Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 1
(1978)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Adèle Nieuweboer
| |
[pagina 30]
| |
Vanwaar deze indeling in twee stukken? Gezien het anecdotische karakter van beide zou het tweede uitstekend in het eerste gepast hebben. Is het bijeenplaatsen van de stukken op rekening te schrijven van Blussé, die ze los in de naltenschap van Gaillard aantrof? Nee, Weyerman heeft ook de tweede tekst bedoeld als behorend bij het geheel; hij sluit het stuk immers af met: ‘dewyl ik my niet wil inlaaten in een langduurige oprekening van alle die byzonderheeden te meer daar ik scheep kom voor Autheur van de Leevensbeschryvingen der Nederlandsche Konstschilders en Konstschilderessen, en niet Historieschryver van myne byzondere leevensgevallen zal ik het kort en goed maaken en dit Deel besluiten’ (p. 475). Heeft de uitgever dan geknoeid met het eerste stuk? Vreemd is in ieder geval dat aan het eind daarvan een beschrijving van ‘zyn Leevensbyzonderheden van zyn Jongelingschap tot aan zyn Grysheid’ (p. 468) wordt aangekondigd, waarna men in het tweede stuk kan lezen: ‘noch minder zal ik den Leezer verdrietig vallen in hem te onderhouden met eenige Kinderachtige passagien van myn eerste jeugd, volgens de loflyke gewoonte der Fransche Memorie Schryvers, die doorgaans beginnen met de wieg, gelyk als den Trap des Ouderdoms, en met het Kloosterleeven eindigen’ (p. 469-470). Of is dit alles toch een Campo-grap? Kortom, open vragen genoeg rond deze tekst. In deze en volgende afleveringen van het Medelingenblad zal de tekst van dit autobiografische stuk [niet meer aanwezig ter UBA. Ped.] worden opgenomen (naar ex. KB, sign. 1355 B 36), waarbij mogelijk als het speurwerk daartoe aanleiding geeft, ook opheldering van hierboven gesignaleerde duistere zaken zal worden gegeven.
De tekst: | |
Jakob Campo Weyerman,Geen onderwerp is zo uitheemsch, waar in een Fransch Schryver niet een pligtpleeging weet op te dringen aan zyn Vorst: Ook is geen stoffe zo maager, waar in geen Gedenkschrift-Schryver van zyn byzondere Leevensbedryven, niet iets komt tusschen in te lassen t'zyner eere, roem en lof. Wy verheffen en schatten eens anders uitmuntendheden, eerder uit een achting voor ons byzonder gevoelen, dan wegens derzelver waarde; en als wy voorwenden eens anders deugden te pryzen, geschied zulks uit een slag van ter zyde op dat anderen ons zouden verheffen. Dewyl den Leezer nu genoegzaamlyk merkt, dat zulks my is bekent, denk ik geheel myn vermogen in te spannen, om door het vermyden van Charibdis niet te vervallen in Scylla; ook vereischt een bestaan van die natuur een ervaaren Stuurmanschap. ‘Maar wie toch vergt, wie parst, wie spoort u aan tot de beschryving van uw Konst- en Leevensbyzonderheden’. Wie vraagt de Nieuwsgierigheit: dat zal ik u ontvouwen, antwoort de Openhartigheit. Een jaar drie ofte vier geleeden, heeft een bedurven Koopman in Schilderyen, zich opgeworpen tot een Waagweeger van de meerdere ofte mindere verdiensten der Penseelhelden; en een dommekrachts onderneeming van die natuur, stuit my tegens de borst. Wie weet of een diergelyk Kladschilder met de pen, myn Konst- en Leevensbedryven niet zou bestryken met doosjes zwart, in plaats van ultramaryn, na myn overlyden, bewust dat de overleedenen niet byten. Dat nu geen dode Leeuw zich kon verweeren tegens een leevenden Dog, zou ons Plinius konnen zeggen, des noods zynde, een Romein die geen minder Dieren-schilder is geweest met de pen, als den laatstgemelde Haagenaar was met het penssel. Tot voorkoming van die ramp, vat ik de pen op, en ik zal myn Konst- en Leevensbyzonderheden beschryven na waarheit, gematigt door zedigheit; en zonder meer tyd verlies die Venezoen-pastey ontginnen. Jakob Campo Weyerman is gebooren te Breda, op de negende van de Oogstmaand, in het jaar duizent zes hondert zeven-en-zeventig. Hy wiert tot de letteroeffeningen bestemt by zyn Ouders; en na de Fransche taal te hebben geleert, bestelt op de Latynsche Schoolen te Breda, hoewel reeds getreeden in zyn vyftiende jaar. Die Schoolen doorliep hy in drie jaaren, zynde doorgaans de letteroeffeningen van de laagste tot de hoogste School voor een tyd van zes jaaren beperkt; doch deswegens is hy ruim zo veel dankbaarheit verschuldigt aan de goede natuur, als aan zyn byzondere vlyt, oordeel of geest. Ik zeg, aan de goede natuur, alzo de verscheelende bequaamheden der menschen, welke wy noemen Wysheit, ofte Voorzigtigheit, tot het bestier van Staats- of Landzaaken, ofte van een Ampteloos leeven, lynrecht groeijen uit dat klein vernuft, het welk wy met ons brengen op de Weerelt; en derzelver gebrek in menschen, ontstaat uit eenig mangel in onze ontvangkenis ofte geboorte. Alhoewel nu dien magel kan werden verbetert eenigermaate, by toevallen van Opvoeding, Letteroeffening, Ommegang of Beezigheit; echter vermag het niet te gaan boven het bereik van zyn natuurlyk vermogen, zo min als het leeven kan gaan over | |
[pagina 31]
| |
het bestemt tydbestek, langs de sterkte of de zwakheit van de voortqueekende kracht. Noch geen achtien jaaren oud zynde, wiert hy aanbevoolen aan de leertucht van den Heer Sandvoort, Predikant op het Woud, een klein Dorp gelegen in Delftland. Aldaar onderwees hem die geleerde Man in de Hebreeuwsche en in de Grieksche taal, welke laatste inzonderheit hy zodanig behartigde, dat hy den Griekschen Dichter Pindarus kon vertaalen, voor de vuist. Daarenboven wiert hy onderwezen in de Wysbegeerte, in de beginselen van de Godgeleerdheit, in de Wis- en Starrekunde, als desgelyks in de Grieksche en Romeinsche geschigten Niet tegenstaande hy zich naarstiglyk bevlytigde in alle die gemelde letteroeffeningen, echter dreef de Tekenkonst boven, het voorensgezegt graan van vernuft, dat hy als uit de geboorte met zich had ter waerelt gebragt. Tot voortzetting van die lust, wandelde hy tweemaal 's weeks na Delft, en bediende zich aldaar van het onderwys eens Schilders genaamt Thomas van der Wilt, een tamelyk goed Historie- en Konterfytzelschilder; doch noch beter Tekenaar als Schilder. Alzo den mensch eerder zyn belangen verzaakt, als zyn smaak, voel ik trek den Leezer een zeldzame bejegening te verhaalen tot vervrolyking van dit onderwerp. Den voorensgemelde Leevens- en Konstbeschryver der Schilders veroordeelt in zyn Schets, ofte Voorwaarden van Inschryving, welke Boekdeelen zullen werden gedrukt in partibus infidelium, alle ondernemingen van die natuur. Hy wil de Leevensbedryven der vrolyke Konstschilders schoeijen op den styl der Martelaars-schriften, gegrondvest op kruissen en raders: en in navolging van Reynaart den Vosch, scheld hy de druiven voor zuure vruchten, dewyl zyn loomheit hem verhindert die versnapering te konnen bereiken. Omtrent een half jaar voor Jacob Campo Weyerman zich vertrok uit dat Dorp, om zyn Letter oeffeningen te gaan voltooijen op de Hoogeschoolen tot Utrecht, stont hy te praaten met den Predikant voor de Poort van zyn huis. Een Watermolenaar en zyn Vrouw, welke hadden gehoort dat den Dominé een goed vrient was van den Heer Putman, Dykgraaf van Delfland, kwamen hem verzoeken, van een goed woord te willen doen by dien Dykgraaf, om te mogen werden verplaatst op een andere Watermolen. Den Predikant vroeg wat hem bewoog te willen schiften van Molen? waar op den Molenaar antwoorde, om dat het zo vreeslyk tot zynent spookte, dat zy het niet langer konden harden. Hy voegde 'er by, dat als wanneer hy des avonds eens buiten de deur trat om na den wind te kyken, het spook hem by wylen een gons gaf, dat hy overhoop tuimelde, gevolglyk noch liever wilde gaan bedelen, als aldaar langer te maalen. De Vrouw ontbloote daar op haar armen, en een gedeelte van haaren boezem, welke ligchaams deelen blont en blaauw genepen waaren; en 's mans gezegde wiert bekrachtigt langs dat bewys. Den Leezer gelieve te weeten, dat die Watermolen leelyk was berucht, dewyl de voorige Molenaarin, een Oud Wyf haar zelven had verdronken; gevolglyk dat zy zo wel spookte in Delfland, als den Quelduivel van Mascon den beest plagt te speelen in Vrankryk. Weyerman viel hartiglyk aan te lacghen over dat spook relaas, waar over den Predikant zich ergerde, zynde hy een Anti-bekkeriaan, en het scheelde luttel of zou hem met den schendnaam van Vrygeest hebben vereert. Tot voorkoming van dat onweer, vroeg Campo den Molenaar, of hy zich noch onthield op dien Watermolen? zyn bescheid was neen; waar op hy wiert verzogt, van hem den sleutel te willen geven van dat spokent Waterkasteel, alzo hy aldaar eenige nachten den Sperwer zou gaan bewaken; welk verzoek wiert ingewilligt, waar na den Molenaar en zyn Vrouw vertrokken. Den Heer Sandvoort ziende dat het hem ernst was, zei, dat hy zyn mede Student zou mee nemen, op dat derzelver wedervaaren grooter geloof mogt hebben by de Boeren, zynde het getuigschrift van twee persoonen meer aanneemelyk in rechten. Zo gezegt, zo verricht, zy verreisden met hun beiden na dien betoverden Watermolen, zo luchthartiglyk als twee doolende Ridders, gespitst tot het ontginnen van een gevaarlyke avontuur. Tusschen vallen en opstaan kwamen zy aldaar te belanden, tegens het daalen van den nacht, en namen fluks bezit van die plaats. Uit eenige aldaar overgebleeven turf wiert een vuur aangelegt, en een paar kaarsen ontstoken langs de tusschenkomst van tondeldoos en een bosje zwavelstokken. Een paar hoopen van die zelve brandbaare stoffe verstrekten hen tot stoelen; waar na zy malkanderen een praatje verleenden tegens den schrik der eenzaamheit. Tusschen twaalf en een uur hoorden zy een slurvent gedruis, waar op Weyerman fluks het oog sloeg naar de openstaande deur van het vertrek, en een gedaante zag naderen met langzaame schreeden. Die figuur scheen hem toe als een persoon omhangen met een beddelaken, en indien by min voorbaarig waare geweest, zou hy gewislyk dat verbeelt Spook hebben bezichtigt meer van naby. Doch hy greep fluks den Degen in de rechter en een brandende kaars in de linkernand, om een proef te neemen of dat Spook ook was gehart tegens de punt van een spitse kling. Den Boldergeest ziende dat den Student op hem los schoot, vertrok zich schielyk achterwaards, om zich te bergen langs den haazesprong der bloodaards, gezegt een tydige vlugt. Maar die vlugt waare het Spook mislukt, indien Weyerman niet eerst had gestruikeld, en vervolgens gevallen, ook wiert zyn kaars uitgedooft in dien val. Nochtans hy verrees schielyk, greep de tweede brandende kaars, vervolgde op nieuws het Spook, doch ley zyn | |
[pagina 32]
| |
handen den op een yl nest. Den Spookbanner stoof dan te rug na de keuken, en bevont dat zyn Medemakker was overnoop gebuitelt van zynen turfzetel (juist op die wyze tuimelt een stervende Leeuwerik van zyn verhoeven zoodje) en als noch ley te spartelen in die demoedige gestalte, gelyk als een op 't gypen leggende Kikvorsch. Weyerman rechte dien tot stervens toe onthutzelden Bloetbeuling op, vertrooste hem na zyn vermogen, en sprak hem een hart in 't lyf; maar te vergeefs. ‘Laat ons toch na het woud keeren, myn vrient’, krochte en steende zyn Medemakker ‘met een zwakke stem, of wy zyn beiden lyveloos, want het is geen rein spel in deeze Moolen. Nooit zullen de Schelmze Boeren my verwyten, dat ik het Molenzeil streek voor een gewaant Spook; antwoorde hom Campo op een fieren toon, gevolglyk zal ik alhîer post houden tot de komst des bloozenden dageraats’. Den ander had niet veel zin dat besluit; doch overheert moet lyden. Daagsch daar aan vertrok dat gespan Avanturiers na het Woud, om aan den verlangenden Predikant verslag te doen van dien togt. Jakob Campo Wayeman deet een beknopt verhaal van zyn wedervaaren aan de Heer Sandvoort, onderwyl dat zyn Spitsgenoot, dien hy alvoorens had gesleept na het huis van zyn Oom by wien hy was gehuisvest, lei te worstelen met een wakkere koorts. Den Predikant scheen eenigzins ontstelt op het hooren van dat relaas, en was mogelyk bedacht om een Argument te vormen uit dat geval tegens Balthazar Bekker, toen zyn Leerling hem uit dien droom redde met deeze woorden. ‘Dit geval vervat niets boven natuurlyks, om deeze vermoedelyke gissingen. Ik geloof dat dees of goene Boer toelegt om aldaar Molenaar te worden, en uit dien hoofde den rol speelt van een Boldergeest. Den verloopen Bedienaar van die Molen, en zyn Wyf werden geslaagen en genepen buitens deurs, en in het duister, zonder den Persoon te zien die zulks verricht, ook schynt het een paar bloode menschen. Nu is myn gevoelen, dat dien eigen Snoeshaan, die al dat spel maakt, zich op den voorleeden nacht heeft verstout om ons te vernestelen, en zich ten dien einde met een beddelaken vermomt, misschien dat hy dacht het geen werk te zullen zyn, om een paar Dorpsstudenten te doen verkassen, met de knyf in de vuist. Maar zich ziende bedroogen in zyn meening, heeft hy zich bedient van myn val, en is langs het zoldervenster ontsnapt. Ook schynt my zulks te meer waarschynlyk, dewyl ik verhaaste stappen heb gehoort, en namaals het venster open gevonden’, Den Predikant viel over in het gevoelen van zyn Leerling, dien hy vroeg, of hy noch wel een tweeden nagt wilde overbrengen in dien Molen. Waar op den ander antwoorde van ja, en den Dominé zei, hem te zullen, verzellen in stee van zyn kranken Medemaat. Ook gingen zy derwaards, op den helderen dag; doorzogten den Molen naauwkeuriglyk; slooten daar op het zoldervenster en de deur; bleven opzitten tot den dageraat; en vertrokken zonder iets te hebben gehoort of gezien, dat na eenig Spook geleek. Vyf of zes dagen daar na, vernachte Weyerman in die Molen voor de derdemaal, vergezelschapt met den Zoon van den Predikant van Schipluy, en met Meester Pols den Chirurgyn van dat Dorp, zonder het minste Spook te verneemen. Korts daar op wiert een oolyke Beksnyder begiftigt met dien Molen, het welk het vermoeden vermeerderde, dat die baaijevanger al dat spel had bestooken. Dewyl ons papiere tafereel min is opgespannen voor een relaas van Letteroeffeningen, als wel tot Konstverhaalen, zal ik onzen Konstschilder niet verzellen op de Hoogeschoolen tot Utrecht, niettegenstaande hy zich aldaar heeft bevestigt in den Godsdienst, in de Geneeskunde, in de Taalen, en in meer andere loflyke Studien behoorende tot de goede letteren. Den Leezer genoege zich te weeten, dat hy de Schilderkonst van Bloemen, Fruiten, Dieren, Vogels, en kruipende Diertjes, genoegzaam leerde zonder onderwys; want alhoewel hy eenigen tyd schilderde onder het opzigt van Simon Hardimé, vermag hy te zeggen, dat het leeven zyn Konst meer heeft bevoordeelt, als wel deszelfs lessen. Op het jaar duizent zeven hondert en negen stak Jakob Campo Weyerman over na Londen, alwaar hy zich eenige tyd heeft onthouden. In die Hoofdstad van Engeland schilderde hy veele groote stukken, in den beginne, en in het vervolg kleine kabinetstukken, welke Konsttafereelen noch werden gevonden in de Paleizen van Lords, en in de Huizen van voornaame Koopluiden. Onder meer konststukken, verçierde hy twee tamelyk groote Spiegels met Bloemen, Fruiten en Vlindertjes, voor Anna Stuart, Koninginne van Groot Brittanje, ter waarde van twee duizend vier Honderd Guldens. Dat paar Konstspiegels wierd ten Hove gehaalt op een staatelyke wyze, verzelt by den Konstenaar, die zich verbeelde een Afgezant te zyn by die gelegentheid, om, aan Haare Majesteit van Groot Brittanje de geschenken aan te bieden, van zyn Moogendheid. Die spiegels aanbood hy in Persoon aan de Koningin, welke genadiglyk wierden aanvaart, hooglyk gepreezen by die Prinses, en den Konstenaar genoot zyn betaaling in tyd en wylen. Hier ter stee zal den Schryver van deeze Bladen, de Konstschilders een voorschrift neêrstellen, op wat wyze zy zich zullen hebben te gedragen omtrent waarbetaalende Groeten, tot het erlangen van de verschuldigde kontanten wegens geleverde Konstschilderyen. Jakob Campo Weyerman had op een tyd twee kabinetstukken geschildert voor den Hartog van ***, een Lord al ommers zo berucht wegens een prompte Wanbetaaling, als vermaart door zyn groote, geest, dapperheid, zachtmoedigheid, en andere Adelyke hoedanigheden. Hy stelde | |
[pagina 33]
| |
die stukken in handen van een Kruyer, om dezelve te draagen tot aan het Paleis van dien Hartog, en verzelde die in Persoon. Gevalliglyk ontmoete hy den Heer Peters by den weg, een Konstschilder en zyn boezem vrient, die hem vroeg, werwaards die tafereelen wierden gevoert. Zo dra was den naam des Hartogs niet genoemt, of den Goedeman sloeg de handen in malkaar en schreeuwde in zyn Antwerps axtent ‘bai God, Campo, jeerste liever in het woter, dan zeide noch woorze blaiven, want dyen Hartog betoolt Vrienden noch vaianden’. Campo zei hem stemmiglyk, dat den kloot eens zynde uitgeschooten den schieter zich behoort te getroosten aan een linksche of rechtsche kans. Dat paar stukken wiert overgegeeven aan een gespan lakeyen, en gebragt in de slaapkamer des Hartogs, onderwyl den ongeduurige Konstschilder na den uytslag stont te wachten met een pynlyk hart, ten laatste kwam 'er een volgdienaar, die hem zachtjes inluysterde, dat Milord Duke ten hoogste schoon voldaan over de Schilderyen en hem eerstdaagsch de behoorlyke betaaling zou bezorgen. Dat was gezegt dat de betaaling zou geschieden in het onbekent Zuydlant, doch dat die luchtstreekt alvoorens moest werden ontdekt. Op dat bescheid stak den Konstenaar de Hand in de beurs en schonk dien lakey een Engelsche halve kroon zynde een Daalder van onze Munt, met verzoek, dat hy den Kamer dienaar wilde Boodschappen hoe den Schilder ernstiglyk verzogt om den Hartog te moogen opwachten voor een oogenblik. Den Kaamerdienaar die gemeenzaamlyk was bekent met Campo, voldeet aan dat verzoek, waar na hem wierd gelast van in 's Hertogs slaapvertrek te komen. ‘Milord Duke, sprak den Bloemschilder, na den Hertog beleefdelyk te hebben Goemorgen gewenscht, het is my leed dat uw Genade zo veel haast heeft gemaakt met dat paar Kabinetstukken het geen my heeft verhindert van 'er noch een zeker iets by te voegen dat 'er aan ontbreekt’. Maar dat spel wiert gestuit: Den Hoofsche struis stoof niet af op die qualsterbyen; en zeer zelden werden oude Vogels verschalkt langs boekwyte doppen. Den Hertog antwoorde, te zyn vergenoegt met die Konststukken en gevolglyk zouden die verblyven in statu quo. Den Konstschilder hield voet by stek, al hoewel hy had gemist in dien eersten scheut, alzo hem was bekent, dat Batavia niet is te bezeilen met een enkelt ty, maar de vaart meermaal moet werden hervat, voor men den hoek van de Kaap kan te bovenkomen. Hy spande derhalven een ander web op het getouw zyns geests, en vroeg aan Milord Duke, of het hen vry stont een vry woord te moogen spreeken. Dit verzoek zynde begenadigt met een fiat begon hy al voorens te meesmuylen en vervolgens te spreeken. ‘Milord Duke, sprak hy, het leeven eens Konstschilders is onderhevig aan noch meerder beurt verwisselingen, als alle Nasos gestalts verwisselingen, heden is hy zo vry en bly als een klimmende leeuwerk; en morgen zo bedroeft en oversnoeft als een Germaansche Baron, die uit de Kolveniers Doelen werd overgevoert na de Stadhuys gyzeling; ook ben ik noch meer beducht voor dat laatste lot, als ooit sint dunstans duivel schrikte voor den wywaters bak. Althans is myn woonplaats gebloqueert by een heir van schuldeyschers, een vee zo onverbiddelyk als het noodlot, by aldien nu dien muytenden troep niet wert verzoent door de tusschenkomst van eenige Guinees, zal ik werden geleid van Duinkerken ten Haaring uyt het Strand naGa naar voetnoot(*) Ludgate ofte na de Fleet’. den Hartog meesmuilde een poos, en zey vervolgens, dat hy een vertoog moest Koopen over de zuynigheit, en die redenvoering bestudeeren by dag en by nacht. ‘wie niets heeft om te bespaaren Milord, beleyd de zuynigheit vruchteloos, weersprak den vrolyke Konstschilder, ten welken eynde myn winst in vieren wert verdeelt. Een gedeelte is bestemt voor myne tafel en kleedy, het tweede geschikt tot een onthaal der britsche juffers; en het overige gedeelte wert versmolten in het schouwburg,Ga naar voetnoot(*) Merrimans teerlingen, en de Fransche speelkaart met een woord, ik volg de levenswyze van een volmaakt Britsch Edelman’. Den Hartog viel hartiglyk te lagchen over dat partaadgie traktaat, en zei vervolgens in die vrolyke luim tegens zyn Kamerdienaar, ‘George zegt tegens den Sekretaris dat hy Mr. Campo betaale zonder eenig uitstel, alzo deszelfs Britsche levenswyze geen borg kan veelen’. Langs die quinkslag bekwam den Schilder zyn betaaling; doch of juist de Schuldeisschers uit die kontanten wierden betaalt, konnen wy den Leezer niet toezeggen. Niettegenstaande die Britsche levenswyze, omarmde onze Konstschilder korts daarna de hervorming van zeden, en hy waare waarschynlyk gelukkig geweest, indien hy daar in had blyven volharden. Hy was die hervorming verschuldigt aan zyn vyanden, welke quanten op alle hoeken en markten onophoudelyk bazuinden, dat hy dat handje nooit zou uithouden; te meer, dewyl hy een douzyn uuren zat te drinken in een Wynhuis, tegens een uur dat hy zyn konst behartigde in het schildervertrek. In den beginne stoorde hy zich grootelyks over die aanmerkingen ze strydende tegens zyn geneigdheden; en hy bediende zich by wylen van degen en stok om dat | |
[pagina 34]
| |
gebas te sussen; doch te vergeefs. Eindelyk begon hy te redenkavelen, en hy ondervont, dat een man van verstant de schimp eens vyants kan verbeteren tot zyn byzonder nut; als by voorbeelt. Den bedreeven Geneesheer pikt somtyds een voortreffelyk tegengift uit de schadelykste Plantgewassen, tot heeling veeler quaalen. De doornstruiken, alhoewel steekelig en onhandelbaar, echter in een heining gestooken, wert daar door het tamgedierte verhindert van uit te spatten ingevaaren. Op die wyze, of wel een vyant in het geheel onaangenaam is aan de menschelykheit, echter vermag hy te werden hervormt in een heilzaamen Mithridaat by een oplettent Man; en als dan verstrekt hy tot een wacht op onze bedryven, om niet te verdwaalen buiten het bestek der bescheidenheit. 'sMenschen leeven is benodigt, ofte om getrouwe vrienden, ofte om gestrenge vyanden; en veeltyds overkomt ons meer heil langs onze vermoede vyanden, als by onze waare vrienden. Want daar een vrient veeltyds gemeene zwakheden over 't hoofd ziet, en uit achting, oogluiking, bloedverwantschap, ofte eigenbaat, ons op den tuil houd met zyde woorden, gedraagt zich een vyant gantsch verschilliglyk. Een vyant grypt na ieder dwaaling, en werpt zich op tot een bespieder van alle onze bedryven, waar langs wy als by een dwingelant werden omheint met het paalwerk van deugd en voorzichtigheit, en indien wy komen te spatten buiten derzelver omtrek, jaagt zyn geesselroe ons ylings in den cirkel der bescheidenheid. Een vyant verstrekt aan den zot een blaasbalk van gramschap, maar is aan den wysgeer een Schoolmeester der deugden. Wy konnen werden bedroogen by onze vrienden, en wy konnen ons zelven bedriegen. Maar geen vyant kan trouwloos zyn ofte ons om den tuin leiden. Die Quant is ons al te bekent om hem te vertrouwen. Wy beschouwen dien vyandelyke Ulis op een zekere tusschenwydte, buiten het bereik van ons den ring des bedrogs te konnen booren door de neus, en in die gestalte herom te voeren, als een danssende Beer: zo dat indien een vrient al eens meer behaagt, een vyant zal ons meerder bevoordeelen. Deeze en diergelyke zeedekundige betrachtingen, wierden eerst bevat by de beschouwende kennis, en vervolgens in 't werk gestelt by onzen Konstenaar. Hy vermyde alle gezelschappen zorgvuldiglyk. Hy schilderde naarstiglyk. Hy hervormde zyn keuken en kleerkamer zuiniglyk. En hy overwon een goubeurs binnen 't jaar. Eensklaps bekroop hem de reislust om geheel Engelant te gaan bezichtigen, ten welken einde hy een te gelyk schoon en sterk paard kogt, bequaam om zyn persoon te draagen, benevens een valies, voorzien met een betaamelyk kleed, lynwaat, en andere toebehoortens. Die speelreis duurde een geheel jaar, een van de aangenaamste jaaren zyns leevens, te meer dewyl hem niets links bejeegende, en zyn taalkunde, geletterdheit, en welleevendheit, hem den ingang gaaven by alle geleerde en konstlievende mannen. Ik vermag den Leezer geen uitgestrekte beschryving, ja zelfs geen schets ter neer te stellen, betreffende veele zeldzaamheden by hem gezien geduurende die karavane, uit hoofde van ons beknopt bestek. Ik zal dan maar zeggen ter loops, dat zyn goudbeurs ebde met der tyd; dat hy vervolgens zyn paard in de zak stak; en toen zyn reis vervorderde, somtyds op wagens, en by wylen op zyn eigen hoeven. Op een zeekere ochtendstond besloot hy te verreizen na het Bath, een klein Steedje, niet min befaamt als Aken wegens deszelfs heelzaame wateren. Den wandelende Konstschilder vervolgde zyn reis in de grootste gerustheit des waerelts, zo dewyl hy den weg derwaards had opgestelt met de potlootspen, als om dat een geldeloos Reiziger zich niet bekommert met eenige gevaaren. Hy heeft meermaals verhaalt, dat, zynde een liefhebber van gelykenissen, hy alle de bouwvallige voorwerpen, zo van huizen als van dorre boomen, vergeleek by zyn uitgeteerde goudbeurs, gevictualieert met het oneven, dat echter het drietal niet kon uitmaaken. Na vyf ofte zes Engelsche mylen te hebben afgelegt, zag hy een groote Diergaarde leggen aan de rechterhand, en alzo de poort openstont, trat hy 'er in, begeleid door zyn goed gestarnt. Hy spansseerde ontrent een uur in dat park, toen hy een klein Kasteel zag leggen aan de rechterhand, alwaar hy aanschelde om den weg nader te vragen, dog de hofpoort was en bleef geslooten. Hy vervolgde dan zyn weg lynrecht, en zag een heerlyk Kasteel opdagen korts daar aan, en op die noordstar richte hy zyn koers. Langs een grooten boog kwam hy op het plein van het Kasteel, en zag een verheeven puy, waarop eenige Heeren stonden waar onder een uitmunte boven alle de anderen, zo door zyn ryzige ligchaams gestalte, als door de Ridderorde des Koussebands; en vlak voor die Puy stont een Koets bespannen met zes Izabelkoleurde Paarden. Den Konstschilder groete die Heeren in 't voorbygaan met een grootsche zwier, en wiert hergroet, alzo hy noch rykelyk was genopt, niet tegenstaande het verval van zyn beurs. Hy nam zyn weg langs een tweden boog van dat plein, en belande aan een klein Dorp, alwaar hy in een Herborg trat om zich te vervarsschen. Maar pas zynde gezeeten, trat 'er een Lakei in zyn vertrek, die hem vroeg uit den naam van den Hartog van B * * *, wie hy was, en werwaards hy zyn reis had geschikt? Het antwoort was, dat wanneer hy de eere mogt hebben van zyn | |
[pagina 35]
| |
Genade op te wachten, die dubbelde vraag als dan zou worden opgelost. Een moment daar op keerde den Lakei te rug, en verzogt den Konstenaar, van te willen komen by den Hartog op het Plein. Reeds was die Lord Duke in de Koets gestapt, weshalve den Schilder het Portael naderde, en die gedaane vraag oploste met dit kort bescheid. ‘Milord Duke, ik ben een Konstschilder by beroep, en wel een der voornaamste in Groot Brittanje: doch werwaards ik gaa, is my als noch onbekent; ik taal na de Fortuin, en den Hemel gaave dat ik dezelve mogt ontmoeten aan uw Hof’. Dit bescheid beviel den Hartog zo wel, dat hy zyn Opperhofmeester deet komen aan de Koets, en hem beval dien Heer een kamer aan te wyzen, en plaats te geven aan de tafel van de Edellieden, benevens een knegt tot zyn dienst. Aan dat Hof hield hy zich een geruime tyd op, en indien zyn wispeltuurige inborst hem niet had de weelde wars gemaakt, waare hy waarschynlyk aldaar voor altoos gebleeven. Uit die schielyke gestaltverwisseling van een te voet wandelent Konstenaar, in een te paard rydent Hoveling, blykt oogschynelyk en handtastelyk het vermogen van de Fortuin. Ik zeg derhalve, dat de Lukgodes vele rampen en feilen verhelpt in den Mensch, onherstelbaar by het oordeel en de reden. De Mensch behoorde zich te gedraagen met zyn Fortuin, gelyk als met zyn gezondheit; die te genieten wanneer ze goed is; geduldiglyk te verdargen wanneer ze quaad is en zich nooit te bedienen van wanhopende middelen, dan by wanhopende gelegendheden. Jakob Campo Weyerman zei dan het Hof van den Hartog vaar wel, en vertrok na het Bath, alwaar hy alles verloor in eene nacht, wat hy overgewonnen en bespaart had geduurende tien ofte twaalf maanden. Daar op verliet hy die heilzame wateren, om te zien of hy de krankte van zyn Beurs kon herstellen te Bristol, en het geene hem was gevrybuit by de Speelkaart, te herwinnen door het konstpenseel. Ook ontmoete hy in die beroemde Zeestad geen klein getal konstlievenden, welke zyn Persoon en konst ontfingen met openen armen. Onder veele andere tafereelen schilderde hy aldaar voor een Kommissaris van de Koninginne Anna vier konststukken, welke t'zedert zyn verzonden na Londen. Noch een groot stuk gestoffeert met allerhande wilt, levensgroote, voor een schatryk Land-Edelman, op wiens Lusthuis, of liever Paleis wegens deszelfs heerlyk gesticht, hy zich somtyds weeken en maanden ging verlustigen met de jagt, visschery, en kontrydanssen. Onderwyl dat hy zich onthield in Bristol, speelde een voornaam Koopman die Treurrol met zyn leven, waar ons de nieuwstydingen zo veele voorbeelden jaarlyks van geven. Ik zal den Leezer dat jammerstuk mede deelen, tot een bewys hoe schielyk een Engelsman overhelt tot het bedryf van een onherstelbaare euveldaad, als wanneer hem de zwarte gal komt te overylen. Tegens met aangaan van de Bristolsche Kermis, draaide hy een zyner Flesvrienden op 't steven, een welgegoed en welgelooft Koopman, die zyn aanspraak poogde te ontglippen. Den Man was verbleekt en vervallen, t'zedert den tyd van drie dagen, waarin hy hem niet had gezien, ook bemerkte den Schilder uit zyn woorden, dat een doodelyke droefgeestigheit hem geheelyk had bezeeten. Hy vroeg hem na de oorzaak van die schielyke verandering; waar op den Koopman hem zei, dat hy tegens de Kermis eenige Rekeningen van belang moest betaalen, aan zyn Schuldeisschers, maar de diepte van die Sommen niet kon opzeilen in zyn kas. Hy deet 'er toe, dat hy vry meer, dan die Rekeningen bedroegen, had in te vorderen, maar dat zyn Schuldenaars hem betaalden in slakken munt. Den Konstschilder raade hem van het geene hem ontbrak op te zoeken in de beurzen zyner vrienden, zynde zyn krediet zo goed als de Londensche Bank. Den Koopman weder andwoorde, dat hy zulks vruchteloos had beproeft, dewyl zuchten noch betuigingen, vermogende waaren de porfiersteene gemoederen te kneden der Bristolsche Handelaars, onderwyl dat de sterkste sloten hunner yzere geldkisten openstoven langs de lonken van een beschilderde Toneelpagadet. ‘Ja wel myn lieve Flesgenoot, sprak den vrolyke Konstenaar, dan moet gy u werpen tusschen de armen van den tyd, en gedenken, dat alle waereldsche zaaken, zo schielyk vloeien als zy ebben. Veeleer zal ik my smakken tusschen de yskoude bouten des doods, weecsprak den wanhopende Brit, als het naaste middel tot vernietiging van myn smart, en het beginzel van myn rust’. Den Konstschilder al ommers zo bedreven in Zeedekunde, als Euklides in de Wiskunde, verzogt dien Koopman ernstiglyk, van een enkelt gespan drielingsflessen met hem te willen ontkurken in de Valk, by welke gelegendheit hy hem een kort Sermoen zou geeven over den tyd des doods. Dat verzoek zynde ingewilligt, spansseerden zy na dat Wynhuis; vorderden het vertrek van de Roos; dronken de eerste fles leeg staansvoets; proefden de tweede, beide om de aandacht te scherpen des aanhoorders, en de stem te verklaaren des spreekers; waar na Campo zyn aanspraak ontgon op dezen trant. ‘Niets is meer vervalscht, niets moer bedrieglyk, als de verachting des doods. Ik zeg, die verachting voorgewend by de Hoidenen uit de natuurlyke reden en standvastigheit, zonder de hoop op een beter leeven. Groot is het verschil tusschen te Sterven met snorkery en met opzet, en tusschen de verachting des Doods. Het eerste is veelvoudig, maar het tweede nooit wezendlyk noch oprecht; en echter hebben de Wysgeeren Hemel en Aarde bewogen op dat onderwerp, om den Mensch te overreden dat 'er goor quaad is vervat in de Dood; en min | |
[pagina 36]
| |
aanmerkelyke Mannen, ze wel als helden, hebben ons veele uitmuntende Voorbeelden verzorgt tot bekrachtiging van dat gevoelen. Niettemin trek ik in twyfel of ooit eenig nadenkent Mensch zulks stemde? Ja wat meer is, de moeite welke zy namen om anderen en hen zelven te overtuigen, betoont duidelyk, dat 'er niets zo ongemaklyk was als een onderneming van die Natuur. Den Mensch vermag reden te hebben tegens de begeerte om langer te leven, maar heeft nooit eene dringreden tot de verachting des Doods. Zelfs die geenen, welke geweldige handen hebben gelegt op henzelven, beschouwden nooit dat bedryf als een onaanmerkelyke zaak, maar eisden daar tegens, en verschooven het meermaals voor zy bestendig waren in dat besluit. De ongelykheid van moed, zo aanmerkelyk in een byster groot getal van Menschen, is alleenlyk gegrond op den verscheiden indruk des Doods, die kragtiger werkt op hun verbeelding, by zommige geleegentheden, als wel op andere tyden. Daar zy het veeltyds vrezen, na 'er nader kennis mede te hebben gemaakt. Indien den Mensch ontzegt zich zelven te willen overtuigen, dat de Dood niet is het grootste aller quaden, behoort hy dat Spook niet te zien in het aangezigt, noch alle deszelfs verschrikkelyke omstandigheden te overwegen. De wyste en de stoutste Mannen, bedienen zich van de glimpigste en eerlykste voorwendzels, om het hoofd af te wenden van die Vorst der verschrikkingen. Een iegelyk, die innerlyk is bekend met de Dood, bevind het te zyn een vorvaarlyk Voorwerp. De standvagtigheid der Wysgeeren, was niet anders als de noodzakelykheid van het Sterven; zy dachten wanneer 'er geen hulpmiddel op was om dien dans te ontspringen, zulks moest geschieden bevalliglyk. Als ook, dewyl zy buiten staat waren eeuwiglyk te konnen leven, wilden hy niets nalaten tot het verëeuwigen hunner namen. Maar laat ons de zaak eens beschouwen langs den gladsten kant, laten wy ons vergenoegen met niet alles te zeggen wat wy denken, en meer verhoopen van een gelukkige vaststelling, als alle de zwakke redeneeringen, welke ons verschalken, dat wy de Dood kennen naderen zonder de geringste aandoening des Gemoeds. De glorie van treffelyk te Sterven, de hoop van te werden bejammert na wy zyn verscheiden, de begeerten van een goeden naam na de laten, de verzekering van te zullen zyn vrygestelt uit de elenden van het tegenwoordig Leven, en van niet langer af te hangen van een wispeltuurige en eigenzinnige Fortuim, zyn hulpmiddelen die niet geheel te verwerpen zyn. Doch zy baten niets meer om ons een hart onder den riem te steken, als een slegte Heg in een gevecht den moed der Soldaten versterkt in het optrekken tegens den Vyand, die Vuur geeft; het schynt een goede schuilplaats op een tusschenwydte, maar een schraale beschutting van naby beschouwt. Te vergeefs vleit zich den Mensch, dat de Dood het zelve zal zyn van naby, als hy zich verbeelt van verre; en dat zyn redeneeringen, innerlyk de zwakheid zelve, zo hard van aardt zullen zyn om proef te houden, en niet te buigen voor het gestrengste aller beproevingen. Daar en boven betoont het, dat wy maar luttel zyn bekend met de eigen Liefde. als wy ons verbeelden, dat die ons zal van eenig nut zyn omtrent het staaren op dat ding als een kleinigheid, het welk onvermydelyk deszelfs ondergang moet veroorzaken; en de reden, waar van wy zo veele onderstanden verwachten, is dan te zwak om ons te overroeden omtrent de waarheid van geene wy wenschen. Ja, myn dierbaare Vriend! zelfs de reden verraad ons gemeenlyk by deze gelegentheid, en in stee van ons aan te moedigen tot een verachting des Doods, geeft zy ons een meer levendige vertooning van deszelfs verschrikkingen en yslykheid. Alles wat zy kan doen ten onzen behoeve, is alleenlyk onze hoofden te wenden na een andere kant, en onze gedachten en oogen te hechten op andere voorwerpen. Kato en Brutus verkozen Adelyke voorwerpen. Doch alhoewel de voorwerpen Adelyk ofte Onädelyk zyn, echter strekt dat alles tot geen verschooning aan de Zelf-moord, de vervloekste en verfoeilykste aller Zonden, als dewelke in een ogenblik het Beeld Gods verbreekt, en de onschatbaare Ziel godlooslyk overgeeft tusschen de klauwen des Duivels’. De vertwyfelde Koopman verzuchte hartiglyk over dat welmeenend vertoog, en betuigde aan den Konstschilder van niets te zullen ondernemen tegen zyn Leven. Op die verzekering omarmde Campo hem tederlyk; ontgon een vrolyk diskoers; en bleef met hem zitten praaten tot twaalf uuren in den nacht. Maar, helaas! als den Duivel van wanhoop eens heeft post gevat in een vergalde Ziel tot vertwyfeling, valt het al immers zo moeilyk hem te verbannen, als de vastgewortelde Broederschap van Lojola's Societeit. Des Ochtends vroeg wierd dien Koopman gevonden in een Veld buiten Bristol, waar hy zig zelven had door den kop geschooten met een Pistool, en wierd noch op dien eigen avond begraven. Om ons nu niet te verwyderen van onzen ongestadigen Konstschilder, gelieve den lezer de weten, dat hy Bristol verliet, on vertrek naar Oxford, een der vermaardste Hoogeschoolen Groot-Brittanje. Aldaar Studeerde hy vlytiglyk in de Geneeckunde, voornemens om vervolgens die Praktyk op te zetten, Eskulaap ter eere, en Sint Lukas tot spyt. Vooral benaarstigde hy de Ontleed- en Kruidkunde, te meer, dewyl zeker Hoogleeraar in de Medecyne, van zyn kennis, zich maar alleenlyk bediende van Kruiden, Olie van Olyven, en gebraade Appelen, en echter zyn Koets hield op die groene Praktyk. Hy bekreunde zich ook luttel aan de voorschriften der | |
[pagina 37]
| |
Geneesheeren, alzo de ervarendheid hem meermaals had aangetoont, dat het gros der Doktooren hun Recipes schryven zonder de minste voor- of nagedachten. Daar in gelyk aan een beroemd Apotheeker, die, als 'er deze ofte geene Lyders eenige Geneesmiddelen verzogten voor hunne Kranktens, een hoed vol Voorschriften, by verstandige Geneesmeesters opgestelt, omhutselde, en dan een Briefje beval te trekken, met deze welmeenende wensch, ‘den Hemel geeve U geluk!’. Maar deze studie bleef weer in het gebroken steken; en hy verrysde naar York, een Stad voorzien van acht-en-twintig zo Kerken als Kapellen, en de Hoofdstad van het Hartogdom van dien Naam. Echter troonde hem dat getal der Bedeplaatsen min derwaards, als wel het nieuw Gebouw van den Graaf van Carlile, een van de schoonste Paleizen van Engeland. Hy bood zyn Penseel aan by dien Graaf, en wierd aanstonds aanvaart, te meer, alzo hy Milord een Kabinetstuk liet zien, het laatste dat hy had geschildert tot Oxfort. Voor dien Milord schilderde hy vyf groote Bloem- en Fruitstukken, waar van het grootste noch staat voor een Schoorsteen in de Eetzaal van dat Paleis. Daar en boven Penseelde hy eenige Kabinetstukken, als ook zommige Gediertens, zo Vogels als viervoetige Dieren, alle welke Tafereelen rykelyk wierden betaalt. Hier vorens is gezegt ter loops, dat Jakob Campo Weyerman was een Liefhebber van de Jagt, en nu zullen wy 'er een klein geval toe doen, hem toen ter tyd bejegent, van inhoud als volgt. Naby het vorens gemelt Paleis, Howard Castle genaamt, stont een groote Berg, beplant met Beukebomen, zo hoog als Ceders, en bevolkt met duizende Eekhoorntjes van allerhande koleur. Op een tyd dat hy wederkeerde van de Jagt, passeerde hy over dien Berg, en zag by het schynsel van de Maan een Dier zitten loeren tusschen de takken van een Beukeboom. Fluks sloeg hy de Snaphaan aan de kop, en gaf vuur, waar op dat Dier van boven neer tuimelde, verminkt aan den achterste poot. Maar hy had zyn prooi wel getroffen, doch niet verwonnen. Dat Beest schoot den Jaager toe op zyn beurt, scheurde hem een lok uit de paruik, en verscheide lappen uit zyn kleed, hoe zeer hy zich ook verdedigde met de kolf van zyn vuurroer. Ook stont dat twee gevegt vry hachgelyk, toen hy dat Dier zulk een hartigen knip gaf dat het bleef leggen, waar op hy het eenige steeken gaf met zyn hartvanger. Den Graaf van Carlile stont by geval voor de hofpoort van zyn Kasteel, en vroeg den Schilder na zyn vangst. Hy toonde dat Dier aan Milord, die het zo dra niet had gezien van naby, of hy schreeuwde, ‘Damme! Meester Campo, gy hebt veel gewaagt, want zulk een Beest is in staat om den stoutsten Man van Engelant den hals te breeken; het is een Wilde Boschkat’! t'Zedert heeft onze Schilder de weerga gezien van dien Britschen Tyger, in den Tour van Londen, zo fel in zyn soort als een Leeuw, en meer dan eens zo groot als een Kater, van het grootste zoort. Mr. Campo verliet Jorkshire, en zakte weer af na Londen; kreeg aldaar de poppen in 't hoofd; en besloot een togt te doen naar Konstantinopelen. Hy scheepte zich in ten dien einde in een Vaartuig, genaamt de Jakoba Galey, wiens koers was gericht op Livorno. Nevens vier Engelsche Heeren, betaalde hy tien Guinées voor zyn Passaadgie, waar voor hy had zyn Transport, de Tafel van den Kapitein, en twee drielings flessen Gravesche Wyn, daagsch, benevens Punch, Tabak, en zo voorts. Die Reis was vermakelyk in alle deelen, zo wegens het goed gezelschap van die Heeren, welke zich in 't byzonder rykelyk hadden gevictualiseert met Bourgonje Wyn, Kanarisek en Versnaperingen, als ten opzigte van gewenschte Winden. Zy belanden te Livorno, zo vrolyk als krekels, en namen hun optrek by een Fransche Kastelein, voor onzen Kunstschilder ter quaader uure. Een Bende van Fransche Chevaliers d'Industrie, een Karavane die herom zwerfde op den dagelykschen tuissel van vervalschte teerlingen en overspeelige speelkaarten, klampten de onbezonnen Campo aan boort. Hy die Fransch sprak als een Papegaai, was met dat gezelschap vermaakt. Onderscheide flessen Italiaansche Wyn wierden opgesnapt voor het avondmaal, waarna hy met die Fransche Kavaliers, en zyn Engelsche Reisbroeders, ging aan tafel zitten, met een halve snor. Na het avondmaal betrokken de Engelsche Heeren hun nachtrust, maar hy die een vogel was zonder vaak bleef overzitten met zyn Fransch Gezelschap, waarlyk onder een rampspoedig gestarnt. Twee Franschen begonnen te Piketten, een Spel waar op onze Schilder al ommers zo zeer was verzot, als een Bengaalsche Aap graagt na een Spinnekop. Zy speelden quansuys om een halve Venetiaansche Dukaat, honderd uit, en dat was geen zaak. Hy bemerkte dat zy geen overvliegers waaren in dat Spel, dewyl hy de kaart bekeek aan weerkanten. Een van die Quanten, een Scherminkel, zo hol geoogt en zo ingevallen van kaken, als den geest van een vermoorden Koning in een Venetiaansch Treurspel, vroeg den Konstenaar, of hy lust had een half dozyn spellen te Piketten? en die vraag wiert getopt. Het begin was om een halve Dukaat het Spel, vervolgens om een heele Dukaat, toen om een Pistool, twee, drie, vier en meer; in 't kort binnen het verloop van drie uuren was zyn goudbeurs een lyk. |
|