontuur. Dees gaf hem daar op een glas met Keulsche Wagholder en een Pyp Tabak, waarna hy hem vroeg, wat hy dagt te doen in Koulen? Het bescheid was te schryven
| |
| |
aan zyn Moeder om een Wissel, en zich onderwyl aangeven by een Schilder, om - ‘Ach! waarde goeder Her, viel hem den Luitenant in, de Schilderkonst is by de Keulenaars een Witte Raaf: ook zyn onze Heeren Paapen, Kanonniken, Monikken, min gestelt op Konsttafereelen, als op schuimende Bokaalen. My aangaande, vervolgde hy, ik zou u veeleer raden van recht streeks te gaan na Frankfort, wiens grote mis aanvangt in de aanstaand Maand, waar toe ik u zal byspringen na vermogen’. Daar op stak den goede Luitenant de hand in de zak, en gaf hem vyftig Batsen (ieder Bats maakt een Dubbeltje Hollandsch, schreef zyn Addres en Naam op een stukje papier; waar op den Konstenaar zyn afscheid nam van dien braven Man, na hem hartiglyk te hebben bedankt, om zich na Frankfoort te spoeden.
Te Syburg hield hy halte, en trat in een gemeene Herberg om zich te ververschen met een Glasbier. Den Waard vroeg hem werwaards hy dagt te gaan? Hy antwoorde na Frankfoort, en vroeg terzelver tyd aan dien Her Waard, of hy hem niet een Linnenkiel en een Mes kon byzetten, en was 't doenlyk een paar oude Handschoenen? Den ander zei ja, vloog na binnen en keerde te rug met het verzogte, waar na die goederen wierden bedongen en gekogt voor tien Batsen, uit welke Som den Leezer derzelver innerlyke waarde kan opmaken.
Indien opschik vervolgde den Schilder zyn Pelgrimasie, en verviel in een Troep Verminkte Hussaaren, verzelt met Wyven en Kinders te voet; en uitgezondert hunne Sabels ongewapent. Sommigen hompelden op Krukken; anderen waren een Arm geknogt; en de minst verzeerden hadde een Oog of een Wang laten hangen, op het scherp van een Fransche-kling. Gaarn had hy die Reisbroeders ontdoken, maar tot zulks was geen kans, te meer dewyl dat gespuis hem aanstonds omcingelde, staande hy in het midden te pryken gelyk als een Haagsche Meiboom, juist niet zo groen, maar wel zo onbeweeglyk. Den Bevelhebber van dat Arabiesch Rot, vroeg den min ofte meer ontzette Konstenaar, wat hy voor een Kaerel was, en werwaards hy dacht te gaan? Den gevraagde bediende zich van het voorrecht zyns Linnenkeels, en zy een Voerman te zyn, wiens Kar en Paard hem door de Franschen was ontrooft, en dat hy ging na Frankfoort, om zich aldaar te verhuuren voor knegt by iemant van zyn beroep. ‘Ha! das ist schade, sprak den Hussaar, Aber, dou miest gedoult haben in Deibels naam’.
Na dat troostelyk bescheid vervolgde die Karavane de reis, gaande in de voorhoede een Muzikant, die een Speeltuig deet grommen, getytelt een Poolschen Bok, zynde een soort van een Zakpyp, en zo aangenaam aan het gehoor, als een Brasiliehout raspende Zaag. Kort daar na detacheerden de Hussaaren het grootste gedeelte der Wyven vooraf, na alvorens die Hellevegen te hebben beduid in welk Dorp zy zouden overnachten.
Onze Konstschilder had ontrent anderhalve Duitsche Myl gemarcheert met dien verminkten Troep, toen zyn Reisgenoten halte hielden voor een houte Mirakelkapel, staande aan de rechterhand van den ryweg, naby een in de laagte gelegen Gehucht. In die Kapel hingen wassche Offerhanden van Armen, Beenen, Oogen, &c. benevens een zilvere Vrouwenborst, zo dun als een Schiedams-lovertje, en waardig een Bats, op het hoogste geschat. Fluks sloege zy een kring, hielden Krygsraad, waar op een van die Guyten een stevige gard nam, waar langs hy dat Heiligdom poogde na zich te haalen, dwars door de traalien van dat Gebedegesticht. Die krygslist beviel maar matiglyk aan Campo, weshalve hy zich vervoegde aan der Opperste, dien hy bad en smeekte van zulks te willen beletten. Hy voegde 'er by, dat een bedryf van dien aardt, was een Kerkschendery, en indien 'er de Boeren daar omstreeks de lucht van kregen, zy eerst het pynlyk onderzoek van Stokken, Gaffels en Dorschvleugels zouden ondergaan, en vervolgens werden Gerabraakt, op zyn best Gehangen. Zo euvel geviel dien ongevraagden raad aan den Bevelhebber, dat hy fluks uitgilde, ‘halt mir den Voerman ein Vlegel van 's leib’. Op het horen van dat Vervloekt Bevel, sprong den Schilder ruim zes voet achterwaards, nam zyn muts af, en zwoer plegtiglyk, van nooit in het toekomende de Heeren te zullen vergrimmen door ontydige Adviezen. Het zilver Boezemstukje wiert daan op van den spyker getilt, belonkt en geschat, waar na dat gespuis voortrok na de bestemde nachtrust.
Tegens den avondstond kwamen zy aan het bestemt Dorp, en traden in een Armoedige kroeg, alwaar de afgevaardigde Wyven reeds waaren aangekomen. Die Kanailles hadden een voorraad beschaart van stukken van Hespen, Metworsten, Zuurkool, Eyeren, Brood en zo voorts, minderdeels den Boer afgebeedelt, doch meerderdeels ontstolen. De Heeren Hussaaren vonden het Avondmaal kant en klaar op hun aanlanding, gingen zitten aan een langwerpigen disch, en aanvingen zo vreeslyk te malen met hun kiezen, dat 'er geen oog op was te houden. Onderwyl stont onze Pelgrom te leunen op zyn Palsterstok, in een uitgehongerde gestalte aan het laager end van die tafel. Hy durfde geen spys noch drank vorderen van de Waard, beducht dat die Galgvogels, ziende dat hy geld had, het dieploot hunner gehaakte klaauwen mogten laten zinken tot op den bodem van zyn broekzakken. Ten laatste kreeg den Opperste hem in 't vizier, en duuwde hem een stuk been in de hand, zo ontvleescht als het Ezels Kinnebakken van Sampson, en beet hem toe, ‘da Voerman, vrest dou das, that dich de smacht sla’. Het Avondmaal zynde ingeschokt, vielen zy aan het inzwelgen van Oud Bier
| |
| |
Wagcholder, en toen trat den Schilder eens na buiten.
Hy had maar eenige ogenblikken staan te kyken voor de deur van die Kastelenye, toen hy een Rytuig zag naderen, waar op een Heer zat, gevolgt by een tweede Kavalier te Paard, die een Snaphaan om den hals had hangen aan een leere riem. Dat paar Reizigers nam haar intrek in een nabuurig Hoekhuis, een tamelyke Herberg voor het Westerwalt. Hy volgde, en naderde de Berlyn, en vroeg aan dien Heer die by zyn knegt wiert afgetilt, want hy was gequetst, of de Heeren ook reisden na Frankfoort? Het bescheid was, ‘scheer dich am galge, dou Bettelhound’! Daar op vervoegde hy zig met dezelve vraag aan den tweeden Kavalier, en wiert omtrent met het eigen bescheid afgezet. Den Schilder trat toen in dat huis, eischte een stuiver aan brood, benevens een glas bier, en betaalde voorshands. Toen herhaalde hy dat eigen vraagpunt aan den Waard, en bekwam tot antwoort, veelligt ja, veelligt neen; en met die voldoende oplossing keerde hy te rug na het Hussaars Logement.
Maar hy bevont op zyn wederkomst dat de bakens deerlyk waaren verstoken by zyn afwezendheit uit het gasteerent vertrek. De Heeren Hussaaren hadden te diep gekeken in het Oud Bruin en in de Wagcholder vocht, zynde de vorige eenstemmigheit met het vrouwentimmert veraardt in raazerny. Zy vermaanden de Wyven zo gevoeliglyk, dat de mutsen stoven tegens de wanden, de maanen langs de schouders slingerden, en de kaken uitdeiden als welryzende Mennonnisten Poffertjes. De Kinders huilden, gilden en baarden als jonge Weerwolven; de Hussaaren vloekten en banden als zo veele vertwyfelde zielen; en den Huiswaard, het Wyf en Meid, brulden en loeiden, dat 'er geene Herftdonders by waaren te vergelyken.
Ik stel het aan de overweging des bescheiden Lezers, hoe onzen Konstschilder moest te moe zyn, gedoemt tot de bywoning van dat Satanas Uitschot der Hel, en dat Uitvaagsel van Sint Patriks Vagevuur.
By tyds in de Morgenstond verrees Jakob Campo Weyerman in stilte, onderwyl dat de verlamde Hussaaren noch leiden te snorken als zo veel everzwynen, en vertrok zich na de Herberg het Hoekhuis. Hy besloot te verreizen met die Heeren, en dacht by mannen van opvoeding hoflyker onthaalt te zullen werden, als wanneer zy hem hadden hooren spreeken, dan by die Boerenstroopers; maar het tegendeel viel hem te beurt. Den Hoekhuis-Kastelyn, een van de valschte Schelmen des aardbodems, had die Officieren vergiftigt langs het gehoor. Hy zwoer op zyn deel des Hemels, (dat is hy zwoer by niets dat hem aanging) hoe een beruchte Boschklopper vermomt in een linnen keel, hem had gevraagt, of die Heeren Officieren ook trokken na Frankfoort aan de Main. Gevolglyk, dat zy moesten staat maken, van te zullen werden aangeranst in het Bosch, en dat hy dien langen Vlegel keurde voor den Spion van dien Troep, de voorbarige Duitschers rukten daar op de Pistoolen uit hunne holsterkappen, welke wierden afgehaalt, en op nieuws geladen met versch Buskruit. Het Vuurroer wiert bezwangert met dubbelt loot, en de Sabels op een wetsteen gescherpt. De Heeren Officieren namen een driedubbelde dosos Wagcholder in, op het goed gevolg van den aanstaanden stryd tegens de ingebeelde Struikrovers. Den knegt die de Berlyn mende, sloeg een kelk van den eersten rang door, genoegzaam met droge lippen. En den Konstenaar, die altoos een naauwkeurig waarnemer is geweest van stichtelyke voorbeelden, versmolt een paar Batsen in dat eigen drinkbaar vocht; en toen was 's slaa voort als 't behoort.
Nu dacht den achter de Berlyn gaande Schilder den hoek te hebben bezeilt, toen den Officier die te Paard zat hem beval met een straffe stem, van voor dat Rytuig te gaan ter lengte van een dozyn schreden, met toezegging, van hem door den kop te zullen schieten, indien hy maar eenigzins zylings week. Overheert moet gehoorzamen of noch zo onwilliglyk. Hy stapte dan voor dat Rytuig, doch na een halve myl dien moeielyken weg te hebben bewandelt, welke half bevrozen en half was ontdooit, hield hy halte. Den Kavalier met het Snaphaan om den nek, vroeg hem met de spraakbuis eens rollenden Donderkloots, na de reden van zyn stilstaan. ‘Dreigt niet, maar schiet my door den kop; weersprak den onverschrokken Konstschilder; alzo ik niet langer een weg wil noch kan begaan, die zelfs onbruikbaar is voor een gespan Paarden. Gints is een Voetweg, vervolgde hy, laat ik die betreden? En is 't, dat ik my poog t'zoek te maken, blaast 'er dan op los, ik ben een Kogel getroost’! Den Officier bewilligde in dat billyk verzoek, waar op den Schilder op die Voetweg stapte, en toen waren alle wonden geheelt.
Omtrent twee Duitsche Mylen had Campo gegaan over dat Voetpad, toen hy kwam by een kleine Bron, op wiens bodem hy een Waterhagedis zag leggen, waar op hy een poos stont te kyken. Den Gesnaphaande Officier reed hem op zy, en vroeg, waar hy na stont te zien? ‘Myn Heer, sprak hy voorbedachtelyk, ik kyk na een Diertje, wiens Naam ik u beter kan zeggen in het Grieksch, Latyn, Fransch, Engelsch, Neerduitsch, Spaansch en Italiaansch, als in het Hoogduitsch! Wat hondert duizent Sak......! Verstaaje alle die Taalen, vroeg den Officier? Hy antwoorde van ja’! en zei verders, dat de Heeren Officieren hem qualyk hadden behandelt, zynde hy een fatzoenlyk Man, die by een Fransche party was berooft en naakt uitgeschud geworden tusschen Dusseldorp en Keulen. Den Keizerlyke Vaandrig reed daar op na Berlyn, en zei tegens den gequetsten Luitenant, dat den Schelmschen Hoekhuiswaard hen had misleid, zynde den gewaande Spion der Struikroovers een Geleerd en Taalkundig
| |
| |
Persoon. Den Luitenant aanbood zyn Rytuig aan den vermoeiden Konstenaar, die zulks beleefdelyk aannam, welke Officier hem de verdichte Leugens des Waards verhaalde onder het Ryden.
Tegens den Middag hielden zy halte om te spyzen, en de Paarden te voederen, ook nodigden zy hem heuschlyk op het Noenmaal, niet tegenstaande hy zulks meermaals ontzei met betuigingen. In 't kort, zy onthaalden onzen Konstenaar vriendelyk en edelmoediglyk geduurende de gantsche Reis, zynde zy beiden Kavaliers by geboorte en Heeren van middelen.
Daagsch daar aan bleven zy vernachten op een plaats de Glasblazeryen genaamt, en dronken aldaar als Maaskarpers, inzonderheit den Vaandrig en den vrolyken Schilder, welke laatste nu al zyn leed scheen te hebben vergeeten. Den Heer Waard kwam voor derde in het spel, een van de luchthartigste en snapachtigste knapen van zyn tyd. Onder meer andere vertellingen verhaalde hy een zeldzaam geval, gebeurt ten zynen Huize, het welk ik waardig schat den Lezer mede te deelen.
‘Ontrent twee jaren geleden, zei hy, kwamen 'er drie Poolen aan myn Huis, welke herom zwierven met een danssende Beer. Ik nam die quanten wel in myn gemeene Kamer, maar ik protesteerde tegens den ruigen dansmeester, want niet tegenstaande dat zy hem verhieven als den beschaafsten en welleevendsten Beer van zyn Eeuw, echter ik verbleef by myn voorig besluit. Om nu de Poolsche Edelluiden niet geheelyk voor het hoofd te stooten, aanbood ik myn Stal tot deszelfs Logement, welke aanbieding ten laatste wierd aanvaart. Wy bragten den Beer na zyn nachtrust, en gaven hem het stroobed van een gemest Kalf, dat in Stal ley, en des anderendaagsch stont gekeelt te werden. Het Kalf in tegendeel kreeg de Kachgelkamer tot zyn Slaapstee, welke verplaatzing de waarheid bekrachtigde van het bekend spreekwoord, uit liefde zoende den Boer het Kalf!
Den oudste Pool, die dien Beer liefde gelyk een Vader zyn Kind, verrees by tyds om het Dier te verzorgen van Ochtend-kost. Maar hoe verbaast stont die gryze Voogd te kyken, ziende zyn viervoetig weeskind by een dood Lichaam verzelt. Den Man stak een Wapenkreet op als een Stormklok. Wy vlogen na 't Stal op dat geschreeuw, en zagen met de grootste verbaastheid des Weerelds dat den Beer een Manslag had begaan, en zich ontnuchterde op dien roof. Den Doode wierd het Dier ontweldigt, en voor een naaste Buurman gekeurt. Die quant was door den Stal gebroken om het gemest Kalf te steelen, doch ontmoete een fellen Beer, in stee van een weerloos Dier. Indien Bruin den Beer waare begaaft geweest met de gift der spraak, gelyk als oudtyds de Dieren in de kronyk van Reintje den Vos, had hy ons zekerlyk verhaalt, hoe hy dien Kalver-roover omäarmde, troutelde en doudeinde, voor hy de moord stak tusschen de parsplanken van zyn klemmende bouten. By gebrek van een bericht van die natuur, beslooten wy eenpariglyk, dat den Dief op die ruige omäarming zich zal hebben verbeelt, en niet zonder reden, dat den Duivel hem liefkoosde tusschen zyn klaauwen, gewoon zyn belyders te betaalen met dat zoort van noodmunt’.
Op diergelyke Vertellingen onthaalde die Westerwalds-Herbergier zyn Gasten tot diep in den Nacht, zonder nochtans het inschenken en uitdrinken van Heilbronscheroemers te vergeeten, achtervolgens eere en pligt.
Ik denk my te spoeden tot het einde, zegt den Schryver van deze Bladen, gedachtig aan het bekend Spreekwoord, de middelmaat houd staat. Weet dan Lezer, dat de Officieren en onze Konstschilder Frankfort waren genadert tot op een halve Dagreis, toen een onguur Weer, met Hagel en Sneeuw vermengt, hen noodzaakte te trekken in een Herberg van den eersten rang. Den Hochheimer Wyn wierd zo lekker gekeurt in dat Waardshuis, dat Campo besloot alle zyn geleedene zorgen en ongemakken op eenmaal af te spoelen in dat verquikkent vocht. Hy liet dan zyn Reisbroeders hun Nachtrust betrekken, en bleef overzitten met den Kastelein, een knaap die nooit geen weerzin had betuigt tegens zyn eigen Wyn by Menschen gedenken. Den uitslag van die klucht draaide hier op uit, dat den Konstschilder noch eerder het einde zag van zyn Beurs, als van zyn lust, zynde zyn kapitaal venedert tot op vier overgeblevene Batsen.
's Konstschilders bescheidenheit slaagde op de matigheid van veele Menschen. Geen klein getal van matige Luiden zou gaarn meer willen eeten, indien het niet wierd afgeschrikt door de linksche gevolgen van een Maag overladen met spys en drank. Hy zou zekerlyk dat viergespan Batsen ook hebben opgesnapt in dien smakelyken Wyn, indien een klein overblyfzel van zuinigheid hem niet had gewaarschouwt, van voor het minst een gering appeltje over te houden tegens den nadorst.
Op den Middag trokken zy in Frankfort, zynde by ongeluk een Bededag, en alle de Huizen geslooten. De Officieren vervorderden hun Reis over de Saxenhauzerbrug, den Luitenant na Weenen, en den Vaandrig na Praag in Boheemen. Na die Heeren hartiglyk te hebben bedankt voor alle genootene beleefdheden, ging hy een Wynhuis opzoeken, doch met minder spoed als dorst. Hy schelde en klopte aan onderscheide Herbergen en Wynhuizen. De deuren wierden
| |
| |
wel ontslooten, maar zo dra had hy om geen glas wyn gevraagt, of bons ging de deur tap toe, gedankt zy zyn linnen keel en overigen opschik, overeenkomstig in alle deelen met de livery van den Windmolen. Geen Mensch als hy alleen vermag een beschryving op te stellen van zyn innige gebeden onder dat draven op ende neer, staande zyn gedult nergens voor zyn hoofd-deugd berucht. Eindelyk en ten laatste begluurde hem de Fortuin met een medelydent oog. Zy geleide hem aan en in een groote Herberg naby de Main, en aldaar verörberde hy zyn vier Batsen in een byster groote kan rynsche wyn; na welke verrichting hy een Pyp Tabak ging zitten rooken in de grootste gerustheid des Werelds.
Den Heer Waard trad in het kachgel-vertrek, waarschynlyk na zyn aandacht te hebben verricht in de kerk, en bestreek den Konstenaar met zyn nieuwsgierige blikken. Voorts sprak hy zachtjes met den knegt, die zyn schouders ophaalde, waar uit Campo Weyerman besloot, dat hy stilzwygens daar langs antwoorde van hem niet te kennen. Te mets naderde den Kastelein, en ging ten laatste nevens hem zitten, zonder een enkeld woord te spreken by wyze van een stomme beevaart. Maar onverhoeds riep hy op een bot, ‘die kleedy is nooit voor u gemaakt’! Voorts vroeg hy, wie hy was?
En op dat vraagpunt wierd het Treurverhaal ontgonnen,
Ook tot het einde, na de waarheid afgesponnen.
Den Kastelein scheen heel vergenoegt, zo wegens dat verhaal in zich zelf, als over de omschryving waar mee die luchthartige Historie-schryver het verzelde, dat hy hem zyn Huis en Tafel aanbood, met deze byvoeging, (ter eere van 's Konstschilders bakermat,) ‘dat hy noch nooït by een Nederlander het minste Bankrot had geleeden’. Op dat kompliment deet den Schilder een tweede kan rynsche wyn binnen staan, benevens een paar roemers, en ging met dien braven Frankforter Hospes vertrouwelyk zitten pooien.
Hy sliep dien Nacht zo gerust, als of zyn Hoofdpeuluw waare gevult geweest met stofgoud, in stee van veders, welke rust hy gedeeltelyk zyn goed gewisee, als mee den heerlyken wyn, had te danken. Des anderendaagsch schreef hy een Wissel te mogen erlangen, te betalen op zicht, alzo zyn tegenwoordige omstandigheden geen uitstel konden veelen. In die verwachting teerde hy op kosten van ongelyk, en liet fioolen zorgen. Ook gewiert hem die hoognodige Som op zyn tyd, waar uit hy zich kleede en reede als een Kavalier du bel air; den eerlyken Kastelein voldeet, doek en verf bekostigde, en toen zich vlytiglyk zette tot Schilderen.
Hy flodderde eenige Bloem- Fruit en Vogel-stukken, van zyn losse trant, voor zeker Konstverkoper genaamt Roos, die met een Konstkraam zat op de Frankfortsche-Mis, en alle die Schilderyen verkogt na genoegen. Noch had hy een Kabinetstukje gemaakt, waar in hy een takje van geele Nieskruid-bloemen tusschen invoegde, de eerstelingen van de Lentemaand, en dat stukje aanbood aan den toenmaals regeerende Graaf van Hanau, welke Ryksgraaf zich bevond op de Mis. Die Heer wees op dat takje met Nieskruid-bloemen, en vroeg aan den Schilder hoe die waren genaamd. Jakob Campo, toenmaals maar matiglyk bedreven in de Hoogduitsche-taal, wist dien naam niet te bedenken, waar op den Graaf hem toeschoot vraagsgewyze, of hy geen andere Taal sprak? ‘Ja Uw Doorlucht, was zyn bescheid, noch zes of zeven! Dat antwoord beviel den Graaf zo wel, dat hy het stukje kogt, en hem een weergaa aanbesteede; maar dat is in de loop gebleven.
Tot 's Lezers verlustiging zal ik hem een voorstel mededeelen, aan onzen Konstschilder gedaan by een Hoogduitsch Geneesheer onder den blooten Hemel, by de onedele gemeente getytelt, Quakzalvers ofte Markt-doktooren.
Den Heer Busch was den Prins van alle de Quakzalvers op de Frankfortsche Mis. Hy had het grootste Theater, den schoonsten opschik, de bestgeklede dienaars, benevens een rykelyke koets, bespannen met zes paarden. Mevrouw zyn Gemalin zat te pryken onder haar vrouwelyke bedienden, gelyk als de zilvere Maan bralt onder de gestarntens, en zy hield haar fatsoen als een begonstigde Sultanin in het Serail van den Grooten Heer; met een woord, de schulp verstrekte tot eere van den Visch.
Een schoone jonge Juffrouw genaamt Henriette, en getitelt Nicht van den Heer Operateur, was den Amber die het schielyk vuurvattent liefdestroo des Schilders na zich haalde door haar bekoorlyheden. Hy wachte haar op als zy uit de Koets trat om het tonneel te beklimmen, en in het nederdalen geleide hy haar in dat praaltuig om t'huiswaards te keeren. Ingevolge van tyd bezogt hy die schoone in haar logement, betuigde haar alle achting en liefde, en wiert ten laatste ontfangen en aangehoort met wederzydsche betuigingen.
Op zekere namiddag schelde hy aan het logement van dien ontzachlyken Operateur, die hom de deur opende in persoon, vriendelyk verwelkomde en beleefdelyk node, om met zyn Genade een roemer rynsche wyn te willen neemen in een wel gemeubeleert vertrek. Een verliefde Konstschilder liet zich die welkomst gevallen, en bedankte deswegens den Heer Busch in heusche termen. Na dat de klos der overhandsche komplimenten was afgerolt, aanbood den rollende Geneesheer den Schilder een leuningstoel, luide toen een zilvere tafelschel, en beval een paar flessen puiks puik rynsche wyn binnen te brengen.
| |
| |
Den Heer Busch verwelkomden den opgetoogen Jakob Campo op nieuws met een paar bruisschende roemers; stelde vervolgens deszelfs gezondheid in; waar na zy een pyp tabak opstaaken, en vriendelyk aanvingen te zamen te praaten.
Dat paar flessen duurde ontrent zo lang tusschen den Traktant en den Genooden, gelyk als een gebraaden Spiering zou duuren, tusschen een gespan snoepzieke Katers; weshalve den Heer Busch dezelve klok trok tot het aanvoeren van nieuwe Hulptroepen. Hy vroeg aan den Knegt die twee versche Zinknooten binnen brogt, of alles klaar was gelaarst en gespoort? Den Knaap antwoorde ja; en hy beval dat het ylings zou verschynen.
Een ronde tafel verscheen op het moment, gevictualieert met keurlyke spyzen en versnaperingen, bezorgt by drie Lakeyen. Het midden van den disch bralde met den aanzienlyken kop van een wild Zwyn, aan weerskanten versterkt door een koude venesoen pastey, en een warm ragout. Dat drietal hoofdschotels was omringelt met onderscheide kleine schotels, belegt met Ossentongen, Kavejaar, Bouloneesche Sausyzen, Olyven, Makarons, Kraak-amandelen, Spritsen, &c. &c.
Onze Konstschilder schiep genoegen in die vertooning, want alhoewel hy geen belyder was van Epicuur, echter zag hy liever dat zyn tafelbort wiert verzorgt van een koud Patrys, als met een suikere Boekweite Koek. Niet min aangenaam was een tweede intree, bestaande in Mevrouw Busch, verzelt by haar Nicht de schoone Henriette, beiden triomfantelyk opgetooit, op de wyze van de Latynsche Koningin en haar Dochter Lavinia in Rotgans. Die Dames wierden eerbiediglyk ingehaalt, en ceremonieelyk geplaatst aan dien disch; waar na den gefluweelde Geneesheer een kort gebed sprak, en vervolgens aanving het gezelschap smaakelyk te eeten en te drinken.
De grootste graagte zynde gesust, onder het pedzelen van het nagerecht kwam 'er een gelid van sessen in de eetzaal aanstuiven, bestaande uit ses Lakeyen des Operateurs, gedost in blaauwe kleeders met scharlaken opslaagen, rykelyk belegt met zilvere galonnen, gezamentlyk wakkere Muziekanten. Die quanten vervrolykte het gehoor op een verrukkent Concert, alle welke wellusten den Konstschilder zo uittermaate kittelden, dat hy moeite had om zyne driften te konnen bekorten.
Op het klokslag van tien uuren vertrokken de Dames, welk voorbeelt den Schilder dacht na te volgen, toen hy wiert gestuyt by den Traktant, ‘Alvcorens, Heer van Campo, heb u iets voordeeligs voor te draagen, (sprak den Operateur) en dan zullen wy scheiden als lieve vrienden’. Op zyn wenk wierden 'er een paar pints bokaalen uitgedronken, waar na den Lakey uit het vertrek trat, en den Heer Busch den Konstenaar aansprak met deeze woorden.
‘Heer van Campo, beschouwt my niet als een Quakzalver, een Rookverkooper of een Lodderhans, alhoewel ik een Heel- en Geneeskundig tooneel heb opgerecht in de Frankfoortsche Mis. Ik, myn Hans Worst, den Onderkortesaan, myn zes gelieveryde Lakeyen, vier kaerels in Borger kleedy, benevens een party Dienstmeiden, zyn onvermoogende zo veele Balsems, Elixirs, Wegwaassemende Zouten, Zalven en Pleisters te vervaardigen, als 'er by my werden verzonden, na alle Hoven des waerelds.
Neen, myn Heer, ter liefde van het Gemeen, tot behoudenis, tot herstelling van de gezondheid myner tydgenooten, en om Herkules gewyze de schrikgedrochten aller quaalen uit te roeijen, prykt den verheven kruyn van myn tooneel in de Frankfoortsche Mis. Ik zeg de gezondheid! die zegening der ryken! die rykdommen der armen! wie toch kan u te dier koopen, vooral by den Heer Busch.
Ik ben geen Signoor Serpini, geen Don Balthasar de Gamba, noch geen Monsieur Montmeillan, een drietal gelouterde giftmengers, waar van den minste een paar douzyn Inboorlingen en ontrent zo veele Vreemdelingen, weekelyks slacht, zonder eens zuinig te kyken. Guyten die hun beroep ontgonnen met een paar pond Veneesche Terpentyn, een hand vol Salsaparilla Spaanders, een peperhuisje met Spiesglas, een Kisteerbuis en een Ivoore Spuit.
Maar ik ben een gebooren Edelman, een Heer van vermogen, een Man van letteren, en een Letteroefenaar van ervaarenheid. Alle onze Marktdoctooren hebben myne Elixir gepoogt na te aapen, en ten dien einde afschuuwelyke onkosten gedaan in Ovens, Distilleerketels, Smeltkroezen, Retorten, en glaaze Kolven, schielyke en flaauwe vuuren, doch om zunst. Te vergeefs poogt dat ongelettert ongediert dien weergaloozen Elixir na te speuren, alzo deszelfs t'zamenstelling bestaat uit zeven hondert vyf en zestig Kruiden, benevens menschenvet tot de t'zamenkleeving, waar van ons den Vel Edele manhafte en onvertzaagde Heer Hans, Rechter met den zwaarde, voorziet, mediantibus illis.
Heer van Campo, zo een man ben ik, en zo een man zult gy zyn, indien den aangebooden hoorn des overvloeds niet by u wort van de hand geweezen. Gy bezit alle de gemoeds en lighaams hoedaanigbeden welke ons beroep komt te vercischen. Noch te deezer stond aanvaarde ik u tot myn Heef, substituit Operateur, en Erfgenaam van alle myne Kasteelen Bosschen, Wey- en Zaai-landen, met een woord, van alle myne roerende en onroerende goederen. Gy lieft Mejuffrouw Henriette, uwe liefde wert beantwoort met wederliefde; de rest zy den Phaarheer bevoelen.
|
|