Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 26
(2010)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Bijlage
| |
[pagina 32]
| |
nen afteekenen, en recht tegenover, het kleinere hoefje der Verbauwen's, dat tevens een landelijk herbergje is, waar reeds, in het laag, met den rug naar de straat staande achterhuis, een lichtje schittert. De weg ligt modderig, vol waterplassen, bezaaid met dorre bladeren, bezoomd door hooge boomen en struikgewas, langsheen den steilen rand der slooten; en rondom, wegsmeltende in het beperkt, mistig verschiet, zijn het de velden, de vierkante ook van slaghout en van slooten omsingelde stukken lands, de eene groen van 't rapenloof, de andere naakt en omgewoeld, en allen even ingesluimerd, dood, verlaten, als zou er nooit iets meer op wassen, als zou er nooit meer eene ziel op leven.
En moeder, voor de derde maal, komt buiten, op den dorpel harer woon. De koude valt op haar, zij huivert, bewegingloos; zij luistert, den blik gevestigd op het lichtje van de kleine herberg, ginds, aan den overkant der straat. ‘O! zou hij toch heen zijn!’ Een uitdrukking van pijn en angst bedekt haar bleek gelaat: zij hoort geen andere geluiden meer dan het dof, eentonig gebons der dorschvlegels in boer Lemmens schuur. Zij huivert vinniger in haar schrale kleeren, zij waagt een stap in de eenzame straat. Zij reikhalst, met de linkerhand tegen een boom geleund. ‘Neen, hij is nog niet weg!’....... daar hoort ze nu weêr de geluiden, en het gejoel, en het gezang, en het gerinkel van een glas, dat ginder op den vloer aan stukken valt. Zij trekt zich terug, zij komt weder op haren drempel en blijft er stilstaan, het oog halsstarrig, door de mistige schemering, op het eenzaam licht[j]e gevestigd. De schemering verdikt, de mist droppelt met een stil geruisch in trage, groote tranen uit de naakte boomenkruinen op den kleverigen grond. De grauwe daken van boer Lemmens hoeve verdwijnen geheel in de duisternis; de elzestruiken, die den weg bezoomen, nemen zonderlinge, fantastische vormen aan. Zij huivert....... zij huivert......... ‘O, zou hij toch niet eens meer komen!......... Hij heeft haar steeds zooveel misdaan. Van jongsbeen af was hij een ongehoorzaam, onbedwingbaar kind en, na haar en vader een leven van ellende en verdriet te hebben aangedaan, heeft hij schielijk, vóór anderhalf jaar, ten gevolge van dien vreeselijken twist met vader, | |
[pagina 33]
| |
waarvan de herinnering haar nog doet beven, het ouderlijk huis verlaten. Sinds hebben zij hem niet meer weêr gezien, van hem niet meer gehoord. Hij heeft gezwerfd, geleefd gelijk een landlooper, een deugniet. En nu is hij daar plotseling terug, maar slechts voor eenige uren: morgen vroeg vertrekt hij, met verscheidene jongen mannen van het dorp, naar Argentina. Dit heeft zij door de buren vernomen. Zij weet, zij voelt dat hij nooit in het land terug zal keeren. Argentina is zoo ver, zoo ver.......... en ook, hij heeft het gezegd, en zoo zegden insgelijks de andere jongelieden, die hem vergezellen: ‘nooit keeren wij terug.’ Zij heeft niet verlangd hem weer te zien, gedurende zijne lange afwezigheid. Sinds hij vertrok kwam er vrede in huis. Doch nu dat hij daar is; nu, dat hij gaat vertrekken voor altijd, och ja, zij wou hem nog eens zien. Zij denkt, zij zoude willen denken, dat hij ook opzettelijk naar 't dorp terug kwam, om zijn ouders eene laatste maal vaarwel te zeggen. Haar moederhart boezemt haar dit gevoel in; en, indien hij kwam, neen, zij zou hem geen verwijten toesturen, zij zou hem naast | |
[pagina 34]
| |
den haard doen zitten, zij zou hem vragen of hij geen honger heeft, zij zou vader stillen, indien vader, wrokkiger dan zij, hem onvriendelijk bejegende. Daarom heeft ze geen rust meer, sinds zij vernam, dat hij in de buurt is. Zij denkt, dat hij verlangt te komen, maar misschien niet durft; en daarom wacht zij op hem. Zij koestert de herinnering, dat hij toch in den grond nooit slecht van harte was, dat hij misschien zou goed geweest zijn als zijn broeder, hadde zijn karakter beter met dit van vader kunnen overeenstemmen. En heel, heel diep in haar binnenste ligt nog een zweem van hoop: de hoop, dat hij misschien, wie weet..... verbeterd en berouwd is weergekeerd, dat hij, na die lange afwezigheid en die uitgestane beproevingen het ouderlijk huis terugziende, in eens het goede, welk in hem verborgen is, zal voelen sterker worden dan het kwade; dat hij zal om vergiffenis smeeken, met vader zich verzoenen, niet vertrekken en dat zij allen nog vereenigd en gelukkig zullen zijn.
De nacht is nog versomberd, de nevel wordt zoo dik, dat het lichtje van de herberg, ginds, in een vage schemering verdwijnt. Zelfs de elzestruiken die den weg bezoomen smelten nu in onduidelijke schaduwen weg en de mistregen valt loomer, treuriger uit de naakte boomen, terwijl de koude, steeds vinniger, als een onzichtbare mantel van ijs, over de aarde zinkt. Van boer Lemmens spitse hoevedaken ziet moeder volstrekt niets meer, maar steeds hoort zij 't gebons der vlegels, die eentonig, als werden zij door een horlogewerk geregeld, verdoofd en in cadans op den harden schuurvloer nedervallen. ‘Och! wat is het leven toch ruw voor sommige menschen!’ Die doffe, trage bonzen vallen heur als het ware op het hart en verwekken er 't geheugen van 't verledene. Wat heeft ze gëarbeid, gezwoegd, daar op die groote, sombere hoeve, sinds hare jongste jaren, van 's morgens tot 's avonds, in zonnebrand, in regen en in kou! En ook haar man heeft er gezwoegd, zijn leven lang; en Miel, haar jongsten zoon; en Lisa, hare dochter, alvorens zij er haren misslag beging. Waarom heeft hij alleen, hij, de oudste en de sterkste, nooit zijn best willen doen? En moeder, halsstarrig op den dorpel vastgenageld, huivert steeds vinniger en vinniger in hare dunne kleeren. ‘God! wat blijft hij lang in die herberg! Zal hij wellicht niet eens komen? Is het misschien als | |
[pagina 35]
| |
uitdaging tegen zijn ouders, dat hij daar, zoo dichtbij hun huis, lawaai komt maken?’ Eene bittere plooi verwringt haren mond; een opwelling van onuitsprekelijke droefheid brengt tranen in hare oogen.
De klank eener ruwe stem trekt haar schielijk uit hare mijmeringen. ‘Ala toe, kom maar binnen, laat den sloeber loopen,’ zegt vader, die de voordeur geopend heeft. Moeder verschrikt, dringt, bijna smeekend, aan: ‘Ik verwacht hem hier, ik zou hem toch nog eens willen zien, eer hij voor goed vertrekt.’ ‘Ik niet, ik heb geen uitstaans meer met hem,’ klinkt 't harde antwoord. ‘Ala toe toe, kom binnen.’ Moeder gehoorzaamt. Doch binnen, in het lage, flauw verlichte keukentje, heeft ze geen rust. Zij luistert, naar de geluiden daarbuiten, zij hoort nog steeds de doffe slagen van de vlegels in boer Lemmens' schuur, zij verneemt ook, soms duidelijk, de gezangen en geroepen in het herbergje. En eensklaps springt ze recht en rukt ze onstuimig de deur open: zij verlaten de herberg, zij hoort het, zij wil, zij zal hem nog eens zien. Vader houdt haar niet meer tegen. Hij volgt haar zelfs instinctmatig naar buiten, en Lisa, die haar kindje in zijn wieg legt, volgt haar ook. Daar nadert de bende. Zij zijn wel een tiental, zij dragen twee brandende fakkels, zij schreeuwen luidkeels het lied: ‘Waar kunnen wij beter zijn dan bij onz' goede vrienden.’ God! wat bonst haar hart! Zij heeft hem dadelijk, in de bloedige schemering der toortsen erkend. Hij is schier niet veranderd, hij is nog steeds de knappe, flinke jongen van vroeger, met zijn donkere kroezellokken en zijn fijn, zwart snorbaardje. En hij schijnt netjes aangekleed, in 't zwart, en met een rond, zwart hoedje, dat hem schuins en driest op het hoofd staat. Maar hij is dronken, zijn oogen draaien, hij schreeuwt luider dan de anderen, het refrein: ‘Laat ons drinken, laat ons klinken, laat ons vroolijk zijn!’ Doch hij heeft haar ontwaard. Hij staakt schielijk het zingen, hij | |
[pagina 36]
| |
maakt een stap terzijde, als wou hij tot haar komen. ‘Jules, jongen’.......... streelt ze, ontroerd en zacht, ook tot hem naderend. Maar plots trekt hij zich terug, 't gelaat versomberd, de wen[k]brauwen gefronst, de oogen hatend op vader gericht. Hij maakt een dreigend, afwijzend gebaar met de hand, slaakt een vloek, schreeuwt razend: ‘nooit! nooit! nooit kom ik weêrom!’ en met de bende is hij voorbij, woest, plassend door het slijk, in roode schemering gehuld, luider huilende dan al de anderen. Pal, stom, doodsbleek, met zwarte oogen ziet moeder hem passeeren. ‘O sloeber! o sloeber!’ raast vader, met bevende stem. Lisa weent; moeder, staroogend, ziet de bloedige, trapswijze verbleekende schemering achter de sombere, een oogenblik verlichte elzekanten wegsmelten en verdwijnen. Toen keert ze zich om en, huiverend, met eene schorre, gebrokene stem: ‘O slecht, ondankbaar, boosaardig kind!’ slaakt zij. | |
II‘Ellende roept ellende. Een arm mensch, om door de wereld te geraken, zou nooit iets van 't geen hij bezit mogen verliezen, zou nooit in iets eenigen tegenspoed mogen hebben. Dan nog, wanneer alles hem ten beste slaagt, heeft hij maar juist genoeg om met zijn onverpoosd arbeiden en slaven, eerlijk zijn mager brood te winnen. Maar, ongelukkiglijk, 't is juist boven het hoofd der arme lieden, dat het noodlot alle mogelijke onheilen samengaart. Zoodra het minste verkeerd gaat, komt zich een tweede ongeluk bij 't eerste voegen, een derde volgt er op, en zoo, van maleur in maleur geraakt men, niettegenstaande al zijn vlijt, al zijn oppassendheid en al zijn deugd in korten tijd op den dompel........... Heel ons leven zullen wij moeten zwoegen; heden zwoegen om het arm stuk brood te verdienen, dat ons de kracht zal geven morgen nog te zwoegen, zonder ooit iets te bezitten, zonder ooit iets voor onzen ouden dag te mogen besparen. En, toen wij oud zijn en versleten, zullen wij ons nog zeer gelukkig mogen achten, indien men ons niet van honger en van koude langs de straat laat sterven, indien men ons | |
[pagina 37]
| |
wil in het Armenhuis opnemen, alwaar wij, door de openbare liefdadigheid geholpen, de laatste dagen van ons leven zullen eindigen.’ Zoo redeneert van Lierde, langzaam, treurig, met tusschenpoozen van stilzwijgen, terwijl hij, midden in het keukentje op zijne knieën neergehurkt, met een hakmes wat brandhout klieft. Het is een mensch van ongeveer de vijftig jaren, mager, bijna uitgemergeld, met een schoon, verstandig, regelmatig aangezicht. Zijn gelaat is getrokken, geelbleek, gerimpeld, met eene gepijnigde uitdrukking er over. Zijn haar is nog zwart, maar zijn baard, die kroezelt, is sterk gespikkeld; hij ziet er ziekelijk uit. - Moeder gaat bekommerd heen en weer in de keuken, Lisa wiegt haar zieke kindje, Miel zit onbeweeglijk naast den schoorsteen, waar de wind in klaagt. Op de kleine eetkast brandt het kleine lampje; eentonig gaat het tiktak der horloge.
Miel trok zich verleden jaar in 't lot. Hij werd ingelijfd te Bergen, bij het Eerste jagers te voet; doch nauwelijks was hij er eenige dagen toen hij weer naar huis mocht keeren, door den regimentsdoctor afgekeurd en voor een jaar vrijgesteld van dienst, wegens zwakheid van de borst. O! Wat geluk, die afkeuring! Hij dacht niet eenmaal op het onheilspellende dier woorden: ‘zwakheid van de borst’; zij hadden voor hem slechts deze beteekenis: weder huiswaarts keeren, zijn lastigen arbeid op de hoeve van Lemmens hernemen; zijn arme ouders, die hem zoozeer van doen hadden, bijstaan en helpen. Hoe ruw, hoe vlijtig had hij sinds gearbeid! Hij had den arbeid van tweëen verricht, zijn deel en dit van zijnen ziekelijken vader; en zijne gezondheid had er niet door geleden, integendeel: dit vlijtig, kuisch leven had hem verkloekt, zoodanig, dat hij nu door de beklemdheid op de borst niet meer leed, waaraan hij vroeger onderhevig was. Ach! hoe dacht hij toch aan het gevaar dezer genezing niet! Waarom streed hij niet tegen die noodlottige opwelling van vernieuwde krachten en gezondheid! waarom bieef hij niet zwak van borst! Het was te laat wanneer hij er aan dacht. Hij besefte er eerst de dringende noodzakelijk[heid] van op het einde des jaars, toen de veldwachter hem een nieuwe dagvaarding vóór den Krijgsraad overhandigde. Te vergeefs staakte hij het eten en het slapen; te vergeefs vermoeide hij zich bovenmate, matte hij zich af, dronk zelfs, - wat hij nooit deed - ditmaal werd hij genoegzaam kloek gevonden om de | |
[pagina 38]
| |
vermoeienissen van den dienst te dragen, ditmaal werd hij niet ‘te zwak van borst’ gevonden.
En 't is vanavond, dat hij gaat vertrekken. Onderworpen, van jongsbeen af aan 's levens ruwheden gewend, wacht hij geduldig en gedwee, dat het uur van afscheidnemen slage. Straks zal Maebe, zijn vriend, die van hetzelfde regiment deelmaakt, hem komen halen, en samen zullen zij heengaan. Vader, in het midden van den vloer op zijne knieën neêrgehurkt, klieft steeds zijn hout. Indien hij deze bezigheid staakte, indien hij zich daar zette, de armen gekruist, om gedurende die laatste stonden met zijn teergeliefden zoon te kouten, zijn hart zou breken, hij zou in tranen losbarsten, hij zou zijn arm kind omhelzen, hem tegen zijn hart drukken, hem niet meer loslaten. En dat mag niet; arme menschen doen dat niet. Hij moet kalm blijven, zijn ontroering beheerschen om aan zijn zoon zijn laatste raad en aanbevelingen te geven. En daar is niet veel tijd meer voor over. 't Is reeds kwart vóór zes, en om zes uur komt Maebe. | |
[pagina 39]
| |
‘Wees altijd braaf, jongen, braaf en gehoorzaam. Tracht wel te staan met uwe overheden, laat u door uwe makkers niet misleiden. Ga regelmatig elken zondag naar de mis en zeg ook elken dag, 's morgens en 's avonds uw gebeden op. Drink niet, begeef u nooit in slechte huizen. Laat ook niet na somtijds te schrijven, Lisa zal ons uwe brieven voorlezen en die beantwoorden.’ ‘En peinst ook dikwijls op vader en moeder,’ voegt moeder zelve, met verkropte stem, er bij. Zij zou veel meer willen zeggen, maar zij kan niet. Zoodra zij twee woorden uitspreekt komt haar gemoed vol tranen en zij moet zwijgen. Zij schijnt zich als in een droom te bewegen; het is of haar geest elders was, vol angst, bekommerd door eene gedachte, die zij niet uitdrukt. Miel antwoordt in stilte: ‘ja vader, ja moeder,’ altijd gehoorzaam, altijd onderworpen, op voorhand toestemmende in alles wat men van hem zal verlangen. En Lisa, de oogen roodgeweend, zegt niets: zij wiegt voortdurend haar kind, het hoofd terneêrgedrukt, met eene grievende, eentonige beweging als vreemd in haar huis, sinds haar gepleegde en vergeven fout, gekweld en beschaamd, als hadde zij voortaan haar aandeel schuld in elken tegenspoed, die hare ouders komt beproeven.
Maar de voordeur gaat open en Maebe komt binnen. Hij is grof en lomp, steenrood van aangezicht, met groote, bleekblauwe, wijd van elkander staande oogen. Hij draagt een pakje aan de hand, hij weigert neêr te zitten, hij zegt, na gegroet te hebben, dat het tijd is van vertrekken. Werktuigelijk staat Miel op en neemt ook zijn pakje, dat op eenen stoel ligt. Hij draalt eenige stonden en dan, met een gesmoorde stem: ‘Zoo, vader, en moeder, en Lisa, ik ga vertrekken,’ zegt hij. ‘God........ beware u........ jongen..... en stel het....... al wel,’ snikt vader dof. Hij staakt een oogenblik, als schielijk verlamd, zijn werk, doch durft het hoofd niet oprichten. Lisa buigt het hare dieper neêr, weent in stilte heetere tranen. ‘God beware u, Miel,’ zucht zij ook. En Moeder, doodsbleek, met vergroote, angstige oogen, murmelt op hare beurt: ‘God beware u, Miel, jongen, God beware u.’ | |
[pagina 40]
| |
De deur is open, zij zijn weg, de klink valt weder toe. Doodsche stilte heerscht een oogenblik in huis. Vader heeft het houtklieven gestaakt, Lisa staakt het wiegen. En moeder zinkt op eenen stoel, verbergt haar aangezicht in beide hare handen en barst in overweldigende tranen los. O, waarom weent ze nu, zoo lang, zoo bitter? Om de ellende, die dezen winter onvermijdbaar aan hunne deur zal komen kloppen? Neen......... Om Miel, die nu vertrokken is, maar die toch weer zal keeren? N......een. Zij weent, - o maar, 't is leelijk, zij verwijt het zich, zij durft het aan zich zelve niet bekennen - zij weent nog om den ander, die nu een jaar geleden heen ging, die nooit van zich meer hooren liet, en die gezegd heeft, dat hij nooit terug zal keeren.
Nevele, November 1892
Cijriel Buijsse |
|