Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 22
(2006)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Hoog en laag in enkele romans en verhalen van Cyriel Buysse:
| |
[pagina 148]
| |
het leven - van geboorte tot dood - wordt sterk bepaald door de lichamelijke (onontkoombare) behoeften: zich voeden, kleden en huisvesten. Die natuurlijke behoeften kregen en krijgen nog steeds een cultured Stempel opgedrukt. Wat en vooral hoe men eet, waar men woont en wat men toont, de taal die men spreekt en de kleren die men draagt hadden en hebben een grote symbolische waarde. Voeding, kleding en huisvesting, samen met feest- en afscheidsrituelen, drukten - en drukken nog steeds, maar nu op een andere manier - uit tot welke maatschappelijke laag men behoorde of wenste te behoren: de hoge of de lage cultuur. In dit opstel belicht ik de onontkoombaarheid en de symboliek in het dagelijkse leven vanuit de invalshoek hoog en laag. Het gedrag van kasteelheertjes en dorpsheren, zoals dat vorm kreeg in het taalgebruik, de kleding, de woon- en eetcultuur, rituelen en feesten, wordt tegenover dat van boeren, dagloners en andere werklieden geplaatst. Nu en dan maak ik, bij wijze van vergelijking en met het oog op een intersubjectief (objectief) beeld, een zijsprongetje naar het oeuvre van enkele tijdgenoten van Buysse of naar een vertegenwoordiger van een vroegere of een latere generatie in Vlaanderen en elders in Europa. Voorts refereer ik nu en dan aan historiografische en etnografische literatuur en enkele gedigitaliseerde West-Vlaamse lokale bladen: het Nieuwsblad van Yperen en van het arrondissement, De toekomst, La lutte - De strijd, De weergalm en De kunstbode.Ga naar voetnoot(4) Uit dit intersubjectieve beeld vloeien, ter afronding van dit opstel, enkele reflecties voort op het karakter van Buysses werk in het bijzonder en literaire teksten in het algemeen. | |
Waar men woonde en wat men toondeEen van de meest opvallende symbolen van sociale distinctie was tot ver in de moderne tijd het bezit van een kasteel.Ga naar voetnoot(5) In de negentiende eeuw zette de Franse architect Eugène Viollet-le-Duc (1814-1879) zich in voor de restauratie van middeleeuwse kastelen. Andere architecten, in Frankrijk en elders, ontwierpen nieuwe kastelen voor de | |
[pagina 149]
| |
oude en de nieuwe rijken, of hielden zich bezig met restauraties die aan vervallen kastelen een nieuw uitzicht gaven. In Beieren liet Ludwig II Neuschwanstein bouwen (1869-1881) en in Nederland ontwierp de bekende bouwmeester P.J.H. Cuypers (1827-1921) een ‘middeleeuws’ kasteel voor baron van Zuylen Nyevelt en zijn vrouw baronesse de Rothschild (kasteel de Haar, Haarzuilens, 1892-1915). Midden in Buysse-land, in Bachte-Maria-Leerne, werd het kasteel van Ooidonk onder leiding van de Franse architect Clément Parent, een leerling van Viollet-le-Duc, aangepast aan de eisen en de smaak van de tijd: zo kreeg het kasteel neogotische torentjes. In West-Vlaanderen onderging o.a. het kasteel van Beauvoorde na 1875 een ingrijpende restauratie nadat Arthur Mergelynck het vervallen goed had verworven.Ga naar voetnoot(6) Ook in het vlakke land rond Aalst werden na 1860, telkens op een kleine helling, enkele kastelen opgetrokken: kasteel ten Berg en kasteel Zomergem, dat oorspronkelijk een jachtpaviljoen was en in 1897 een bovenverdieping kreeg.Ga naar voetnoot(7) Kasteel ten Berg was het (zomer)verblijf van de familie De Vis, een zonderlinge clan die door Louis Paul Boon (1912-1979) werd geportretteerd in de onafgewerkte roman De kasteelheertjes. Op de grens van Aalst en Erembodegem, in de woorden van mijn grootmoeder Schellekensberg, liet de familie Schellekens-Jelie aan het eind van de negentiende eeuw een imposant gebouw in eclectische stijl optrekken - het kasteelachtig karakter van het gebouw kwam het best tot uiting voor wie vanuit de verte, in de lager gelegen ‘Gerstjens’, naar Ronsevaal keek. De Aalsterse bouwheren waren vooral industriëlen die hun nieuwe status nog meer glans wilden geven. In de tweede helft van de negentiende eeuw investeerden de nieuwe rijken ook steeds meer in landeigendom, en aan het eind van de negentiende eeuw waren heel wat industriëlen, vooral in Vlaanderen, grootgrondbezitter.Ga naar voetnoot(8) | |
[pagina 150]
| |
Zoals vele tijdgenoten was ook Cyriel Buysse gefascineerd door kastelen en adellijke kasteelheren. Beide waren medebepalend voor het sociaal en mentaal klimaat in Uleken (1926), Het leven van Rozeke van Dalen (1906), Van hoog en laag (1913) en andere romans en verhalen. In Van hoog en laag werd de symboolfunctie van de twee kastelen versterkt door hun ligging. De topografie van Meulegem was een afspiegeling van de sociale ladder: de kastelen lagen op een heuvel en de eigenaars verbleven er slechts in de zomerperiode, het dorp lag in het dal en de dorpsbewoners sleten er al hun dagen.Ga naar voetnoot(9) De kasteelheren van Meulegem behoorden tot de oude adel die, in tegenstelling tot de ‘industriële aristocraten’, weinig werkte. Buysse vergeleek de oude en de nieuwe aristocratie in de schets ‘In de groote, sombere stad’ (Stemmingen, 1911). In die schets typeerde hij de oude aristocratie door middel van hun woonplaatsen en het vertoon dat daar plaatsvond: ‘'s Zomers leven zij op hun goederen en kasteelen. Daar houden zij diners, recepties, jachtpartijen. 's Winters komen zij naar hun oude, deftige huizen in de groote, sombere stad en geven er luisterrijke bals.’Ga naar voetnoot(10) In Van hoog en laag kwam de sociale distinctie sterk tot uitdrukking in de gebruikelijke maar in Vlaanderen vrij uitzonderlijke hoogteligging van de kastelen, waarvan het meest opvallende ‘torens met kanteelen’ had.Ga naar voetnoot(11) Hoog en laag kregen op vele manieren gestalte: een pui, een balkon, de trap in de hal... waren bedoeld om afstand te scheppen en letterlijk vanuit de hoogte te kunnen groeten. Niet toevallig woonden vele jaren later in Het hart en de klok (1944), de eerste roman van Piet van Aken (1920-1984), de Steenklamps eveneens op een hoogte: Zoals het daar op de helling stond, van elke richting uit zichtbaar, scheen het Steenhof inderdaad het dorp in zijn kleinste levensuitingen te bewaken en te hoeden. De kleine huisjes, met de witgekalkte muren die door zwaveluitslag waren vergeeld, schenen nog nietiger onder de gestrenge, spiedende aandacht van het groot gebouw.Ga naar voetnoot(12) | |
[pagina 151]
| |
Als een late weerspiegeling van bovenpersoonlijke en ongedifferentieerde naturalistische krachten domineerden ook de kastelen van Meulegem de omgeving: ‘De géést van de kasteelen bleef aldoor regeeren, als gold het een natuurkracht.’Ga naar voetnoot(13) Het contrast met de boerderijen en de ‘stille, leemen hutjes’ was dan ook overweldigend.Ga naar voetnoot(14) De stille, lemen hutjes en laaggebalkte huisjes die Cyriel Buysse en Stijn Streuvels (1871-1969) hebben beschreven, beantwoordden meestal helemaal niet aan de romantische visuele voorstellingen die o.a. Valerius de Saedeleer (1867-1941) en Dirk Baksteen (1886-1971) bij velen hebben ‘opgeroepen’, al heeft ook Buysse in de schets ‘Een illuzie’ met een heel vertederde blik de landelijke eenzaamheid bezongen.Ga naar voetnoot(15) De Franstalige Antwerpenaar André Baillon (1875-1932), die tijdens het eerste decennium van de twintigste eeuw enkele jaren als kippenfokker in de Kempen woonde, beschreef in zijn autobiografisch getint werk En sabots (1920) op laconieke wijze de bronnen van zijn natuurbeeld: ‘De natuur kende ik van vergezichten, gevangen in twee meter doek. Ook van de Oh's van de dichters en de Ah's van de romanschrijvers.’Ga naar voetnoot(16) De laaggebalkte zoldering waarover Buysse en Streuvels het hadden, kwam bij Baillon op de voor hem typisch onderkoelde wijze aan bod: ‘Wanneer ik binnenshuis mijn kiel aantrek, moet ik op mijn armen letten om [de] zolderbalken geen pijn te doen. Voor het gemak kleed ik me buiten aan.’Ga naar voetnoot(17) De romantische voorstelling van het platteland was en is geen exclusief Vlaams fenomeen.Ga naar voetnoot(18) Zo zijn de (huidige) wens om in een cottage op het Engelse platteland te gaan wonen en de bloei van het regionalisme als architectuurtaal aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw vergelijkbaar met het verlangen naar authenticiteit dat o.a. in het werk van Baksteen zo sterk aanwe- | |
[pagina 152]
| |
zig is, maar de nostalgische terugblik gaat - ook in heel wat visuele kunst - te gemakkelijk voorbij aan de minder fraaie schaduwzijde van de historische realiteit. Veel Engelse huisjes hadden in de achttiende en de negentiende eeuw ‘no proper fireplaces and any upstairs sleeping quarters might amount to no more than a loft which covered part of the main room, reached by a ladder. The ground flour would usually be of beaten earth or perhaps grip, a mixture of lime, coal ash and clay.’Ga naar voetnoot(19) Mingay legde de vinger op dezelfde wonde. Onder een van de illustraties in Rural life in Victorian England noteerde hij: ‘A village scene, peaceful and picturesque. The romantic appearance, however, often concealed much poverty, overcrowding and sickness.’Ga naar voetnoot(20) De huisvestingssituatie op het Engelse en het Vlaamse platteland vertoonde veel gelijkenissen met de vaak erbarmelijke woonsituatie in heel wat Franse landstrekenGa naar voetnoot(21), maar vanuit een sociale invalshoek waren Buysses boerderijtjes en lemen hutjes toch veel meer respectabel dan de huisjes in de beruchte en steeds weerkerende Zijstraat of het ‘armenhuis’, de schrik van Peetje Raes, de leider van de bedelaarsbende in de schets ‘Het hofje’ (In de natuur, 1905). Toch liepen de inwoners van Meulegem ‘eenigszins gebogen, alsof een last hen op de schouders drukte.’Ga naar voetnoot(22) Hetzelfde gevoel drukte ook de stemming in het huisje van Theofiel en Philomene (‘'t Beeldeken’, Van arme menschen, 1901). De ‘onbekende almacht [van het kasteel] bleef aldoor over hen heerschen en drukken, nu eens zwaarder, dan weer zachter, maar toch aldoor, aldoor.’Ga naar voetnoot(23) Zoals in Meulegem ademden Theofiel en Philomene ‘alleen 's winters ruimer en vrijer’Ga naar voetnoot(24), maar misschien was het niet alleen de last van het kasteel, maar ook de steeds dreigende honger die de houding van de inwoners van Meulegem en van 't Beeldeken bepaalde. De beschrijving van de dreigende honger, het | |
[pagina 153]
| |
gebrek aan vrijheid en de willekeurige behandeling van weeskinderen werd - in mijn leeservaring - alleen overtroffen door Harry Martinson (1904-1978, Nobelprijswinnaar in 1974) in zijn autobiografisch geïnspireerde roman Nässloma blomma (1935 - De netels bloeien). In die roman werd het weesjongetje Martin Tomasson uitbesteed op een aantal boerderijen... Op het Zweedse platteland - in de gemeente Jämshög - waren het geen kasteelheren, maar de welstellende boeren die als een last werden ervaren. Niet alleen de ligging en het exterieur van een woning drukten de sociale positie van de bewoners uit (kasteel, boerderijtje, huisje in een beluik...), ook het interieur speelde een grote rol. In het verhaal ‘Møbel-Psykose’ (Vi uymyndige, 1934) van de Deense schrijver Jørgen Nielsen (1902-1945) streefde Petra naar een hogere status en de uitdrukking daarvan door de aankoop van betere meubels, maar het verhaal eindigde geenszins op een vrolijke noot.Ga naar voetnoot(25) Petra was een van de vele figuren die zich probeerde los te maken uit de lage - in de socialistische terminologie: proletarische - cultuur, waarover Hendrik de Man (1885-1953) in Psychologie van het socialisme (1926) schreef: De hedendaagse proletariër heeft kiel, pet en klompen uitgetrokken, om te pronken met de opschik van een burgerlijk confectiepak, een burgerlijke vilten hoed en burgerlijke Zondagse laarzen... Waar vroeger de van grootvader geërfde, ruwe maar bruikbare en eenvoudige meubels stonden, heerst nu de luxe van de ‘mooie kamer’, die doet denken aan een museum van alle burgerlijke surrogaatmonsters.Ga naar voetnoot(26) Deze treffende en sociologisch correcte vaststelling, waaruit overigens waardering voor de oudere cultuurvormen bleek, ging voorbij aan de niet nagestreefde en ongewenste (omgekeerde) signaalfunctie van (gebruiks)voorwerpen uit het museum van de burgerlijke smaak. Wie naar zo'n voorwerp streefde zonder aan het communicatief karakter ervan te denken, kreeg wel eens een klap in het gelaat. Bijna hun hele leven lang verlangden de ouders van Blomme in ‘Het leven | |
[pagina 154]
| |
en de dood in de ast’ (Werkmensen, 1926) naar een zetel, maar dat bleef een onbereikbaar doel, tot alle kinderen samen een zetel konden kopen - en als iemand die trouw bleef aan haar eigen identeit (haar eigen wezen) vond de moeder dat de zetel misstond in ‘een huis van arme werkmensen’. Daarna gaven ook de vader en de kinderen te kennen dat ze een omgekeerd en niet nagestreefd signaal hadden gekregen: ‘Die zetel deed daar “vreemd”, hij “vloekte” in 't huishouden; wij zagen het evengoed, werden beschaamd en vreesden dat de geburen er zouden mee lachen...’Ga naar voetnoot(27) | |
Kleding en taalgebruikSociaal onderscheid kwam ook tot uitdrukking in de kleding, het taalgebruik, de manier waarop men zich verplaatste - per auto, te voet, met een koets, een hondenkar of met een ‘rijwiel’... -, en - wellicht minder opvallend maar even ingrijpend - aan tafel. Zodra Fonske Vermaere, het hoofdpersonage in Van hoog en laag, over wat geld beschikte, kocht hij nieuwe kleren - o.m. ‘een hoed en een das zoals meneer Gaëtan [de zoon van de baron] er droeg.’Ga naar voetnoot(28) Later kleedde hij zich helemaal zoals een kasteelheer: ‘Hij had een hoog boord, een bonte das, manchetten, een zwart hoedje en verlakte schoenen aan. [...] Hij droeg zelfs een paar bruine handschoenen tusschen zijn vingers...’Ga naar voetnoot(29) In 't Bolleken (1906) spoorde meneer Vitàl, die slechts een dorpsheer was, zijn vrouw (Eleken) aan haar eenvoudige plattelandskleren in te ruilen voor kleren die bij haar nieuwe stand pasten: ‘En hij bracht haar in groote magazijnen, waar hij haar nieuwe kleeren, mantels, hoeden, handschoenen, laarzen liet koopen. Ook het ondergoed moest heelemaal vernieuwd. Alles veel lichter, dunner, fijner...’Ga naar voetnoot(30) Meneer Vitàl dacht aan de kleding die hij samen met zijn vrouw in Parijs had gezien. De Parijse mode vond, zeker in wat grotere Vlaamse steden navolging, al werd ze daar soms kritisch onthaald. Zo spotten vader en zoon Bariseele in De nood der Bariseele's (1912) van Maurits Sabbe (1873-1938) ‘met de juffertjes, die naar de mode van Parijs gekleed gingen, gepalleerd met faveurkens, met pen- | |
[pagina 155]
| |
danten en karkanten, met parelsnoeren en brasseletten.’Ga naar voetnoot(31) Later reageerde Jean Baptiste Bariseele ook geïrriteerd als in zijn werkkring een jongeman met opvallende kleding verscheen,Ga naar voetnoot(32) maar hij droeg zelf wel een hoed om zijn te status te accentueren tegenover zijn wat simpele broer, Monne, die het met een pet moest stellen.Ga naar voetnoot(33) Hoeden werden overigens ruim veertig jaar eerder op de korrel genomen door een kritische ‘dichter’ in het blad De toekomst: ‘Maar wat al moet overtreffen / En de modepraal verheffen, / Is de mannenhoed galant; / Niet meer rond, of plat of drijhoek, / Maar gevouwen als een zeildoek / Met een pauwveer op den kant!’Ga naar voetnoot(34) Kleding, de manier waarop men zich verplaatste en wat en hoe men at, spelen ook een grote rol in De nachtelijke aanranding (1912). Guustje van Heule kocht zich een ‘peirdsjen en nen tieprie’, niet alleen om makkelijker naar de markt te kunnen gaan - zijn broer Ivo had zich steeds met een kruiwagen en de hond als trekdier naar de eiermarkt begeven -, maar vooral ook om ‘nie onder [te] doen veur die Fnieze's, die nou al twie peirden’ hadden.Ga naar voetnoot(35) Om de meid te behagen, en vooral om indruk te maken op Mietje en haar vrijer - de ontvanger -, kocht hij op de wekelijkse markt demonstratief het duurste bont voor Péélzie, ‘de mooiste en de duurste “katte” van het gansche kraam.’Ga naar voetnoot(36) Buysses kasteelheren spraken Frans - en soms een weinig gebroken Nederlands - en om de sociale ladder te kunnen beklimmen, leerde ook Fonske Vermaere de taal van de heren, maar het onderscheid beperkte zich niet tot de tegenstelling tussen het ‘verheven’ Frans en de lagere volkstaal (de streektaal). De volkstaal zelf - ruw in heel wat verhalen van Buysse of geciviliseerd zoals in Tantes (1924), en zelfs geaffecteerd in de mond van Jean Baptiste Bariseele - was ook een | |
[pagina 156]
| |
graadmeter voor hoog en laag. Zoals de notaris waarvoor hij werkte, begon Jean Baptiste Bariseele als hij over zichzelf sprak, ‘naar deftiger maniere’Ga naar voetnoot(37), de wij-vorm in plaats van de ik-vorm te gebruiken. Zowel Fonske Vermaere als Jean Baptiste Bariseele manifesteerden in hun taalgebruik toe-eigeningsgedrag, waarbij de hogere culturele handeling op een lager niveau een transformatie onderging. Een kritische tijdgenoot, die veel belang hechtte aan de beweging van hoog naar laag maar ook oog had voor de interactie tussen de verschillende klassen, pleitte voor de afschaffing van de loting, waarbij hij onder meer het volgende argument gebruikte: Onze volksjongens zouden door den omgang der geleerde rijkemanszoons veel leeren onder opzicht van manieren, van taal en van algemeene kennissen. De boerenjongens vooral zouden beschaafder worden, en verstandiger. Ook Eleken, die veel minder aanleg had dan Fonske Vermaere, stond erop Frans te leren - ‘Wie wie, ze veu aussi de nouveau apprendre le francé!’ lachte ze overmoedig.’Ga naar voetnoot(39) -, maar ondanks alle goede voornemens slaagde ze er niet in met stijl de sociale ladder te beklimmen. Meneer Vitàl en Eleken gaven, onbewust, gestalte aan het binair verschijnsel van dalende en stijgende cultuurgoederen en cultured bepaalde gedragingen: Hij wilde Eleken zijns gelijke maken door haar tot zich op te heffen; en hij bemerkte met ungeduldige machteloosheid dat hij langzamerhand hààr gelijke werd, door tot haar af te dalen. Hij kon haar niet in de hoogte tillen; zij trok hem naar de laagte.Ga naar voetnoot(40) De lessen Frans hielpen nauwelijks en ook ‘haar kleeding en manieren’ veranderden slechts weinig.Ga naar voetnoot(41) De vrees voor sociale controle en spot van Elekens vroegere vriendinnen speelden daarbij een niet te onderschatten rol. Een vage ongerustheid nestelde zich al vóór het | |
[pagina 157]
| |
huwelijk in meneer Vitàls gemoed. Tijdens een gesprek met Elekens vader zag hij ‘in de wilde verbauwereerdheid van den lummel [...] als 't ware de bevestiging van zijn vrijwillige maatschappelijke vernedering.’Ga naar voetnoot(42) Diezelfde ‘maatschappelijke vernedering’ viel ook de nonconformistische meneer Jocquier te beurt (‘Jocquier en zijn lief’, In de natuur, 1905). Ook hij sprak Frans, althans met de verteller, maar hij was een soort ‘vervallen gentleman-farmer’ die op slordige wijze ‘kleeren van een goeden snit’ droeg. Over zijn vaak ‘half losgeknoopte vest’, droeg hij ‘een zware gouden kettng met licht-rood koralen breloque’, en ‘bij modderweer [liep hij] doorgaans [met] klompen in plaats van laarzen.’Ga naar voetnoot(43) Hij was de spreekwoordelijke uitzondering die de algemene regel bevestigde. Zijn nachten bracht hij op zijn buitengoed door, zijn dagen sleet hij in het café ‘Het Land van Belofte’. Hij zat er onveranderlijk naast Fie, zijn lief, die ook de waardin was. Hij dronk er steeds maar jenever en ‘doorbladerde zijn sportcouranten, waarin veel plaatjes stonden van jockeys en paarden, van honden en gevogelte.’Ga naar voetnoot(44) | |
Het dagelijks broodIn Van hoog en laag werd terloops naar de drank van het volk - bier en jenever - verwezen, en op indirecte wijze kwam ook de honger aan bod. De verteller verzweeg de keukengeheimen van Fonskes moeder,Ga naar voetnoot(45) maar dat het - in de beginfase - melancholische en tengere jongetje wellicht zelden een goedgedekte tafel zag, bleek uit de kwantitatieve benadering van het middag- en avondmaal bij Fonskes werkgever. Lisatje ‘zette hem gewoonlijk borden voor alsof hij uitgehongerd was. Hij moest telkens voor de te milde hoeveelheid bedanken...’ (p. 62) Zoals iedereen in het dorp moest Fonske werken voor zijn ‘dagelijksch brood.’ (p. 50) Deze topos dekte een sociale en een culturele realiteitGa naar voetnoot(46), en die werd vaak als een negatief beleefde werke- | |
[pagina 158]
| |
lijkheid voorgesteld: in de fabrieken werkten de mannen ‘hun gansche leven lang, in afbeulende verstomping, voor een ellendig stuk brood!’Ga naar voetnoot(47) In Streuvels' novelle ‘Het leven en de dood in de ast’ leken de mannen nauwelijks wat anders dan ‘dikke stuiten’Ga naar voetnoot(48) - en bij feestelijke gebeurtenissen wat krentenbrood - te eten... en ‘altijd roggen stuiten met koude pap’ was niet echt een opbeurend dieet, ‘een werkmens moet toch ook iets hebben.’Ga naar voetnoot(49) Ook waar de tafel rijkelijk gedekt werd, kon brood soms een negatieve bijklank hebben, vooral dan in de samenstelling ‘genadebrood’. In 't Bolleken was het nichtje van de burgemeester aangewezen was op het vernederende ‘genadebrood’.Ga naar voetnoot(50) Het belang van brood in de dagelijkse voeding van Belgische arbeiders en landarbeiders werd uitvoerig belicht door Peter Scholliers, die o.a. de regionale verschillen onderzocht. In het midden van de negentiende eeuw aten de Oost-Vlaamse landarbeiders vooral masteluin- en roggebroodGa naar voetnoot(51), en de prijs van ‘het ellendig stuk brood’ van de Gentse fabrieksarbeiders daalde pas significant tijdens de laatste twee decennia van de negentiende eeuw: ‘Een prijsvermindering van bijna 50% in één decennium, toegepast door de grootste producent van de stad, deed de broodprijs van de andere bakkers eveneens dalen. Nog andere voordelen: de kwaliteit van het brood was beter, het gewicht werd gecontroleerd en het brood werd aan huis gebracht.’Ga naar voetnoot(52) Later ging Fonske met twee vrienden iets eten in een ‘restauratie’. Het was ‘een ontroerende nieuwigheid voor Fonske...’Ga naar voetnoot(53), die niet kon | |
[pagina 159]
| |
vermoeden dat ‘sommige zeer rijken’ in de negentiende eeuw meer dure wijn en dure kaas gingen verbruiken, ‘om hun weelde des te meer in de verf te zetten.’Ga naar voetnoot(54) Het consumptiepatroon van de bourgeoisie ontwikkelde zich enigszins anders dan dat van de adellijke kasteelheren: ‘de bourgeoisie eigende zich de meerwaarde van de arbeid toe en zette deze voor een deel om in onproduktief, pralerig en duur verbruik.’Ga naar voetnoot(55) Vooral het verbruik van vlees had een grote symboolwaarde en vleesgerechten domineerden vaak de menukaart, zoals bij het banket van de ‘Maatschappij der Ware Eters’ die in 1872 in Ieper in de herberg ‘De Gouden Mande’ samenkwam voor de volgende eetkarwei: ‘Hoesters - Kalverborst met witte saus - Ossenharst met pataten - Duin-konijnen met gekruide saus - Kreeftjes met salaad - Nagerecht - Vaderlandsch nat.’Ga naar voetnoot(56) Vlees was duur en niet voor iedereen bestemd. In Op klompen belichtte André Baillon op indirecte wijze het symbolisch belang van de vleescomsumptie in het begin van de twintigste eeuw: ‘We ontvangen hem bescheiden, als een vriend voor wie je je niet schaamt het spek en de kool van alledag te eten.’Ga naar voetnoot(57) In Ieper bestond in de tweede helft van de negentiende eeuw een vereniging van twaalf leden ‘uit de treffelijke burgerij’ die in ‘Estaminet De Vrange’ samenkwamen en er in mei 1869 ‘21 kostelijke en fijne soorten van vleesch’ lieten opdienenGa naar voetnoot(58), maar gaandeweg werd de vleesconsumptie belangrijker in alle bevolkingslagen. Het waren echter vooral de goedkopere vleessoorten, zoals Baillon en Buysse die hebben beschreven, die men op het platteland aantrof. De pralerigheid waar Scholliers naar verwees, had een signaalfunctie en viel onder meer samen met de behoefte aan sociale distinctie.Ga naar voetnoot(59) Dat blijkt ook duidelijk uit Tille (1912) van Lode Baekelmans (1879-1965).Ga naar voetnoot(60) Bij een bezoek aan haar vroegere schoolvriendinnetje | |
[pagina 160]
| |
Mitje Jensen en haar ouders in Hoboken schepte ‘moeder Jensen [...] de soep uit, diende daarna rosbief met erwtjes op, dan snijboontjes met kalfsvlees, een taart en kersen uit de hof.’Ga naar voetnoot(61) Jensen had als (oneerlijke) logementhouder welstand verworven in het schipperskwartier van Antwerpen en hij genoot ervan zijn gastvrijheid en zijn nieuwe status te accentueren, een gebaar dat voor Tille des te pijnlijker was, omdat haar vader, die de slaapstee ‘Stad Bergen’ uitbaatte, niet de middelen had om zich buiten de stad te vestigen. De rijke tafel ten huize van Mitje Jensen vormde een sterk contrast met de meer bescheiden gerechten die Tille als kind, samen met moeder in ‘het laaggelegen gehucht Sint-Anneken’ had gegeten: ‘mosselen of paling, wafels of boterhammen-met-platte-kaas en schakingen.’Ga naar voetnoot(62) Later genoot Tille van ‘krentenboterhammen’ of ‘smoutbollen.’Ga naar voetnoot(63) In de ‘Stad Bergen’ werd de overvloed waarmee moeder Jensen uitpakte slechts één keer geëvenaard: In 't midden, op een grote schotel, prijkte de bruingebraden gans in de saus. Schotelkens met ingelegde abrikozen, met appels en oranjeappels, met nootjes en amandelen, stapels goudgele wafels en kannen bier, kerstbier, Christmas-ale, stonden, in grillige overvloed links en rechts.Ga naar voetnoot(64) De gebraden gans was echt uitzonderlijk, want ‘luxevlees, zoals wild en gevogelte’ was nog exclusiever dan varkensvlees en kalfsvlees.Ga naar voetnoot(65) Het feestmaal werd afgerond met geflambeerde pudding... en de kamer was versierd met een dennenboom, holly en mistletoe. Een kerstmaaltijd was in de negentiende en ook in het begin van de twintigste eeuw - zoals dat ook nu nog het geval is - een feestelijke gebeurtenis, hoewel de ‘kerstmisviering inclusief kerstboom’ in de Lage Landen pas in de negentiende eeuw verspreid raakte.Ga naar voetnoot(66) Een ver- | |
[pagina 161]
| |
gelijking met het ‘Weihnachtsfest’ bij de ouders van de Duitse kunstschilder Emil Nolde (1867-1956) wijst toch op het uitzonderlijk luxueus karakter van het feestmaal in de ‘Stad Bergen’. Noldes ouders hadden hun eigen boerderij in Noord-Sleeswijk, dicht bij de Deense grens, en hij herinnerde zich de kersttijd en het rijke kerstmaal: Und dann kam das Weihnachtsfest! Die Knechte und Mädchen speisten mit in der guten Stube, es wurde gebetet, und der Tisch war festlich mit weißem Leintuch gedeckt und dem Silbergeschirr. Der große Schweinskopf mit den Schüsseln voll Grünkohl nebenzu, stand unser erwartend. [...] Und dann kam die Reisgrütze mit dem üppigen Butterklecks in der Mitte und mit Zucker und Kaneel darüberhin; das war noch besser. Und dann der herrlich große Teller voll Kuchen zum Sattessen!Ga naar voetnoot(67) Nand, de stervende vader en grootvader in het onovertroffen verhaal ‘De boer die sterft’ (De bestendige aanwezigheid, 1918) van Karel van de Woestijne (1878-1929), herinnerde zich vooral het kermiseten ‘met appel-taarten groot als wagen-wielen’ en ‘bouilli met wortelkens en karbonaden van 't zomerzwijn, en dan rijste-pap om de gaatjes te doen vol-loopen’Ga naar voetnoot(68), maar ik rond de bespreking van ‘feestmaaltijden’ af met een verwijzing naar De nood der Bariseele's. In die roman liet Sabbe de lezer kennis maken met het leven van de lagere middenklasse. Fons Bariseele bewoonde er zijn eigen oude ‘groenteniershuizing’, maar hij had het niet breed. Bij de eerste communie van zijn zonen serveerde hij rund en een gestoofd ‘keuntje’ met aardappelen en groentenGa naar voetnoot(69), een bescheiden menu dat fel contrasteerde met de ‘dischkaart’ die Felix Timmermans ongeveer twintig jaar later (1931) bij de communie van zijn dochter Lia bedacht: ‘Hespenkern met aspergiënkoppen - Gulden Riviera-soep - Glorie van Oostende | |
[pagina 162]
| |
[tarbot] zuchtend in gesmolten boter - Gebraden Kalfsziel in Lentekrans - Fruithoren uitgeschud in melkwolken - Kalfsamandelen op paddestoelen - Het Bevrozen Lammeken Gods - Eerste Communiekantenbollen en Duizendblad - Fruitkroon, Chocolade- en Suikerfantasieën - Indische moccaboon - Geluk op flesschen - Geurige tabakken.’Ga naar voetnoot(70) Toch was Bariseeles bescheiden menu niet ongewoon, want zoals een bewoner uit het Hageland onlangs getuigde: ‘Misschien was die dag het stukje vlees wat groter.’Ga naar voetnoot(71) Op oudejaarsavond dacht Bariseele eraan ‘heetekoeken’ te bakken, zoals zijn vrouw dat vroeger had gedaan: ‘Hij rook weer den smakelijken geur, die toen de keuken vervulde. Er werden appelschilfertjes in de koeken gebakken, riekende kruiden en ook ‘hondegervel’, wat zoo goed was voor 't zuiveren van 't bloed.’Ga naar voetnoot(72) | |
Dorpsheren aan tafelNa de dood van Nonkelken, een ‘viveurtje’ dat in de hedonistische roman 't Bolleken ten onder was gegaan aan ‘L'alcool et Flavie! de drank en de vrouwen!’Ga naar voetnoot(73), nam zijn jonge neef bezit van Nonkelkens ‘kasteelken, zooals de menschen het [landhuis] noemden.’Ga naar voetnoot(74) In Vlaanderen werd vaak geen onderscheid gemaakt tussen een statig landhuis en een kasteel. Nonkelken hield van ‘lekker eten en drinken, jagen, paardrijden, met den handboog schieten en op “stamenee gaan”.’Ga naar voetnoot(75) Buysses beschrijving was meer dan een topos.Ga naar voetnoot(76) Paardrijden speelde ook een grote rol in Tantes, waarin Raymond ‘helemaal één [was] met zijn mooi paard.’Ga naar voetnoot(77) In een studie over de adellijke familie de Robiano noteerde de auteur: ‘Leurs études universitaires à Louvain terminées par l'obtention du titre de docteur en droit, Frédéric et Alfred n'étai- | |
[pagina 163]
| |
ent pas seulement inséparables dans leurs courses à cheval et leurs autres délassements à Tervuren...’Ga naar voetnoot(78) Ook Ferdinand de Stolberg-Wernigerode (1867-1939) hield van ‘les randonnées dans la belle forêt de Soignes en ‘les folles galopades dans cette avenue des Capucins au tracé rectiligne, longue de près de trois kilomètres et aboutissant à Notre-Dame-au-bois...’Ga naar voetnoot(79) Ook met de handboog schieten was meer dan ontspanning. In de schets ‘Herinnering’ (Stemmingen) riep Buysse het beeld op van een handboogmaatschappij waarvan het voorzitterschap sinds enkele geslachten in handen was van de barons d'Hompierre d'Axpoele: De leden van de handboogmaatschappij, die zich daar kwamen oefenen, behoorden allen tot de voorname, welgestelde ingezetenen van 't dorp en de omliggende gemeenten. Er waren landjonkers en fabrikanten onder, gegoede renteniers en heereboeren; en het genootschap was beperkt tot een maximum van dertig leden, om het in een intiem, gesloten kringetje te houden.Ga naar voetnoot(80) De Engelse plattelandsheren hadden, volgens de beschrijving van Mingay, een levensstijl die opvallend op die van Nonkelken geleek, al onderscheidde die zich ook, vooral door het bedrijven van de geldverslindende vossenjacht, van die van de Vlaamse plattelandsheren. Nonkelkens erfgenaam, Vitàl, voegde aan dat leven vrolijke tochten met de ‘automobiel’ toe. Aan meneer Vitàls tafel werd ‘de weelde in de verf gezet’, zoals dat ook op de Carvin (Tantes) gebeurde: Raymond kwam er wel een paar keer met jachtverhalen tussendoor; maar dat ging nooit lang op; het zakte en verwaterde, tot zij onvermijdelijk weer op het nooit uitgeputte paardenthema terugkwamen. Alleen de komst van de bourgogne en de hazenpastei bracht even vers gesprek en afleiding. Haha! de oude Clos Vougeot met zijn heldere robijnkleur en zijn ongeëvenaard ‘bouquet’.Ga naar voetnoot(81) | |
[pagina 164]
| |
Samen met zijn vrienden jagers (de dokter, de brouwer, de ontvanger... de dorpsheren die ook in De twee pony's (1919) en in De nachtelijke aanranding (1912) soms samen aan tafel opdoken) liet meneer Vitàl zich ‘heerlijke tomaten-soep met bruine korstjes’Ga naar voetnoot(82) voorschotelen. ‘Na de soep kwam een verrukkelijke schotel paling met champignons en garnalen.’ (p. 32) Er werd uiteraard wijn uit Nonkelkens kelder gedronken - ‘Il avait une cave, de vieux bordeaux, de fins bourgognes, onder andere ne Romanée van 't joar tsjeventig...’ -, en er werd gesmuld van ‘een zalige roastbeef met tomaten en morieljes.’ (p. 33) Het dessert, de champagne, de koffie en de likeur ontbraken evenmin. Vóór het diner hadden de heren zich al opgewarmd met ‘nen dreupel’ in de dorpsherberg ‘In 't Kloefken’ en bij hun aankomst liet meneer Vitàl port schenken, (p.28-29) De afstand tussen kasteelen dorpsheren was echter niet zomaar te overbruggen met een rijke tafel, het bezit van een ‘kasteelken’ en een auto. Een geschreven liefdesverklaring van meneer Vitàl aan een kasteelmeisje werd door de oom van het meisje - Jean-Ghislain de Preudhomme d'Ailly baron van den Bom de Wellin - afwijzend beantwoord en wekte ‘'t bewustzijn van den socialen afstand, die [...] zoo ruw en breed, als van hoog tot laag was afgemeten.’ (p. 121) De afstand hoefde niet eens zo groot te zijn om een gevoel van onontkoombaarheid op te roepen - hoog en laag waren en zijn nog steeds relatieve begrippen. In De oogst (1900) legde Streuvels moeder Busschaert - in een gesprek met haar dochter Tielde - de volgende woorden in de mond: ‘Waar zou ik het halen om huwhave meê te geven?'Ga naar voetnoot(83) Met die woorden werd de gedachte aan een eventueel huwelijk met een rijke pachterszoon voorgoed uitgebannen. Zwanckaert, het lief van een seizoenarbeider, kreeg in het verhaal ‘Op het kleine gehucht’ (Van arme menschen) van haar vrijer te horen dat hij nooit zou trouwen en ‘zij had het natuurlijk gevonden dat zij, die niets bezat, een man zo rijk als Ivo niet kon krijgen.’Ga naar voetnoot(84) Toch waren ze aanvankelijk beiden in loondienst bij een boer in hetzelfde dorp. Het leven op het platteland had, vooral voor de welgestelde inwoners, overigens nog een andere schaduwzijde: ‘'t was dag aan dag eentonig 't zelfde, alsof 't nooit anders was geweest en ook nooit anders | |
[pagina 165]
| |
worden zou.’Ga naar voetnoot(85) De leegte die meneer Vitàl zo akelig vond, trof ook de negen ‘jonge-juffers’ in de schets ‘Jonge Juffers'-kransje’ (In de natuur). Om de eentonigheid te doorbreken hielden ze, na jaren van ingetoomde frustratie, een wekelijks koffiekransje waarvoor ze uiteindelijk door de pastoor terecht werden gewezen, want ze spraken er over ‘de mannen, de liefde, het huwelijk!’Ga naar voetnoot(86) Meneer Vitàl kon zich echter gemakkelijk onttrekken aan het alziend oog van de dorpsgemeenschap en hij begaf zich vaak naar de stad om er Irma - zijn vriendin die daar nog woonde - op te zoeken. Na een bezoek aan de ‘Variétés’ trok Vitàl met Irma naar een restaurant en bestelde er champagne en oesters...Ga naar voetnoot(87) Op dat ogenblik had hij het ‘heerlijk natuurkind’ Eleken - zijn latere vrouw - nog niet ontmoet. Toen Eleken later moest bevallen, hield meneer Vitàl ‘dokter Van der Muijt gezelschap, onder het drinken van bourgogne’ en na de geboorte liet hij twee flessen ‘van zijn fijnste champagne’ ontkurken, (p. 183-184) maar in vergelijking met het eerste eerbewijs bij de geboorte van het vijftiende kind van notaris Van Hoogenbemd in De nood der Bariseele's was meneer Vitàls ‘feest’ amper het vermelden waard. Hij was wel een ‘sensueele lekkerbek, een eter en drinker’ geworden en hij beschouwde de jacht niet langer als louter tijdverdrijf, maar ook als ‘approviandeeringsbron voor lekkere gerechten.’ (p. 177) Het luie leven en de overvloedige spijs en drank tastten zijn levens- en eetlust aan. Toen de dokter hem een dieet voorschreef, stelde Eleken nog wel ‘'n talleurken soep en 'n klein buufstiksken’ voor, maar meneer Vitàl reageerde afwijzend: ‘den dokteur hé 't verboôn.’ (p. 214) Het werd nog pijnlijker: 't Gewoon ontbijt van andere menschen: brood, melk en koffie, een ei, een stukje kaas, boezemden hem een onoverkomenlijken afkeer in; hij gruwde er van, hij kon eigenlijk niets van solide voedsel gebruiken, zijn maag moest eerst geopend worden door iets prikkelends en vloeibaars: nu eens een glas champagne, dan weer cognac met spuitwater en weldra liefst een borrel en somtijds twee, tot hij weer zijn krachten voelde. (p. 222) | |
[pagina 166]
| |
Vitàl was ‘te vroeg aan den dzjenuiver begonnen.’ (p. 226) Die ‘dzjenuiver’ vond men ook, en vanzelfsprekend in sterkere mate, aan de schrale tafels die Buysse heeft beschreven. Het kon ook anders en soberder, zoals in De twee pony's. In dat schrijnende oorlogsverhaal betrokken Aimé en Désiré Muyskens een ‘deftig en aanzienlijk buiten-renteniershuis.’Ga naar voetnoot(88) De welgestelde broers hoefden slechts te werken voor zover ze daar plezier aan beleefden. Aimé ‘beheerde’ het fortuin en Désiré had een bijzondere hobby: het kweken van konijnen en kippen. ‘Zij aten dikwijls kip, en ook konijn, op allerlei manieren toebereid’, (p. 12) en zij hadden een uitgelezen wijnkelder. Als ze een bezoeker hadden, trokken ze voor het diner met de bezoeker naar de dorpsherbergen, maar ‘zij zelven dronken niet veel omdat ze slechts weinig verdragen konden.’ (p. 17) Op de vlucht voor het oorlogsgeweld namen ze vrede met ‘een dikke snee roggebrood met vette ham en twee hard gekookte eieren.’ (p. 33) Ze trokken alleen een zuur gezicht omdat ze voor het weinige eten een woekerprijs moesten betalen. Tijdens een tweede vlucht belandden ze in Zeeland, en daar genoten ze van ‘biefstuk met gebakken aardappelen en sla.’ (p. 68) De baas van het hotelletje waar ze hun intrek hadden genomen was ook slager en ‘dat bracht weelde van vleesch aan den disch, haast meer dan de broeders verlangden.’ (p. 69) Aimé en Désiré Muyskens hechtten kennelijk weinig belang aan de signaalfunctie van het tafelgenot. | |
Een schrale tafel en een overvloedige disDe overvloed vormde een sterk contrast met de schrale tafels van de werklieden in de stad en op het platteland. Zij konden vaak moeilijk het hoognodige bekostigen. Zo durfde Manse, een plattelandsvrouw in Stijn Streuvels’ verhaal ‘De werkman’ (Werkmensen), tijdens de maandenlange afwezigheid van haar man die in Frankrijk seizoenarbeid verrichtte, niet meer naar de winkel te gaan: want van voor drie maanden reeds moest al 't geen ze in 't huishouden vandoen had, op de plak gehaald worden. [...] De terugkeer van Ivo moest haar nu bij de bakker, bij de boer en de winkelier in haar eer herstellen.Ga naar voetnoot(89) | |
[pagina 167]
| |
In ‘De honderdjarige’, net als De twee pony's een schrijnend oorlogsverhaal, dronk men een kop koffie met wat klontjes kandijsuiker en men at er ‘karnemelkpap, met houten lepels, uit den gemeenschappelijken, rood-steenen kom’Ga naar voetnoot(90), een schrale maaltijd die enkele jaren later in De werkman van Streuvels moest volstaan om de kinderen naar bed te zenden.Ga naar voetnoot(91) In het verhaal ‘Het hofje’ (In de natuur) klopte de bedelaarsbende van Peetje Raes bij de boeren aan. Meestal werd wat meel, wat melk of een korfje aardappelen geschonken. ‘Een enkele maal gebeur[d]e het ook dat zij allen mo[ch]ten binnenkomen, en aardappels en pap eten, uit groote aarden kommen. Twee of drie keer in 't jaar: op Meiavond, op Kerstdag en op Nieuwjaar, kr[e]gen zij eieren en spek.’Ga naar voetnoot(92) De dagloners waren er nauwelijks beter aan toe, en bij verkiezingen werd soms misbruik gemaakt van hun armoedig bestaan. In de schets ‘'n Dorpje’ beloofde de liberale partij bij een overwinning ‘Zes tonnen bier, een vaatje jenever, en vier groote, schoone hespen.’ Het aanbod van de katholieke partij overtrof dat van de liberalen: ‘Acht tonnen bier, een vat jenever, en een varken in zijn geheel.’ (p. 93) De verkiezing eindigde met een slemppartij waarbij de gewone eerbied voor de (liberale) dorpsheren wegviel. Het varkentje werd ‘mee buizen aan zijn gat’ tot voor de woning van de notaris en de dokter gejaagd. (p. 99-100) Bijna zoals een volkskundige voegde Buysse een voetnoot toe aan dit tafereel: ‘Een landelijk Vlaamsch gebruik. Uit hoon en smaad worden, na de verkiezing, buizen - oude kachelpijpen - voorbij de woningen der overwonnen candidaten heen en weer gesleept.’ (p. 99) Het vermoeden van een overvloedige dis, gevolgd door de ervaring van een schrale tafel leidde tot een uitbarsting van geweld in het beklijvende verhaal ‘Grueten Broos’ (Van arme menschen). Aangevuurd met ‘dzjenuiver’ werkten Broos en zijn makkers zich op een regenachtige dag te pletter, maar de ellende was draaglijk, want thuis wachtte een ‘heerlijk zaterdagavondmaal, het eenige der week waarop hij vleesch mocht proeven’, en precies die verwachting temperde ‘de folterende, lekkere lucht van 's meesters spijzen.’Ga naar voetnoot(93) Dat moe- | |
[pagina 168]
| |
der geen ‘ferme sneê heufvlakke’ had kunnen krijgen en hem ‘ne scheunen hoarijnk’ (p. 14) wilde opdienen, ontketende het beest in hem en riep een akelig besef op: Hij was de arme werkman, de rampzalige slaaf, die nooit van 's levens zachtheid, hoe verdiend ook door zijn arbeid, zou genieten. Alleen zij die niets deden, of niets hoefden te doen, genoten van alles overvloedig, (p. 19) Het was het besef van het bovenpersoonlijke recht van de sterkste, van de onontkoombaarheid van het dagelijks leven... In ‘Z'n iegen boas zien’, het tweede verhaal in de bundel In de natuur, verdiende Romanie Verfaalie ongeveer anderhalve frank per dag voor ruim twaalf uur vingervlug werk aan het kantkussen. De huur die ze samen met haar broer Xaveer betaalde, bedroeg 125 frank per jaar... Nadat hij werk had gevonden bij een smid in Brugge en zij als meid bij een Gents echtpaar was ingetrokken, gingen ze op een zondagnamiddag op stap in de omgeving van Gent. Ze verpoosden even bij een grote buitenherberg, ‘waar meestal de gasten ham of paling aten’Ga naar voetnoot(94), maar die luxe was voor hen niet weggelegd. Xaveer ‘dronk een teugje bier om zijn honger te smoren’ en nam, net als Romanie genoegen met twee krentenbroodjes. (p. 57) Ze waren op elkaar aangewezen: - Peinsde gie op troewen?’ vroeg hij verwonderd. Een schrale tafel kon ook het resultaat zijn van ‘verhongerende vrekzucht’, zoals bij ‘de rijke beesten van Heule’Ga naar voetnoot(95), de twee ongehuwde broers die in De nachtelijke aanranding al hun geld oppotten. Ivo en Guustje van Heule gunden zichzelf nauwelijks meer dan de hond en de kat: wat grijs brood, besmeerd met wat smout, en een kop slappe koffie bij het ontbijt, (p. 7) De hond kreeg roggebrood dat met karnemelk overgoten was, de kat ‘een schaaltje melk met geweekt brood’, (p. 8-9) De broers brachten hun boter, konijnen, kippen en | |
[pagina 169]
| |
eieren naar de markt, en het alternatief voor ‘smeiterhammekes’ (grijs brood met smout) - ‘Wilt-e liever 'n eitsje zuipen?’ - kreeg de goedige Ivo slechts één enkele keer over de lippen, (p. 7) ‘De rijke beesten van Heule’ waren wel heel erg drastisch in hun onthouding, maar de negentiende-eeuwse boer kon, in het algemeen, niet dagelijks ‘genieten van een lekker stukje vlees, romige boter of enkele eieren in de pan. Deze [gingen] naar de stedelijke markt om een aanvullend inkomen in geld te verdienen [...]. De kip [ging] de pot in als het kermis [was].’Ga naar voetnoot(96) In het jaar dat de roman over Ivo en Guustje van Heule verscheen, bedroeg de marktprijs voor boter in Kortrijk en op andere markten in West-Vlaanderen tot 3,95 frank per kilo, voor eieren werd tot 3,95 frank per 25 stuks neergeteld.Ga naar voetnoot(97) De spaarwoede van de broeders van Heule viel samen met de groei in de kippenteelt. Tussen 1890 en 1914 verdubbelde het hoofdelijk verbruik van eieren van 75 naar 150 stuks per jaar. Het verbruik van kippenvlees bleef echter beperkt tot ongeveer één kilo per jaar, en vleeskippen werden vooral op stedelijke luxemarkten verhandeld.Ga naar voetnoot(98) Op de markt in Deinze, waar Ivo van Heule zijn koopwaar aanbood, waren veel Franse handelaars (‘kutsen’) aanwezigGa naar voetnoot(99), en dat wekt - vanuit een historisch perspectief - nauwelijks verwondering: de grote Oost-Vlaamse eiermarkten stonden ‘sterk onder de invloed van Rijsel, waar de prijzen w[e]rden bepaald.’Ga naar voetnoot(100) In 1895 meldde La lutte - De strijd dat het ‘meestal vlaamsche koopmans [waren] die in het Noorden van Frankrijk den boterhandel’ deden, en de redacteur voegde eraan toe ‘zij koopen hier ook hesp, eieren, kieken, duiven, enz.’Ga naar voetnoot(101) Na de nachtelijke overval waarbij ‘de rijke beesten van Heule’ een groot deel van hun opgepotte geld verloren, nam de spaardrift geleidelijk af, en nadat er een meid - Péélzie - in huis was gekomen, ‘aten [Ivo en Guustje] menscheneten [mijn cursivering], dronken uit glazen of koppen in plaats van uit gebarsten kannen...’Ga naar voetnoot(102) Een echte signaalfunctie kreeg eten pas toen Guustje met Péélzie na de wekelijkse marktdag de ‘Descente des Voyageurs’ bezocht. Om indruk te maken | |
[pagina 170]
| |
op Mietje en haar vrijer - meneer Fitòr - liet Guustje ‘den diner’ opdienen: ‘soepe-mee-bollekes, terrebeit [tarbot] mee irdappels, rosbuuf mee beuntjes, kieken en sloa en 'n stik toarte als dessert.’ (p. 100) Ze waagden zich ook aan een fles witte wijn, en om iedereen te overbluffen bestelde Guustje de duurste champagne; het moest vooral de duurste champagne zijn: - Hoevele kost den dienen die ze doar drijnken? vroeg Guustje fluisterend, naar de andere tafel wijzend. De overvloed was een late compensatie voor tientallen jaren ‘verhongerende vrekzucht’, en de symboliek van ‘den diner’ en de ‘sampoande’ viel vooral op omdat Guustje ‘een kleine eter’ (p. 146) was, die de dag na het bezoek aan de ‘Descente des Voyageurs’ ‘in gezellige intimiteit allersmakelijkst gebraden spek met aardappels en kool’ (p. 127) at. De prijs van de ‘flassche mee geiwd’ (12 frank!) was voldoende om alle aanwezigen uit het lood te slaan. In het jaar dat De nachtelijke aanranding verscheen, werd in de ‘Taverne Royale’ in Antwerpen een feestmaal gehouden ter ere van de volks- en letterkundige Allons de Cock (1850-1921). Er werd eerst een menu van 6 frank vastgelegd, maar De Cock zelf vond dit bedrag te hoog en stelde voor de prijs te beperken tot 2,5 à 3 frank.Ga naar voetnoot(103) Bij de uitvaartGa naar voetnoot(104) van Ivo betaalde Guustje opnieuw voor een overvloedige dis met een grote symbolische waarde. Na de onvermijdelij- | |
[pagina 171]
| |
ke ‘soepe-mee-bollekes’ werd ‘boolie-met-wurtelkes’ geserveerd, ‘en na de boolie-met wurtelkes ‘karmenoaden-en-saucietjes-mee saveuïen’, en de overvloed werd weggespoeld met bier.Ga naar voetnoot(105) De uitvaartmaaltijd werd afgerond met ‘eierkoek-boterhammen’, koffie en brandewijn.Ga naar voetnoot(106) Een uitvaart in de stad verliep enigszins anders - alleszins in De nood der Bariseele's, in Op klompen en bij het overlijden van een gemeenteraadslid van Ieper in 1888Ga naar voetnoot(107) - maar ook bij de Bariseele's werd een overvloedige uitvaartmaaltijd voorgesteld: Het kon natuurlijk niet anders [...] of aan de menschen, die van zoover kwamen, en aan de overige familieleden moest men wel een brokje eten voorzetten na de begrafenis. [...] Er moesten toch minstens twee gerechten en een nagerecht zijn. Dat was de deftige zede. [...] Het betaamt ook, dat wij een glas wijn aanbieden. Ik zal eenige flesschen rooden voor de mans en eenige flesschen witten voor de vrouwen laten halen.Ga naar voetnoot(108) De verwijzing naar ‘de deftige zede’ was een appel aan het eergevoel van de weduwnaar. Eer straalde af op de omgeving, oneer tastte de omgeving aan. De laatste eer gold niet alleen de overledene, maar ook de familie. In De nood der Bariseele's werd in de rouwkamer met klem die eer opgeëist. De broer van de overledene moest zijn ‘eer nemen’: - In elk geval zullen wij ons toch door de Bariseele's niet laten verdringen. Gij zijt Marie's eigen broer en gij zult onmiddellijk achter Fons en zijn jongens ten offer gaan. Ik zou eens willen zien of... | |
[pagina 172]
| |
De huwelijksplechtigheid van Guustje en Péélzie - en de daaraan verbonden traktatie - verliep, in vergelijking met de begrafenis van Ivo en de uitvaart van Marie in De nood der Bariseele's, veel soberder. Na de traditionele uitstap naar de stad boden Guustje en Péélzie hun buren, in de ‘gloed van 't Sint-Pietersvuur’Ga naar voetnoot(110), rogge- en tarwebrood, ham en vooral veel bier en borrels aan, maar het was al bij al een stille gebeurtenis met een feestmenu dat bijzonder schraal aandeed in vergelijking met het huwelijksmenu van Karel van de Woestijne in 1904: ‘Huîtres de Zélande - Potage Oxtail - Paupiettes de soles Vatel - Selle de pré-salé Nesselrode - Balotine de Volaille aux truffes - Marquises au Kirsch - Céleris à la Moëlle - Bécasses au Fumet - Homards à la Russe - Gâteau Mariette - Glaces Panachées - Fruits et Dessert.’Ga naar voetnoot(111) Precies in het jaar dat De nachtelijke aanranding verscheen, haalde een redacteur van het Nieuwsblad van Yperen en van het arrondissement scherp uit naar de ‘schenkdwang’: ‘De zoogenaamde buurtplichten zijn niet zelden oorzaak dat de menschen drank schenken, b.v. bij bruiloften, oogst inhalen, begrafenis, verhuizen, enz. Dit is een soort schenkdwang, welke moet afgeschaft worden.’Ga naar voetnoot(112) Die schenkdwang en het daarmee verbonden eergevoel kwam ook duidelijk aan de oppervlakte in De nood der Bariseele's; bij de communie van Fons Bariseeles zonen gaf de koetsier te kennen dat ‘hij liever een glaasje sterken drank zou gebruiken’ dan de koffie die Fons net had gezet. ‘Bariseele had er geen in huis en ging in verlegenheid verkeeren...’Ga naar voetnoot(113) De ‘opsomming der spijzen’ die hij later wou serveren - een stuk rund, een gestoofd ‘keuntje’, aardappelen en niet-gespecificeerde groente - werd op een koel ‘zoo, zoo’ ontvangen.Ga naar voetnoot(114) De koetsier was de enige ‘buitenstaander’ en de maaltijd had voor Fons Bariseele niet echt een signaalfunctie. Na de dood van Kletsje (‘Op het kleine gehucht’, Van arme menschen) werd wel overvloedig gegeten en gedronken. De vrouwen en de broer van de overledene ‘aten eerst karnemelkpap, zooals zij er elken dag aten, ‘want ne meinsch moet toch euk zijne lepelkost hên’, verklaarde Mietje, en dadelijk daarop, in 't zelfde bord, die lekkere | |
[pagina 173]
| |
saucietjes met versche aardappels en uiensaus.’Ga naar voetnoot(115) Hoe uitzonderlijk die maaltijd wel was, bleek uit het gedrag aan tafel: ‘Zij vonden het zoo lekker, zóó lekker, dat zij eerst geen woord meer konden spreken. De monden smakten, de vette saus blonk op de lippen en de kinnen.’Ga naar voetnoot(116) Na de begrafenis werd nog overvloediger gegeten: de onvermijdelijke ‘soepe-mee-bollekes’, gevolgd door ‘saucietjes en karmenoaden met saveuien, en, [...] als een té groote buitensporigheid [...] rijstpap met meelsuiker, een echt feest- en kermiseten.’Ga naar voetnoot(117) De eerste druk van de verhalenbundel Van arme menschen verscheen in 1901, een jaar waaraan Louis Paul Boon een soort jaarkrant wijdde: Het jaar 1901. In dat boek had ook hij het over uiensaus, maar dan wel in minder lovende woorden: De zondagmiddag van 26 maart zat de fabriekswerker Stan Berrevoet na het noenmaal voor zich uit te kijken. Hij kreeg nu al wekenlang aardappelen in ajuinsaus te vreten, daarna aardappelen in azijnsaus, en ter afwisseling aardappelen in slappemelksaus. En nu, op zondag, was er met de aardappelen saus van wat varkensspek gekomen.Ga naar voetnoot(118) De ‘ajuinsaus’ werd niet geassocieerd met een overvloedig gedekte tafel, maar was - in de beleving van de Aalsterse fabriekswerker - duidelijk een teken van armoede. | |
De eerste en de laatste eerOok de laatste eer stond in het teken van hoog en laag, en in vergelijking met de eerste eer - de verwelkoming van een pasgeboren kind met de bijbehorende rituelen - werd de laatste eer veel uitvoeriger beschreven in het oeuvre van Buysse. Dit ‘onevenwicht’ hing wellicht samen met de gewaarwording dat heel wat kinderen, zowel in romans als verhalen, door de ouders meer als een last dan als een verrijking werden beschouwd, een drukkend besef dat ook in Streuvels' vehalen ‘De werkman’ en ‘Het leven en de dood in de ast’ aan de oppervlakte kwam. Zelfs Nand (‘De boer die sterft’), die zo mild | |
[pagina 174]
| |
terugkeek op zijn ‘jongens’ en vooral dan op Bertha, herinnerde zich op zijn sterfbed, dat hij vroeger kwaad was als hij van het werk kwam en ‘heel zijnen nest jongens’ zag.Ga naar voetnoot(119) De vrouwen reageerden soms bitsig en nijdig ‘omdat zij hun die nasleep van kinders als een last op de hals [hadden] gehaald.’Ga naar voetnoot(120) In ‘De werkman’ beviel Manse van haar zesde kind terwijl haar man in Frankrijk als seizoenarbeider aan het werk was, en bij zijn thuiskomst moesten alle schulden worden vereffend. Hij besefte dat ‘hij hier, op een paar uren tijds, meer geld had uitgegeven dan hij ginder met hard te werken, in een maand verdienen kon’Ga naar voetnoot(121), en alsof dat niet volstond, moest hij de dag van zijn thuiskomst - bij gebrek aan werk in eigen streek - reeds vertrekken om in een Waalse suikerfabriek een ellendig stuk brood te gaan verdienen.Ga naar voetnoot(122) In die omstandigheden werd een geboorte vaak opgevat als een ongewenst maar onontkoombaar gevolg van het dagelijks leven, zoals dat zo navrant naar voren kwam in de bespiegelingen van Blomme in het verhaal over de ‘ast’: ‘... het leven met zijn wijf, slameur met de kinderkweek, in krot en armoe... tot een bende kleuters het hele huis vervul[d]en...’Ga naar voetnoot(123) In De biezenstekker (1894), Buysses meest schrijnende verhaal, en in Hard labeur (1904) van Raymond Stijns (1850-1905) ontaardde de wrevel tegenover kinderen in minachting en mishandeling, en hoewel mishandeling niet de regel was, werden in de kranten tijdens het laatste kwart van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw heel wat mishandelingen en ook kindermoorden (waaronder het verstikken van pas geboren kinderen - infanticide) gesignaleerd. Ter vergelijking met De biezenstekker en Hard labeur citeer ik uit twee artikelen. Onder het kopje ‘Schrikkelijke kindermoord te Rumbeke’ besprak de redacteur van De toekomst in 1890 een plattelandsdrama: | |
[pagina 175]
| |
Op het gehucht Kaasfeest bewerkte zekere G[...] een pachthofke van drie koeien. De man is met een schoone vrouw gehuwd en heeft slechts een kind, een zoontje van ongeveer zes jaar oud. Hun huishouden was naar men vertelt niet al te gelukkig, de pachter was door eene vurige jaloerschheid geplaagd, welke nog aangevuurd werd door slechte tongen, die hem in het hoofd blaasden, dat zijn kind niet van hem was. In 1902 werd in het Nieuwsblad van Yperen en van het arrondissement over een ‘kinderbeul’ in Alveringem bericht. Nadat een koppel zich in Alveringem had gevestigd, kregen ze een kind, dat na drie maanden stierf. De vrouw was al moeder van twee kinderen uit een eerdere relatie, maar die kinderen waren in Duinkerke blijven wonen. Het oudste der twee andere kinderen [...] een knaapje, Aloïs, van zoowat 2 jaar kwam dan naar Alveringhem. V[...], die de vader niet was van het kind, droeg den knaap een woesten haat toe, en deed hem de wreedste martelingen lijden. In de Ieperse bladen kwamen heel wat andere mishandelingen aan bod, en het waren niet altijd arme plattelandsbewoners die onbarmhartig met hun kroost omgingen.Ga naar voetnoot(126) Vanaf het einde van de negentiende werd de onontkoombaarheid van een groot aantal kinderen echter enigszins bedwongen. Rond 1880 dook het Belgische geboortecijfer onder de aangroei van 30 geboorten per 1000 inwoners. De vruchtbaarheid daalde het eerst in Henegouwen, later in de rest van Wallonië, de Vlaamse verstedelijkte gebieden en uiteindelijk ook op het Vlaamse platteland.Ga naar voetnoot(127) Voor | |
[pagina 176]
| |
dure rituelen was er, gelet op de schrijnende armoede, toch geen ruimte. Integendeel, bij spanningen waren de kinderen vaak zwakke bliksemafleiders. De ontgoocheling om de te snel afgebroken gezinshereniging leidde in ‘De werkman’ tot bitsigheid, en de kinderen ‘liepen overal in de weg; de oudste die zijn kleren bevuild had, gaf zij [Manse] kletsen tegen de kop zodat hij aan 't huilen ging; de anderen hielden zich bevreesd tegen de wand.’Ga naar voetnoot(128) Ik richt mijn aandacht dan ook eerst op de laatste eer. Ivo van Heule werd met weinig ceremonieel aan de aarde toevertrouwd en in Het recht van de sterkste (1893) was de begrafenis van Maria, die ‘van de armen’ werd begraven, een wansmakelijke vertoning, die fel leek op de ‘begraving’ waarover op 18 juni 1888 in De toekomst werd bericht: De genaamde B., die niets bezat, en daar de familje geenen cent verschieten wilde om hem menschelijk te doen begraven, is die man, gelijk een hond begraven geweest. Het was Vrijdag avond der verledene week, om 8 ure, dat het lijk door vier mannen uit het gasthuis weggedragen werd. Noch geestelijkheid, noch iemand van de familje waren aanwezig en de gewone pelder was zelfs op de kist niet; deze was gansch overdekt met eene soort van inpakdoek, zegt men ons, en zoo droeg men den ongelukkigen naar het graf.Ga naar voetnoot(129) De begrafenis van het naamloze meisje in het titelverhaal van In de natuur verliep in ijltempo. Het was een bundel met een misleidende titel: de natuur werd de hele tijd overschaduwd door de cultuur - al woog die natuur op de rituelen in het dagelijks leven -, en de overvaart van het lijkkistje was meer dan een symbolisch element. Een schilderij van J. Pauwels uit het derde kwart van de negentiende eeuw, ‘Begrafenis de Leie overstekend te Afsnee’, is een picturale weergave van een min of meer vergelijkbare overvaart.Ga naar voetnoot(130) Zoals de begrafenis van het naamloze meisje verliep ook de uitvaart van de nachtelijke (even naamloze) visserGa naar voetnoot(131) in het gelijknamige verhaal in de | |
[pagina 177]
| |
bundel Uit het leven (1930), maar de bedelaar Peetje Raes werd, op aandringen van het echtpaar Christiaens-de Martelaere - de geldschieters van ‘Het hofje’ -, wel met een mis begraven, en ...al zijn vroegere gezellen woonden [...] de plechtigheid bij. Eén voor één gingen zij met een brandende waskaars om den catafalk ten offer, en zoenden het koperen pateen dat meneer de pastoor aan de communie-bank naar hen uitstak. Zij zagen er allen netjes gekleed en fatsoenlijk-gedwee uit.Ga naar voetnoot(132) De stichters van ‘Het hofje’, christelijke vertegenwoordigers van het beschavingsoffensief, hadden ‘hun werk van zuivering [...] volbracht. De laatste, onverzoenlijke bedelaar van 't dorp, was, dank zij hun liefdadige stichting, als een christelijk mensch de eewigheid ingegaan.’ (p. 157) Voor het uur van zijn eigen dood toesloeg, had Peetje Raes, zoals andere inwoners van het dorp, wel bij overleden vrienden gewaakt, gebeden en gekeuveld. Den ganschen nacht bracht men er door, om twaalf uur at men boterhammen en dronk koffie, en daarna ‘meetjeskonte’ en jenever, om den slaaplust te verjagen. Het was er warm en gezellig, de afgestorvene leefde nog in zijn uiterste rust als 't ware een laatsten avond met hen mede, de dood verloor er iets van zijn akelige wreedheid, (p. 153) De dood mocht dan (in beginsel) al de grote gelijkmaker zijn, zoals o.a. André Baillon in Op klompen schreef,Ga naar voetnoot(133) heel wat indrukwekkender waren de begrafenis van Tante Victoire in Tantes en de uitvaart van de burgemeester in de verhalenbundel In de natuur. Het afscheid van de tante ging gepaard met grote praal, ‘zoals nog nooit in 't dorp gezien was. Alleen, jaren geleden, toen de oude barones van het kasteel gestorven was, had men iets dergelijks bijgewoond.’Ga naar voetnoot(134) Dagen na elkaar werden de klokken geluid en het lijk werd ‘door vier pastoors tot voor het hek van 't buiten afgehaald’, (p. 275) maar wat vooral opviel, was dat er in de kerk ‘stro [was] gestrooid als voor een overlijden uit de adelstand’ (p. 276), en zo was de begrafenis van Tante | |
[pagina 178]
| |
Victoire niet alleen een late afspiegeling van de uitvaart van de barones, maar ook van de burgemeester: Lang duurde in de kerk de solemneele dienst. Hoogaltaar en catafalk waren een en al schittering van geurend geel waslicht tegen zwart rouwbehang met zilveren tranen. De kerkvloer was, volgens oud adellijk gebruiksrecht, met dikke lagen stroo bedekt. Honderden menschen gingen, met kaarsen in de hand, rond om het praalbed ten offer. Aanhoudend galmden van de hoogen kerktoren de doodsklokken.Ga naar voetnoot(135) Voor de begrafenis van de burgemeester stonden niet minder dan twintig kinderen met kransen in de rij, er waren vier pastoors om het laatste ritueel te voltrekken, de dorpsmuziek was aanwezig... De uitvaart verliep met evenveel ceremonieel als de verwelkoming van de burgemeester ‘onder triomfbogen in 't vlaggend, jubelend dorp.’Ga naar voetnoot(136) Er was geen groter contrast denkbaar dan met de begrafenis in twee tijden van de grootmoeder in het oorlogsverhaal ‘De honderdjarige’ (De twee pony's). Bijna even indrukwekkend als de begrafenis van de burgemeester was de uitvaart van de moeder van Grueten Broos. Broos verlangde niet minder dan ‘den heugsten dienst; 'n gezongen messe mee drei pasters.’Ga naar voetnoot(137) Hij kocht een ‘prachtige eiken kist, met zilveren kruis en zilveren spijkers’ en ‘een schitterenden krans van alle kleuren, met vergulde bladeren en een groot zwart lint.’Ga naar voetnoot(138) Grueten Broos besteedde bijna zijn hele erfenis (het resultaat van dertig jaar werken en schrapen) aan de uitvaart, maar opnieuw was de dood niet echt de grote gelijkmaker.Ga naar voetnoot(139) Bij de begrafenis van de burgemeester wekte het | |
[pagina 179]
| |
ceremonieel eerbied, bij de uitvaart van de eenvoudige volksvrouw zorgde de ‘indrukwekkenden stoet van drie pastoors in zwart-fluweelen kasuifels met zilver-gestikte broderieën en zilveren franjes, en de koorknapen in 't rood, die kruis en vanen droegen...’ voor opschudding.Ga naar voetnoot(140) Dat de arme moeder ‘gelijk een “Mevrauwe” met den hoogsten dienst’ (p. 37) begraven werd, werd als buitensporig ervaren. Rijkdom en armoede kregen ook gestalte in de symboliek van het laatste afscheid en de laatste eer, zoals bij de begrafenis van Theofiel, de man van 't Beeldeken: Het waren de buren en de vrienden van den overledene, die met een berrie en een doodkleed het lijk kwamen halen. Zij waren met hun achten, die de kist om de beurt op hun schuders zouden dragen. [...] Het vaal-en-groen-verkleurd fluweelen doodkleed der arme begrafenissen, met verschoten gulden kruis en franjes werd er boven over uitgespreid, en zwaar tilden vier mannen de vracht op hun schouders... (p. 73-74) Toen de dragers met de kist aan het kasteel voorbijliepen, lichtte de baron ‘even zijn hoed op voor de doodkist, uit gewoonte.’ (p. 74) Een begrafenis die helemaal in overeenstemming was met de sociaal-economische status van de overledene werd uitvoerig beschreven in ‘Op het kleine gehucht’. Coleta van den Bossche (Kletsje) werd in ‘haar hoedanigheid van “jonge dochter” door ‘vier “jonge dochters” naar het kerkhof vergezeld.’ (p. 164) De tocht naar het dorp gebeurde op de wagen van boer Lemmens - hier weerklonk als het ware Guido Gezelles ‘Stap voor stap, zo gaan de peerden,/ traagzaam, treurig, stille en stom,/ en zij kijken, of 't hun deerde,/ dikwijls naar hun meester om...’Ga naar voetnoot(141) Voor de gelegenheid werd die wagen met een laagje stro bedektGa naar voetnoot(142), een handeling die ook door Baillon werd verwoord. De kist lag op een ‘kar die geen lijkkoets’ was, en ‘toch [stond] de | |
[pagina 180]
| |
doodkist daar, overdwars op twee bussels stro, en ook het kruis, klaar om op het graf te worden geplant’Ga naar voetnoot(143), en dat was heel wat anders dan ‘die afschuwelijke, helemaal goudbeschilderde Antwerpse lijkwagens’Ga naar voetnoot(144) waarover Baillon berichtte in Le neveu de Mademoiselle Autorité (1930). De dramaturgie van de laatste tocht was op het platteland, alleszins bij de lagere klasse of lagere middenstand, in handen van de buren: na het overlijden werd voor het huisje of de boerderij een strooien kruis geplant en daarna stond iedereen in voor een deel van het ritueel. Baillon schreef: Er komen nog buren binnen, die hun klompen uitdoen en op sokken of blote voeten een plaatsje zoeken. Het beste is vrijgehouden voor Giel, die het rozenhoedje zal opzeggen omdat hij de naaste buur is. Zo neemt iedereen zijn taak op zich. Op de dag van de begrafenis zal Fons de klok luiden, Nelis zal zijn kar lenen voor het stoffelijk overschot, Benooi zijn merrie. De anderen zullen bidden.Ga naar voetnoot(145) Ook het vervaardigen van de kist werd op het plattland bijna altijd aan een plaatselijke timmerman toevertrouwd. Zelfs in De nood der Bariseele's, een roman waarin Brugge nooit uit het gezicht verdween, werd de kist door een verwante timmerman gemaakt, maar Grueten Broos bestelde een kist in de stad... Buysse liet de naam van de stad in het ongewisse, maar in de bundel Uit de bron (1922) lichtte hij wellicht een tipje van de sluier op. In het verhaal ‘De doodkistmeisjes Een oudejaarsavond-vertelling’ gaf hij een korte beschrijving van de winkel van een Gentse ‘doodkisten-fabrikant’: ...die groote winkel met het breede raam tot aan den grond, waarachter altijd doodkisten en rouwkransen van arti[fi]cieele bloemen uitgestald liggen. [...] Daar stonden de doodkisten, de open en de dichte, de mooie en de lelijke, de donkere en de lichte, versierd met kruisen en spijkers...Ga naar voetnoot(146) | |
[pagina 181]
| |
Dit citaat is (tegelijkertijd) een illustratie van Buysses antithetische benadering (open-dicht, mooi-lelijk, donker-licht), die aan de ene kant doet denken aan een reclamekaart die de Gentse firma A. Gilson-Wyckhuyse aan het eind van de negentiende eeuw uitgaf (met o.a. de vemelding ‘cercueils riches et ordinaires’)Ga naar voetnoot(147) en aan de andere kant aan de latere binaire opposities van Claude Lévi-Strauss (1908).Ga naar voetnoot(148) Deze antithetische benadering (hoog-laag) gold ook op het terrein van de laatste eer - een middenpositie heeft Buysse vrijwel nooit beschreven. Zoals Johanna, in Baillons autobiografisch getinte herinneringen aan zijn verblijf in de Kempen, werd Coleta van den Bossche in Buysses verhaal begraven met een gezongen mis, een aangrijpende gebeurtenis, vooral toen het ‘Tremens factus sum ego’Ga naar voetnoot(149) werd gezongen. Over het ‘nietig Kletsje rees nu al die hooge plechtigheid, als ware zij in 't leven ook zeer hoog-voornaam geweest in plaats van klein en nederig.’Ga naar voetnoot(150) In De nood der Bariseele's werd Fons bij het beluisteren van de rouwgezangen en de orgeltonen door hetzelfde gevoel getroffen. De muziek deed hem zijn vrouw ‘als een soort van heilige beschouwen’Ga naar voetnoot(151), een emotie die wellicht wel meer mensen overviel, vooral als het ‘In paradisum’ - met het beginvers ‘In paradisum deducant te Angeli’ - werd gezongen. Veel soberder en ook niet helemaal correct verliep de uitvaart in het verhaal ‘De twee oudjes’.Ga naar voetnoot(152) Niet alleen het soort uitvaartmis was een graadmeter voor hoog en laag. Het eenvoudige kruis op de begraafplaats of het luxueuze grafmonument boven de familiegrafkelder waren blijvende Symbolen van hoog en laag. Met een uitgesproken gevoel voor het understatement noteerde André Baillon over de graven in de Kempen: ‘Enkele zijn van steen en hebben vergulde letters. Die blaaskaken werden opzij gezet. De andere staan bij elkaar en zijn allemaal eender: een grafheu- | |
[pagina 182]
| |
veltje, een houten kruis, een naam.’Ga naar voetnoot(153) Dat de zon aan de zuidkant meer scheen dan aan de noordkant en dat er op de ene plaats wat meer gras groeide dan op de andere, deed er volgens hem niet toe: ‘Onder de grond zal het wel geen verschil uitmaken.’Ga naar voetnoot(154) De bovengrondse eenvoud - de kruisjes tegenover de rijkere grafmonumentenGa naar voetnoot(155) - vloeide, merkwaardig genoeg, wel voort uit een vroegere vondst van de beter gesitueerden en het werd pas later het ‘grafteken van de gewone man.’Ga naar voetnoot(156) De aanwezigheid van de ‘muziek’ en gekende personen die de hoeken van het baarkleed vasthielden, het houden van een afscheidsrede, het gebruik van wagens om zich naar het kerkhof te begeven - zoals dat in De nood der Bariseele's en bij de begrafenis van de burgemeester (In de natuur) het geval was - waren even sterke symbolen in een tijd dat het eergevoel nog vaak het dagelijkse leven medebepaalde. Vooral de middenstand - en de middenklasse - streefde er in de dramaturgie van het dagelijks leven naar haar eergevoel op passende wijze gestalte te geven. Wie bij de geboorte al een verheven positie meekreeg, hoefde niet steeds opnieuw respect af te dwingen. Wie op de laagste sport van de ladder stond, was niet wars van eergevoel en hechtte soms belang aan een compenserende dramaturgie zoals Grueten Broos en Katerina IwanownaGa naar voetnoot(157) in Misdaad en straf (1866) van F.M. Dostojewski (1821-1881), maar hij of zij beschikte meestal niet over het nodige geld en adequate gedragspatronen (symbolische middelen) om het dagelijkse leven veel meer glans te geven, ook niet bij een blijde gebeurtenis. Een van ‘de tien geboden van den spaarzamen werkman’ luidde: ‘De pracht dient steeds vermeden,/ Zij schaadt aan beurs en zeden.’Ga naar voetnoot(158) Streuvels schreef de dompelaars een door het leven opgedrongen ongevoeligheid toe: | |
[pagina 183]
| |
Mensen die door 't leven geschud en geblutst worden, die grote nood gekend hebben, stellen weinig eisen en blijven ongevoelig voor al 't geen niet rechtstreeks de onderstand en de behoeften van 't bestaan betreft; eigen genoegens of begeerten teilen niet veel, komen niet in aanmerking, en om bijkomende zaken geven zij zich niet gauw over aan nutteloze droefheid. Zij zijn gewend zich te schikken in 't onvermijdelijke...Ga naar voetnoot(159) De ‘verwelkoming’ van het buitenechtelijke Zulmatje in De schandpaal (1928) was niet echt een eerste eerbewijs, maar het ‘doopfeest’ was evenmin een teken van ongevoeligheid, al waren de grootouders en hun dochter ook behoorlijk geblutst. Op de dag dat ze gedoopt werd, deed haar ‘peetje’, Boesken, zich samen met de grootouders ‘te goed aan lekker eten en drinken’, maar de grootvader reageerde kribbig: ‘We zijn onzen ierlijken noame kwijt! We spelen mee ons eigen schande!’Ga naar voetnoot(160) De verwachting van een kind riep vaak angstgevoelens op. Niet alleen in De schandpaal, maar ook in Het leven van Rozeke van Dalen (1906) werd - de derde - zwangerschap als ‘ongeluk en tegenspoed’ ervaren.Ga naar voetnoot(161) Rozekes angst was begrijpelijk - een weinig later werd de kist van haar overleden man ‘over een stro-laag op de wagen geschoven.’Ga naar voetnoot(162) Ook in een aantal andere romans en verhalen van Buysse waren verwachting en geboorte allerminst blijde gebeurtenissen, maar dat betekende geenszins dat ouders per definitie geen genegenheid voor hun kinderen hadden. Rozeke van Dalen leefde letterlijk voor haar kinderen, en in ‘Kerstmis in niemandsland’ liet Streuvels zijn lezers kennismaken met Verhelst, een geruïneerde landman die na de Eerste Wereldoorlog elke dag met de trein naar de fabriek trok om er zich af te beulen voor vrouw en kinderen. Na een bijzondere kerstviering vatte hij plots meer genegenheid op voor zijn ‘bende vlegels’: | |
[pagina 184]
| |
... ze waren hem gelijk bloemen in de tuin, het siersel van zijn hof, plantstokken die hij naast zich groeien zag, de belofte en de zekerheid dat het leven weer in zijn haken komen moest. Hij streelde hen met de ogen...Ga naar voetnoot(163) Een mooi contrast met de opvatting van zwangerschap als ‘ongeluk en tegenspoed’, dat bovendien inzicht verschaft in de rituelen die gepaard gingen met de verwelkoming van een pasgeboren kind, vormden ‘De boer die sterft’ en De nood der Bariseele's. In Van de Woestijnes verhaal dacht Nand ‘aan de ronde doop-feesten en de meter die stillekens-aan dronken w[erd] van de halvekens anijs, munte en meetjes-konte...’Ga naar voetnoot(164) In Sabbes gemoedelijke roman kwam de keuze van de peter en de meter van het vijftiende kind uitvoerig aan bod, en er werd veel aandacht geschonken aan de eer die van het doopritueel op de doopheffers afstraalde - de peter en de meter droegen daartoe zelf bij door de milde schenking van doopsuiker, speelgoed en lekker eten. Jean Baptiste Bariseele betaalde zich blauw aan doopsuiker en een rammelaar. De meter, een oude welgestelde, ongehuwde nicht, schonk manden vol ‘gouden vlaaien in aarden teilen, volle kommen Spaansche pap met gezwollen rozijnen en krenten, rijsttaarten en roomkazen, alle eigenhandig door nicht klaargemaakt voor den doop.’ En alsof dat niet volstond, bood ze de Van Hoogenbemds ook nog vruchten uit de eigen tuin aan: ‘groote, bolle perziken en briolen [...] amberkleurige abrikozen, barstend van sappige rijpheid; aardbeziën als gloeiende hartjes en frambozen...’Ga naar voetnoot(165) De manden bevatten voorts nog heel wat kinderkleding. De door reuma geplaagde nicht van de notaris trok na de doop onmiddellijk huiswaarts, maar de peter woonde het doopfeest bij en hij ‘zwom in de eer’.Ga naar voetnoot(166) | |
[pagina 185]
| |
ToetsstreekIn dit opstel heb ik als toetssteen voor het werk van Buysse en enkele andere auteurs een aantal etnografische en historiografische elementen en gegevens uit negentiende-eeuwse bladen verzameld. Bij wijze van toetsstreek vergelijk ik hierna kort het literaire beeld met de meer ‘afstandelijke’ invalshoek. Buysse en Streuvels besteedden in de besproken romans en verhalen amper aandacht aan de eerste eer, zoals die o.a. gestalte kreeg in een doopfeest. Die onderbelichting, vooral dan in vergelijking met de aandacht voor begrafenissen, was niet alleen het gevolg van een subjectieve interesse, maar ook in overeenstemming met de objectieve vaststelling dat in het begin van de twintigste eeuw slechts in een beperkt aantal gevallen sprake was van een doopfeest.Ga naar voetnoot(167) De begrafenissen die in het besproken werk van Buysse en Streuvels (o.a. in De oogst) aan bod kwamen, vertonen veel gelijkenissen met de vaststellingen van Henri Vannoppen en Y. Hollebosch-van Reck en V. Meillander.Ga naar voetnoot(168) De symboliek van de rijke begrafenis was niet alleen gericht op de bevestiging van de status, maar belichaamde zelfs de sociale segregatie van de negentiende eeuw: ‘Overlijden en begrafenis hebben elementen die duidelijk met arm en rijk te maken hebben. Men kan echt van een sociale segregatie spreken.’Ga naar voetnoot(169) Vannoppen besprak o.m. het opbaren - bij armere families een burenplicht -, de mondelinge aankondiging van het overlijden, het klokkengelui, de kist - die tot 1960 (!) in Schoonaarde (Erps-Kwerps) door de schrijnwerker van het gehucht werd vervaardigd -, de rouw aan het sterfhuis, de rouwkleding, de rouwstoet, het lijkvervoer, het afhalen van het lijk, de klasse van de rouwdienst, het uur van de begrafenis, de plaats van de baar in de kerk, het lijkstro, de kaarsen en de doeken in de kerk, de graftekens en het begrafenisdiner. Zijn vaststellingen vertonen opvallende overeenkomsten met de beschrijvingen van Buysse: ook in het werk van Buysse werden de kisten door een lokale timmerman vervaardigd - zoals dat ook het geval was in het korte | |
[pagina 186]
| |
bericht ‘Sterfgevallen’ dat in 1890 in De toekomst verscheenGa naar voetnoot(170) - , en van rouwkledij was op het platteland nauwelijks sprake, al verscheen in het Nieuwsblad van Yperen en van het arrondissement in 1874 een bericht waarin stoffen voor rouwkleding werden vermeldGa naar voetnoot(171) en in 1900 een advertentie van de firma ‘In het waar saaijetten wijveken’ waarin reclame werd gemaakt voor ‘alle slach van rouwartikels.’Ga naar voetnoot(172) Ongeveer een kwarteeuw eerder verscheen in De toekomst een advertentie voor ‘rouw-kronen’ die men zich voor geringe prijzen kon aanschaffen bij Engel Cerf, ‘bestierder der lijkstatien te Ypre’Ga naar voetnoot(173) maar ‘rouwkledij [was] een luxe,’ schreef Vannoppen, en ‘in 19de eeuw droegen de mannen nog dikwijls de blauwe kiel op de begrafenis.’Ga naar voetnoot(174) Het lijkvervoer was in overeenstemming met het beeld bij Buysse, Streuvels en Baillon, en de cijfergegevens over de klasse van de rouwdienst laten aan duidelijkheid niets te wensen over. Ook in de stad - denk aan de begrafenis van Marie in De nood der Bariseele's -, waar de rituelen enigszins afweken van de landelijke gebruiken, waren op het eind van de negentiende eeuw begrafenissen met een ostentatief karakter voorbehouden aan de hogere klasse.Ga naar voetnoot(175) In mijn eigen vervagende herinneringen aan het midden van de jaren vijftig duikt soms nog het beeld op van een begrafenis met ‘dragers’ in HerdersemGa naar voetnoot(176), toen nog een echt plattelandsdorp, en de uitvaart van een van de kasteelheertjes die Boon in zijn onafgewerkte roman tot leven wilde wekken - ik woonde toen bij mijn grootmoeder, als het ware in de schaduw van het kasteeltje, en ik herinner me het overvloedige zwart, het zilver en de pompeuze dramaturgie van het hele gebeuren. Wat het lijkstro betreft, een fascinerend element in het verhaal over de burgemeester (In de natuur), merkte Vannoppen op: ‘In sommige dorpen was bij de begrafenis van leden van een adellijke familie stro in de kerk. Dit gebeurde nog in het begin van de 20ste eeuw in West-Vlaanderen. Meestal legde men schoven afgesneden stro van de kerk- | |
[pagina 187]
| |
deur tot aan de katafalk.’Ga naar voetnoot(177) Het begrafenisdiner, zoals het door Buysse beschreven werd, was, in vergelijking met de begrafenismaaltijden in West-Brabant in het begin van de 20ste eeuw, iets overvloediger.Ga naar voetnoot(178) De samenstelling van de groep handboogschutters onder het voorzitterschap van de baron in de schets ‘Herinnering’ (Stemmingen) bevestigde de relatieve status van hoog en laag en het dynamisch karakter van de begrippen. Een groep was geen statisch verschijnsel, maar het resultaat van integratie (aansluiting) en segregatie (uitsluiting), of anders gezegd de resultante van sociale (opwaartse en neerwaartse) mobiliteit. De (slechts ten dele geslaagde) opwaartse mobiliteit met de daarbijbehorende dramaturgie van het dagelijkse leven - bij Fonske Vermaere vooral de kleding en de taal - was zelfs het centraal thema in Van hoog en laag. Hij kreeg slechts toegang tot de hoogte van het kasteel om er muurschilderingen uit te werken en de vensterramen te schilderen, maar hij had zich wel losgewrikt uit de allerlaagste positie. Het beeld van de voeding aan rijke en arme tafels dat vooral door Buysse en Baekelmans werd opgeroepen, en in mindere mate door Streuvels en Baillon, viel grotendeels samen met de bevindingen van Scholliers en andere onderzoekers. Hoewel Diane de Keyzer zich mild kritisch uitsprak over de geloofwaardigheid van romanciers, citeerde ze rijkelijk uit de romans van Buysse en Boon. Voorts verwees ze naar het oorlogsdagboek van Virginie Loveling, werk van Karel van de Woestijne (‘De boer die sterft’) en Felix Timmermans. De literatuur drong sui generis De Keyzers goed gedocumenteerde studie binnen. In Eten op zijn Vlaams belichtte Louis Paul Boon op een voor hem typische wijze de Vlaamse volkskeuken, en ook bij hem werd de culinaire inventaris van Buysse en Streuvels grotendeels bevestigd - o.a. het veelvuldig gebruik van ‘savooien’Ga naar voetnoot(179) -, al stak bij Boon regelmatig een nostalgisch verlangen de kop op, zoals in het volgende citaat: ‘Ja, wat zou onze Vlaamse volkskeuken geweest zijn, zonder spek van 't varken? Spek, gezouten vlees of geregeld vlees, zoals ze het in | |
[pagina 188]
| |
Vlaanderen noemen?’Ga naar voetnoot(180) In hetzelfde werk uitte hij zich positief over smout, soepvlees - een delicatesse in Het leven van Rozeke van Dalen - en vooral over ‘kop of hoofdvlak’, het stukje vlees waar Grueten Broos zo begerig naar uitkeek. ‘Literaire overdrijving’, waarbij de subjectiviteit als waarheid gold, deed en doet geen afbreuk aan de waarde van romans als bron voor de studie van de volkscultuur - de romans en de verhalen waren overigens, zoals de feuilletons in kranten en later de film, zelf een onderdeel van die volkscultuur. De extreme vormen van hoog en laag in de literatuur waren en zijn topoi, abstracties van de werkelijkheid zoals die zich aan de mens voordoet, en die, zoals de wetenschappelijke benadering van de werkelijkheid met behulp van ideaaltypen, de complexiteit versmallen én verdiepen. Om de werkelijkheid toegankelijk te maken werd ze in de hier besproken werken vooral door Cyriel Buysse op antitethetische wijze (hoog tegenover laag) geschilderd. Hoog en laag kregen gestalte in een aantal noodzakelijke of rituele handelingen en een reeks materiële aspecten van de volkscultuur, die samen het wezen van de handelende mensen verborgen en onthulden. De ‘literaire overdrijving’ ging voorbij aan de blote beschrijving en maakte een in-kijk in het wezen van mens en cultuur mogelijk. De dramaturgie van het dagelijkse leven verschafte (en verschaft nog steeds) inzicht in de collectieve (conventionele) en de individuele communicatiepatronen, en bracht (bengt) ook de ingewikkelde relatie tussen het milieu en de genetisch bepaalde persoonlijkheidskenmerken aan de oppervlakte. Een verwijzing naar het gedrag van de twee gierige broers die de nachtelijke aanranding overleefden - het humeurige en bij wijlen verkwistende Guustje aan de ene kant, en de stille, goedige Ivo aan de andere kant - mag volstaan om dit spanningsveld in herinnering te brengen. Letterkundigen konden en kunnen alleen gebruik maken van stijlmiddelen om een (niet hét en trouwens onbestaande) werkelijkheidsbeeld bij een breed publiek ingang te doen vinden. Streuvels heeft daar expliciet en impliciet naar verwezen in ‘Het leven en de dood in de ast’ - hij stelde de gebeurtenissen voor als bedrijven van een toneelstuk en herinnerde op die manier aan de dramaturgie van het dagelijkse leven. Van de Woestijne liet Nand, de stervende boer, ‘toespreken’ door vrouwen met dichterlijk bloed in de aderen, maar elke | |
[pagina 189]
| |
romanfiguur heeft bloed van de schrijver in zich, zoals de Deense auteur Jørgen Nielsen in 1931 terecht opmerkte in het artikel ‘Hvem er vi?’, dat in 1955 werd opgenomen in de gelijknamige bundel.Ga naar voetnoot(181) In Op klompen beschreef Baillon hoe hij bij de begrafenis van Wanne zijn emotie bedwong om des te beter te kunnen observeren en vooral om van die ‘tranche de vie’ een brok letterkunde te (kunnen) maken: Wanne leefde na het uur van haar dood waarachtiger voort in Baillons proza dan in de tekst van een eventueel bidprentje. ‘De boer die sterft’- volgens Diane de Keyzer ‘misschien wel het mooiste ‘geschreven eten’ uit de Vlaamse literatuur’Ga naar voetnoot(182) - illustreerde in al zijn beknoptheid en bedrieglijke eenvoud, het eeuwenlange dilemma van de plattelandsbevolking. Kleine boeren moesten vrede nemen met een sober gedekte tafel en tegelijkertijd ‘rijke’ voedingswaren produceren voor de heren en de beter gesitueerde mensen in de stad: ‘Sala is flauwe kost. Erwten, ja, dat is beter, maar de beste gaan naar de stad, voor de rijke menschen, een een boeren-mensch moet zich kontent stellen met de dikke.’Ga naar voetnoot(183) Dit dilemma werd door John Berger op een historisch en sociologisch verantwoorde wijze uitgewerkt in het voorwoord van Into their labours (een bundeling van Pig earth, Once in Europa en Lilac and flag, 1992)Ga naar voetnoot(184), maar ‘De boer die sterft’ was en is veel directer en overtuigender. Dat gold en geldt ook nog steeds voor de hier besproken romans en verhalen van Cyriel Buysse, en hij krijgt het laatste woord. In een brief aan Victor de Meyere wees hij zelf op hoog en laag (het ideaal en de realiteit), op de these en de antithese: ‘Maar steeds ben ik in nauwe aanraking geleven met de geboortegrond, met Vlaanderen... [...] Ik zou haast van mijzelf durven zeggen dat ik een idealistische realist ben.’Ga naar voetnoot(185) In dit citaat - een reflectie op het eigen werk, die veel gelijkenis vertoont met de te stellige maar niet geheel onterechte typering van Consciences oeuvre in De kunstbodeGa naar voetnoot(186) - voltrok zich de synthese... |
|