Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 18
(2002)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Niet van straks (1894-1895)
| |
[pagina 8]
| |
tegen het politiek gemotiveerde besluit van de academische overheid om een reeks colleges door de Franse geograaf en anarchist Elisée Reclus af te gelasten.Ga naar voetnoot(3) In de jaren negentig is Reclus na zijn Russische vriend en collega geograaf Peter Kropotkin de bekendste theoreticus van het idealistisch anarchisme. Hij schrijft het voorwoord voor de tweede druk van Kropotkins La conquête du pain (1892) en publiceert zelf in 1896 L'Anarchie, in 1898 L'Evolution, la révolution et l'idéal anarchique.Ga naar voetnoot(4) Omdat Reclus vanaf 1894 in Brussel woont en werkt, heeft hij een niet te onderschatten aandeel in de verdere verspreiding van het anarchistische gedachtengoed in België waarvan een aantal jonge kunstenaars en intellectuelen al eerder de invloed heeft ondergaan. Zijn invloed dringt ook door in Gent, bij dissidente socialisten die begin 1894 in hun blaadje De Fakkel voor een volgend nummer de vertaling van zijn artikel ‘Pourquoi nous sommes anarchistes’ aankondigen, een stuk dat veel weerklank heeft gevonden bij de Brusselse studenten.Ga naar voetnoot(5) ‘Ik word - zonder den minsten zwans - een rood-zwart anarsjist’Ga naar voetnoot(6), meldt Vermeylen al in 1892 met studentikoos aplomb aan De Bom, die eveneens in revolutionaire drift zal ontbranden. Terugblikkend op die jaren en op de ‘vrienden, door wier zorg Van Nu en Straks uitgegeven werd,’ zal Vermeylen later constateren dat ‘haast allen het anarchistisch ideaal toegedaan’Ga naar voetnoot(7) waren. ‘Haast allen,’ dat wil zeggen: Van de Velde, De Bom en Vermeylen zelf, die zich heeft laten bekeren door zijn Franstalige Brusselse kompaan Jacques Dwelshauvers, alias Jacques Mesnil, en via hem Reclus persoonlijk zal leren kennen. In drie nummers van de nieuwe reeks | |
[pagina 9]
| |
Van Nu en Straks zal Mesnil in 1896, in een vertaling van De Bom en Vermeylen, de artikelenserie ‘De Anarchistische Beweging’Ga naar voetnoot(8) publiceren, maar in maart van hetzelfde jaar al bekent Vermeylen dat hij zich niet meer thuis voelt in die beweging: ‘Ik begin ook te voelen dat ik onder de anarchisten verloren loop. Die menschen hebben toch eene geheel andere denkwijze, eene andere logiek dan wij. Deze week heb ik dien indruk weer ontvangen in een discussie met Reclus (ofschoon hij een schoon woord zei: ça nous serait égal qu'il y eût des riches et des pauvres, si leur argent ne les empêchait pas de s'aimer).’Ga naar voetnoot(9) Hoe gretig de anarchiserende ideeën die Van Nu en Straks intussen verspreidt worden opgepikt door rebelse adolescenten uit de bourgeoisie, valt af te leiden uit het briefje waarin de achttienjarige Gentse atheneum-student Karel van de Woestijne zichzelf in 1896 identificeert als ‘anarchiste-communiste-libertaire’.Ga naar voetnoot(10) Naar eigen zeggen wordt hij bijna van school gestuurd omdat hij Van Nu en Straks leest. Ook in de weldenkende familie van Cyriel Buysse zijn de explosieve denkbeelden van het anarchisme voorwerp van discussie. Arthur reageert als jurist vooral op de bomaanslagen en zal in 1897 voor de Vlaamse Conferentie van de Gentse balie een lezing houden over ‘Het anarchisme en de strafwet’. Neef Julius Mac Leod staat achter Kropotkins idealistische interpretatie van Darwins formule struggle for life - solidariteit in plaats van rivaliteit - en zal op het Vlaams Natuur- en Geneeskundig Congres van 1901 in Brugge de daaraan gekoppelde ideeën over ‘Mutual aid’ ontwikkelen in de lezing ‘Strijd voor het bestaan en wederkeerig dienstbetoon’.Ga naar voetnoot(11) En Cyriel? In de roman Sursum Corda!, die in de zomer van 1894 in De Gids verschijnt, roept de dorpsdokter tijdens een verhitte politieke discussie uit: ‘En de anarchisten! Wat zult ge met de anarchisten | |
[pagina 10]
| |
doen?’Ga naar voetnoot(12) Waarop de partijloze jonge ‘fabricant-poète’ Gilbert na een korte aarzeling antwoordt dat hij zelf een ander idee van maatschappelijke vooruitgang heeft maar niettemin een onderscheid maakt tussen gevaarlijke fanatici - ‘propagandisten par le fait’ - en een gedachtengoed dat ‘misschien wel, tot een zekere graad, een stap vooruit kan zijn’. Later heeft Gilbert een droom waarin een botsing tussen een bataljon soldaten en een horde haveloze mannen, vrouwen en kinderen - ‘Rode en zwarte vlaggen wapperden boven de deinende hoofden’ - in extremis wordt voorkomen door de kreet ‘Wij zijn broeders!’ die van beide kanten opstijgt. Het beeld komt in dezelfde droom terug, en opnieuw wordt de kreet overgenomen door een ‘bovenmenselijke stem, de machtige stem van hem, die men niet zag: Het bloed van het volk zal niet vergoten worden! De Hoofden durven het niet meer doen vergieten, omdat zij nu begrijpen dat gij broeders zijt!’Ga naar voetnoot(13) Gilbert schrikt wakker met het gevoel dat hij zijn eigen stem heeft gehoord, zodat de rood-zwarte droom van universele verbroedering het effect van een messiaanse roeping krijgt. In een naïeve poging om de oude klassentegenstellingen in zijn directe omgeving te overbruggen, neemt de jonge fabrikant het revolutionaire besluit de arbeidsduur in zijn fabriek drastisch te verkorten en zijn arbeiders ‘een evenredig aandeel’ in de winst af te staan. De gevolgen zijn voorspelbaar noodlottig: hij wordt een outcast in zijn eigen levenskring, raakt verstrikt in een net van geruchten en verdachtmakingen en verliest zijn fabriek aan zijn directe rivaal. Helemaal in het nauw gedreven vlucht hij weg in de anonimiteit. Op z'n tweeëndertigste - de leeftijd waarop Buysse aan de roman begon - komt Gilbert tot het inzicht dat hij voor ‘een hersenschim’ heeft gevochten, dat er ook tussen de best betaalde arbeider en de mildste werkgever nog ‘een afgrond van onrechtvaardigheid’ gaapt en dat hij als opvolger in het door zijn ouders opgebouwde bedrijf ‘niettegenstaande al zijn goede wil, toch steeds onvermijdelijk van de uitbuiting van de arbeid van zijn werklieden zou leven’. Zelf blijkt Buysse ondanks zijn opstandigheid tegen de vader te veel een kind van zijn stand om de richting in te slaan die hij zijn romanheld laat kiezen. Het besef van zijn maatschappelijke privileges verklaart de vage tot acute schuld- en schaamtegevoelens waarmee hij zijn leven lang | |
[pagina 11]
| |
zichzelf ook in zijn werk zal blijven confronteren - bijvoorbeeld waar hij zijn ‘ijdel plichtsgevoeltje’ vergelijkt met de ‘zware plicht’ van de arbeider.Ga naar voetnoot(14) ‘Ik heb liever onzen tijd te accepteeren zooals hij is en te pogen uit het Leven zelf en niet uit de verdelging van de hedendaagsche Maatschappij het Geluk der Toekomst te scheppen’: het lijkt wel een zin uit een roman van deze jaren - tijdperk der Kapitalen - maar het is een citaat uit een brief van eind 1893 aan De Bom.Ga naar voetnoot(15) Van de revolutionaire utopieën die het anarchisme propageeert heeft Buysse dus op zijn manier afstand genomen, al heeft hij veel waardering voor Kropotkin, de ‘zachte utopist’Ga naar voetnoot(16), en al kan hij niet anders dan verontwaardigd reageren tegen de poging om de niet minder zachtmoedige Reclus af te schilderen als een staatsgevaarlijk individu, een geestgenoot van Auguste Vaillant, die in december in Parijs een bom in het Parlement heeft gegooid. Hoewel er geen dodelijke slachtoffers vielen, wordt Vaillant ter dood veroordeeld en begin februari geguillotineerd. Het bericht dat hij zijn testament heeft toevertrouwd aan de zoon van een broer van Elisée Reclus blijkt voor Elisée zelf compromitterend genoeg om in Brussel hevige beroering te veroorzaken wanneer bekend wordt dat hij als internationaal erkend specialist op het gebied van de vergelijkende geografie een aantal colleges aan de ULB zal geven. De klerikale pers insinueert dat Reclus de republiek zal komen prediken en moet worden opgepakt zodra hij voet op Belgische bodem zet, maar ook voor de doctrinair-liberale meerderheid in het ULB-bestuur is hij niet welkom.Ga naar voetnoot(17) Aanvankelijk wordt hem meegedeeld dat zijn colleges wegens het gevaar van ongewenste demonstraties zijn verschoven naar het volgende semester. Later krijgt hij te verstaan dat ze voor onbepaalde tijd uitgesteld zijn. Nadat de socialistische rector Hector Denis uit protest tegen de gang van zaken ontslag heeft genomen, escaleert het conflict zo snel, dat de liberale prorector Léon Vanderkindere op 30 januari na een | |
[pagina 12]
| |
letterlijke belegering door studenten beslist de universiteit tijdelijk te sluiten - ‘ik dacht dat men Vanderkinderen [sic] den kop ging inslaan’, vertelt Vermeylen aan De Bom; ‘Op een zeker oogenblik was hij door het gedrang gedragen en geslingerd als een schip in den storm. Daarna kleine vechtpartijen, hoeden gescheurd, toute la lyre!’Ga naar voetnoot(18) In een brief aan Vermeylen schrijft Buysse dat hij in de kranten de gebeurtenissen op de voet volgt: ‘ik dacht wel u daarin gemengd te vinden. Ik vrees maar dat de opstand zal verzwakken. Dan zijn de opstandelingen verloren; maar als gij hart en moed genoeg hebt om tot het einde te volharden is uwe zegepraal ontwijfelbaar. Ik ben hoogst nieuwsgierig om daar 't einde van te zien. Ik deel niet onvoorwaardelijk in de princiepen van Reclus, maar ik vind het procédé tegen hem gebruikt, een schande.’Ga naar voetnoot(19) Op 31 maart - in de weken waarin Reclus zijn lessen geeft in een lokaal van de Brusselse loge Les Amis Philantropes - houdt Vermeylen in de Rotterdamse Kunstkring de lezing ‘Gemeenschapskunst’Ga naar voetnoot(20), waarvan de tekst onder de titel ‘De Kunst in de vrije Gemeenschap’ in mei en oktober in Van Nu en Straks zal verschijnen.Ga naar voetnoot(21) Terwijl het nog op te richten tijdschrift in 1890 voorlopig ‘De Vrije Kunst’ werd gedoopt, blijkt Vermeylen in 1894 alle heil te verwachten van de gemeenschap: ‘Het volk moet de kunst herdoopen, want wij hopen alles van het volk.’ Voor Buysse moet de vage theorie die hier onder invloed van anarchisme en mysticisme wordt ontvouwd onverteerbaar zijn. ‘Dat gaat helemaal buiten mij om,’ zegt hij daarover later; ‘Absoluut. Daarvoor ben ik veel te sterk individualist. [...] Ik kan mij niet voorstellen een gemeenschapskunst, een soort vooropgestelde kunst om de gemeenschap te behagen of ten nutte te zijn. [...] Ik ben bang dat het dikwijls heel minderwaardige kunst zou zijn op die manier.’Ga naar voetnoot(22) Vandaar zijn felle reac- | |
[pagina 13]
| |
tie wanneer kameranarchist De Bom het slot van de novelle ‘Een levensdroom’Ga naar voetnoot(23), die in april 1894 in De Gids verschijnt, bestempelt als ‘een socialistisch tractaatje’.Ga naar voetnoot(24) De denigrerende kwalificatie irriteert Buysse niet alleen omdat hij de novelle als een van zijn beste verhalen beschouwt. Ook omdat hij zich niet met een ideologie wil laten associëren, gaat hij in zijn antwoordbriefGa naar voetnoot(25) uitdagend in op De Boms kritiek: Gij biedt mij aan te onderzoeken. Welnu, laat ons onderzoeken. En trachten wij helder te zijn, want 't is omdat ge niet klaar genoeg zijt in uw schrijven dat ik u niet begrijp. Volgens u bestaat er maar één reddingsbaak in de kunst: de anarchie: de waarheid in de anarchie, de volstrekte vrijheid en de Groote Broederschap! God! Laat ons toch helder zijn. Laat ons, om niet in algemeene theorieën te versukkelen, een voorbeeld nemen. Daar hebt ge mijn ‘Levensdroom’. Gij vindt wat gij noemt dat socialistisch tractaatje - nondedju dat is een slechte pen waarmee ik schrijf - van 't einde zoo ongelukkig. Waarom? Ziedaar wat ik volstrekt niet begrijp! Dat was nu in mijn verbeelding een man die zijn gansch leven lang gezwoegd heeft als een arm lastdier, zonder te denken dat hij recht had op iets meer dan een stuk brood. En eerst als hij gaat sterven krijgt hij als een openbaring dat hij een slachtoffer is, dat heel zijn bestaan iets monstrueusch is geweest, dat hij schandelijk werd bedrogen, uitgebuit! Wat vindt gij daar nu toch zoo mislukt in? Gij noemt het een socialistisch tractaatje; maar ik, ik die het stuk gevoeld en geschreven heb, bekreun me zelfs niet om de socialistische strekking welke daarin kan liggen; ik zie daar niets in dan een eenvoudig en aangrijpend menselijk drama... Hoe zou dat stukje volgens u moeten geschreven geweest zijn? Hoe zoudt gij het einde gemaakt hebben? En zeg me nu nog meer: hoe zou ik, met mijn temperament volgens u moeten schrijven? Zeg me dat eens duidelijk, als ge kunt. Hoe zoudt ge mijn natuurlijke gaven in de kunst naar het groot Communisme ontwikkelen?’ | |
[pagina 14]
| |
Een amusante vaststelling: dat De Bom in ‘Een levensdroom’ een socialistische tendens, en in Sursum Corda! - gepubliceerd in hetzelfde jaar - een ‘radicaal-liberaal luchtje’ bespeurt. Al met al heeft de sympathie van Buysse voor de rebellie van de Brusselse studenten minder te maken met hun motieven dan met zijn hoogstpersoonlijke hekel aan elke vorm van doctrinaire bevoogding en aan de bekrompenheid en de coteriegeest waarmee hij in zijn omgang met de Gentse bourgeoisie geconfronteerd wordt. Toen hij vernam dat De Bom van plan was in januari een lezing in Gent te houden, heeft hij ironisch zijn diensten aangeboden als gids: ‘Gent is wel de meest bekrompen stad die ik ken, een immonde nest van gros(siers)-bourgeois-capitalistes maar als het u interesseert, we zullen er toch maar eens in rond lopen. Kapellen zijn er, par exemple! Al de varianten van kapellen die men droomen kan. Die der doctrinairs en der opportunisten, onder andere, zijn bijzonder interessant.’Ga naar voetnoot(26) Het Gentse bezoek van De Bom zal niet doorgaan - wegens griep en omdat hij in zak en as zit na een kortsluiting in zijn vriendschap met Vermeylen.Ga naar voetnoot(27) Uit zijn brieven blijkt dat de Antwerpenaar zich al langer ongelukkig voelt in de schaduw van de even dominante als briljante Brusselaar, die zijn intellectuele superioriteit en wereldwijsheid etaleert in ongezouten meningen over zowel de verzen van zijn Antwerpse vriend als de eindeloze complicaties in diens sentimentele affaire met een Duitse cafézangeres. ‘Gij zijt nog zoo een kind, Mane!’ zucht de twintigjarige student in een van zijn epistels aan de vier jaar oudere De Bom. De persoonlijke spanningen tussen Vermeylen en De Bom zijn niet de enige reden waarom een implosie van Van Nu en Straks dreigt. In september schrijft Vermeylen over de nefaste gevolgen van Van Langendoncks zenuwziekte voor zijn literaire activiteit: ‘zoodra hij een regel wil schrijven beginnen de zenuwen te werken en hij moet de pen neerleggen.’Ga naar voetnoot(28) Voor Van Nu en Straks wordt Van Langendonck een even acuut probleem als Buysse, die wel vindt ‘dat | |
[pagina 15]
| |
[pagina 16]
| |
we wat meer zouden moeten vergaderen’, maar er op de redactievergadering van 14 januari weer eens niet bij was en zich ook in februari op de vastgestelde datum onbeschikbaar meldt. ‘Als de vergadering niet mag verschoven worden, houdt ze dan maar zonder mij’, schrijft hij.Ga naar voetnoot(29) In maart is hij wel present, maar in het nummer dat in mei verschijnt is opnieuw geen bijdrage van hem te vinden. Als hij in juni bij zijn thuiskomst in Nevele na een afwezigheid van een paar dagen het bericht aantreft dat hij 's anderendaags in Antwerpen verwacht wordt, reageert hij kribbig: ‘Had ik het eenige dagen vroeger geweten, ik zou het kunnen schikken hebben, maar nu, impossible.’Ga naar voetnoot(30) In juli laat hij weten dat hij alleen naar Brussel wil komen ‘om al die zaken eens heel serieus te bespreken.’Ga naar voetnoot(31) Hoewel het niet aan hem ligt dat de vergaderingen keer op keer in extremis moeten worden uitgesteld, is het gebrekkig functioneren van de redactie op zich geen excuus voor het feit dat hij na het eerste nummer geen enkele bijdrage meer heeft geleverd. Bovendien blijkt het verhaal ‘Op een zomeravond’ dat hij in januari naar Brussel heeft meegenomen niets anders dan een bewerking van de dramatische schets ‘Een vonnis uit de XXe eeuw’Ga naar voetnoot(32) die hij in 1891 als ‘bladvulling’ aan De Nieuwe Gids had willen verkopen. Op aandringen van Vermeylen zal hij het verhaal grondig herwerken, maar de tweede versie die hij in mei voltooit maakt op zijn mederedacteuren niet meer indruk dan de eerste, zodat ze pas na veel discussie achter in het laatste nummer opgenomen wordt. Op de publicatie van ‘Een levensdroom’ in De Gids reageert Vermeylen met begrijpelijke bitterheid: ‘Dit hadden we zeker kunnen opnemen, ik vind het toch flauw dat C[yriel] met zijn goede stukken naar Holland loopt. Ons heeft hij niets anders dan zwakke dingen voorgesteld.’Ga naar voetnoot(33) Ironisch genoeg vinden Pol de MontGa naar voetnoot(34) in De Vlaamsche School en Edward B. Koster in De Kunstwereld ‘Op een zomeravond’ de beste bijdrage in het laatste nummer van Van Nu en Straks. | |
[pagina 17]
| |
Fatsoenlijke mensen laten zoiets ongelezenDoor gewilde grofheden en vuilheden heeft de schrijver misschien in veler oogen zich bijzonder ‘sterk’ getoond, en de gedeelten waarin zij voorkomen zullen het werk ongetwijfeld een ‘succès de scandale’ bezorgen. Voor ons is het boek er door bedorven. Advertentie uit 1894 van de Amsterdamse uitgever Veen voor de roman Eene Idylle van Virginie Loveling: ‘Dit boek, uitstekend geschikt voor Leesgezelschappen, zal ook, gebonden in een prachtigen damasten band, voor geschenk goed kunnen dienen.’Ga naar voetnoot(36) In het najaar van 1893 is TrinetteGa naar voetnoot(37) van Herman Heijermans door de Nederlandse kritiek op ongeveer dezelfde manier aanbevolen. ‘Leesgezelschappen zullen wel doen, zich dit boek aan te schaffen’, schreef De Indische Mercuur, en de recensie in de Haagse krant Het Vaderland besloot met: ‘“Trinette” is geen lectuur voor jonge meisjes, maar daarom volstrekt niet een onzedelijk boek.’ De door de auteur zelf als ‘schets’ betitelde lange novelle of korte roman - geschreven en gesitueerd in Brussel, opgedragen aan Frederik van Eeden - vertoont qua thematiek een merkwaardige parallel met Buysses romandebuut dat een paar maanden later verschijnt. In Het recht van de sterkste is Maria niet in staat zich te verzetten tegen de brute aanspraken van Balduk. Trinette is een kantwerkster uit een Brabants dorpje die eveneens in de greep leeft van haar vrijer en zich door hem de Brusselse prostitutie in laat praten. ‘Nooit had Trinette | |
[pagina 18]
| |
van 'm gehouden. Ze lag onder z'n wil, al van heel vroeg’, schrijft Heijermans. Of, zoals De Nederlandsche Spectator de verhouding samenvat: ‘Hij, ruw en wreed; zij, zacht en bang.’Ga naar voetnoot(38) Gelukkig, vindt de Spectator-recensent, heeft Heijermans zich niet laten meeslepen door ‘mogelijke brutaliteiten’ maar integendeel ‘de lijnen verzacht, de kleuren getemperd.’ Dezelfde recensent over de roman van Buysse: ‘Door zijn brutaal-realistisch karakter is dit geen lectuur voor de leestafel.’Ga naar voetnoot(39) Toevallig is Heijermans zelf de auteur van de eerste recensie van Het recht van de sterkste. Op 27 november al - een week nadat het boek in Amsterdam in de handel is gekomen - wijdt hij in De TelegraafGa naar voetnoot(40) een opvallend uitvoerige bespreking aan het Vlaamse romandebuut. Niet omdat hij het een literair meesterwerk vindt, wél omdat het voor hem een verademing betekent in deze weken die ieder jaar weer een beproeving zijn voor de recensent: Naast eenige hérdrukken van werken, die geen aanbeveling meer noodig hebben, is dit boek met al zijn gebreken een uitkomst voor den dagbladbeoordeelaar, die nu overstelpt wordt met stapels leesgezelschappenlectuur, romans en vertalingen van buitenlandsche onbekendheden. De heilige ‘Sinterklaas’ is de nachtmerrie voor iemand die aan ‘boekbeoordeeling’ doet. | |
[pagina 19]
| |
Bewonderenswaardig vindt Heijermans het observatievermogen en het episch talent waarmee Buysse ‘intérieurs, zeden en gewoonten [...] op frissche, krachtige wijze (heeft) geteekend, Pris sur le vif. En om dat zoo te kunnen beschrijven is buitengewoon veel talent noodig.’ Aangezien Willem Kloos vond dat Het recht van de sterkste niet voor integrale voorpublicatie in De Nieuwe Gids in aanmerking kwam omdat de roman ‘te veel sexueele dingen behandelt’,Ga naar voetnoot(41) had Buysse al kunnen vermoeden hoe de oude Gids vanuit zijn burgerlijke fatsoensnormen zou reageren. Desondanks moet de retorische vraag waarmee de recensie in het nummer van december 1893 opent een penibele verrassing zijn: ‘Het recht van den sterkste’ in de letterkunde is toch niet het recht om de grofste dierlijkheden in de meest terugstootende bijzonderheden te beschrijven en de liederlijkste gesprekken zwart op wit te stellen?’Ga naar voetnoot(42) De anonieme recensent - waarschijnlijk redactiesecretaris Nico van Hall - verwijt Buysse dat hij zijn talent heeft misbruikt voor een ‘novelle’ [sic] vol ‘gewilde grofheden en vuilheden’ waarmee niet meer te behalen valt dan een schandaalsucces. Dezelfde toon slaat Van Halls collega Van Loghem aan in zijn maandblad Nederland, dat in 1891 ‘Een philippe’ en in 1892 ‘De Dood van Ieperen’ heeft gepubliceerd. De nergens in de Buysse-bibliografie vermelde recensie illustreert even overtuigend als de reactie van De Gids hoe diep de moralisten zich hebben ingegraven, al blijkt de kloof tussen oud en nieuw op dit punt minder breed dan ze lijkt. In een brief aan Van Eeden schrijft Van Deyssel in 1891: ‘Ik ben, zoo als je weet, de schrijver in Nederland, die het meest den lof van de indecenzie-in-de-literatuur heeft geprezen. [...] Zoo vind ik b.v. dat in Zolaas werken de “indecenties” bepaald esthetisch hooren, zijn werken zouden indecent zijn, zouden niet het vereischte fatsoen hebben indien hij de geslachtsdrift niet zoo beschreef als hij doet. Even zoo handelt iemant indecent, die in gemengd gezelschap over sommige van Zolaas romans spreekt. In | |
[pagina 20]
| |
mij is het gevoel van pudeur sterk ontwikkeld, daarom zou ik iemant verzoeken niet voort te gaan, die in gezelschap van mijn moeder over zekere romans van Zola sprak.’Ga naar voetnoot(43) In NederlandGa naar voetnoot(44) gaat Van Loghem een paar grote stappen verder: Zou het financieel zoo'n voordeelige zaak zijn, of is het een soort van bravade tegenover koffiehuis-vrienden, die er schrijvers van talent toe brengt met hun vollen naam boeken te doen verschijnen, waarvan zij geen tien bladzijden aan hun moeder, hun zuster of eenige vrouw die zij respecteeren, durven voorlezen? Men kan toch niet vermoeden dat er eenig doel van ‘schoonheid’ of van ‘kunst’ verborgen zou liggen, onder de afschuwelijkheden die Cyriel Buysse in ‘Het Recht van den sterkste’ ter markt brengt. [...] Er is zeker iets tragisch-aandoenlijks in, een wezen dat eerlijk en fatsoenlijk wilde zijn, zonder schuld te zien ondergaan, en gelijk Multatuli zeide, om te toonen hoe het paard gedraafd heeft, moet de schilder modderspatten toonen; maar toch, een onderwerp en een schildering als dit kan men - ondanks het krachtig talent dat aan eenige van de laatste bladzijden besteed is en den moed die er voor noodig is, deze bestialiteiten in zich op te nemen en te verwerken, - eene beleediging voor het lezend publiek achten. Buysse is verbijsterd. Aan Alfons de Cock, auteur van een positief kritische recensie in Het VolksbelangGa naar voetnoot45, schrijft hij: ‘Men beschuldigt mij in Het Recht van den Sterkste opzettelijk, om het louter vermaak ontstichting te verwekken, vooral pornographische toestanden te hebben geteekend: men schijnt zelfs te willen beweren, dat ik niet anders schrijven kan.’Ga naar voetnoot(46) Naarmate hij meer recensies toegestuurd krijgt, vindt hij troost in de vaststelling dat de meningen vaak com- | |
[pagina 21]
| |
pleet tegenstrijdig zijn. Sommige critici vinden de laatste bladzijde de beste van de hele roman, terwijl andere menen dat de auteur er beter aan had gedaan ze te schrappen. ‘Gij zijt de eerste recensent, die begrepen en gevoeld heeft, wat ik in mijn werk poogde te doen begrijpen en gevoelen’Ga naar voetnoot(47), schrijft Buysse aan de Nederlandse criticus Louis de Haes, die een opvallend sereen stuk heeft geschreven voor Het Leeskabinet. In Vlaanderen maakt de klerikale pers geen woord vuil aan het boek, al brengt het natuurlijk ook hier de tongen in beweging. Op een bijeenkomst van het Brusselse literaire genootschap De Distel heeft Vermeylen in oktober ‘met véél bijval’ twee hoofdstukken uit de drukproeven voorgelezen. Voor het Gentse studentengenootschap 't Zal Wel GaanGa naar voetnoot(48) vormt de roman een dankbaar onderwerp voor één van de voordrachten die het begin 1894 organiseert. Een exemplaar van de luxe-editie heeft Buysse cadeau gedaan aan zijn zus Alice, met deze cryptische, allicht plagend bedoelde dedicatie: ‘Aan mijnen lieven “boycott” - Cyriel - Nevele 14 November 1893.’Ga naar voetnoot(49) Over de reacties in de naaste familie wordt anders dan na de publicatie van ‘De biezenstekker’ niets meer bekend dan de zo goed als zeker uit hun verband gerukte woorden die Léonce du Castillon veertig jaar later Julius Mac Leod in de mond legt: ‘Moest het ideaal der Vlaamsche beweging zijn lieden te kweeken als de figuren van Het recht van den Sterkste, morgen werd ik fransquillon.’Ga naar voetnoot(50) Wat Paul Fredericq ervan vindt valt af te leiden uit zijn beslissing om anderhalve maand na het oordeel van zijn huisrecensent De Cock de tegenstem van zijn Amsterdamse vriend Van Hall te laten horen. Dat de negatieve Gids-recensie nu integraal te lezen staat in Het Volksbelang, ervaart Buysse als het zoveelste onheuse manoeuvre van Fredericq en Rogghé: ‘twee heeren, die ik nooit een stroo heb in den weg gelegd, maar die, integendeel, geen gelegenheid laten voorbijgaan, zonder mij kwaad te doen.’ In dezelfde brief aan De Cock zegt hij over hun beweegredenen alleen dat het gaat om een ‘quaestie... van gansch intimen aard’, waarin jaloersheid een grote rol speelt: | |
[pagina 22]
| |
Boven de opdracht van Cyriel Buysse aan zijn zus Alice in haar exemplaar van Het recht van de sterkste.
| |
[pagina 23]
| |
Hiernaast de luxe-editie van de eerste druk, met een band getekend door Henry van de Velde.
| |
[pagina 24]
| |
‘Zonder twijfel zouden zij heel graag eene afbrekende recensie van mijn boek opgenomen hebben, en ik ben overtuigd dat uwe beoordeeling hen heeft teleurgesteld.’Ga naar voetnoot(51) Dat schrijft hij op 27 februari, drie dagen nadat hij Het Volksbelang met een aan de ‘Waarde Heer Opsteller’ gericht ‘recht van antwoord’ heeft genoopt na de stukken van De Cock en Van Hall een derde opinie te publiceren. ‘Gij geeft u de moeite’, schrijft hij bij wijze van inleiding, ‘in uw nummer van het Volksbelang van 17e dezer eene beoordeeling van den Gids mede te deelen over mijn boek Het recht van den Sterkste. Ik maak van mijn recht van antwoord gebruik om uwe collectie nog door eene andere recensie, namelijk deze van L. de Haes, wiens naam als kunst-criticus in Elsevier's maandschrift en andere tijdschriften u moet bekend zijn, te verrijken.’Ga naar voetnoot(52) Dan volgt de integrale tekst van De Haes, die eindigt met deze overweging: ‘En als er nu menschen zijn, die dit boek ook een schande of een kwetsing der zeden vinden, dan ligt het waarachtig niet aan den auteur, die zoo schreef, omdat het niet anders kon, maar aan het intellectueel peil van den lezer, die niets heeft opgemerkt dan het lage en gemeene, en den weemoedig teederen indruk van dit boek niet heeft kunnen bevatten. Intusschen meen ik, dat de Nederlandsche letterkunde een belangrijke aanwinst heeft gedaan.’Ga naar voetnoot(53) Na zijn aanvaring met Fredericq in de privésfeer is Buysses tegenzet een begrijpelijke overreactie. Fredericq is zich wel degelijk bewust van het buitengewone talent van zijn neef, en hij blijkt niet te beroerd om dat publiek vast te stellen. Zijn jaaroverzicht van de Nederlandstalige literatuur in het Londense blad The Athenaeum eindigt met een alinea over Het recht van de sterkste waarin de morele bezwaren uit de Gidsrecensie worden overgenomen maar Buysse tegelijk met nadruk wordt erkend als ‘a young writer of great talent’. In de Nederlandse versie, die een week later in Het Volksbelang verschijnt, klinkt het zo: ‘Het prozawerk, dat in het afgeloopen jaar een | |
[pagina 25]
| |
grooten opgang maakte, is dat van den heer Cyriel Buysse, een jongen schrijver van veel talen [sic]. Het is getiteld Het Recht van den Sterkste en hangt een smartelijk en terugstootend tafereel op van het leven en de zeden der bedelaars, dieven en wildstroopers te platte lande in Vlaanderen. Ondanks eene afkeurenswaardige neiging om Zola in zijne kwade practijken na te bootsen en om, evenals hij, zich te vermeien in vuile beschrijvingen, geeft de schrijver in zijn werk veel blijken van eene onmiskenbare letterkundige kracht, die voor de toekomst vol van beloften is.’Ga naar voetnoot(54) Kennelijk voelt Buysse zich meer gekrenkt door de manier waarop Fredericq zijn kritiek formuleert dan door de kritiek zelf. Op De Cocks recensie heeft hij positief en zelfs dankbaar gereageerd, hoewel de recensent vergelijkbare bedenkingen had tegen ‘zekere ultra-naturalistische gesprekken en tooneelen’ die hij liever ‘min gekleurd’ had gezien. Vermeylen stelt Het recht van de sterkste ver boven de traditionele Vlaamse roman over het buitenleven, al vindt hij het een ‘onliterair’ boek en ‘geen werk van straks’. Hij noemt het ‘goed ineengezet, onovertreffelijk van observatie & hoog joviaal van kleur, solied, massief, gezond, iets van een werker.’Ga naar voetnoot(55) De Bom is aanvankelijk niet enthousiast, maar nadat hij de roman een jaar later een tweede keer heeft gelezen, herziet hij zijn mening en reageert hij nog lyrischer dan Vermeylen: ‘een zwaar, donkerrood boek, als gestold bloed, slordig van stijl, machtig van vleeschlijke kracht, een wreed boek.’ Met een van zijn anarchistische paradoxen noemt hij het ‘smerig’ en ‘toch zoo nobel’, als ‘een krachtdadige vuistslag in het smoel onzer rotte rotte samenleving.’Ga naar voetnoot(56) Klerikale moraalridders zullen Buysse voortaan zonder meer associëren met verderfelijke lectuur - ‘de slechte boeken en gazetten’ waartegen de pater redemptorist in Sursum Corda! zijn donderpreek houdt. Voor flaminganten is de schrijver van De biezenstekker en Het recht van de sterkste definitief de nestbevuiler bij uitstek, de schrijver die een beledigend beeld van zijn eigen volk ophangt. Na 1900 | |
[pagina 26]
| |
zullen ze Streuvels tegen hem kunnen uitspelen. In 1895 wordt door hoofdredacteur Lode Opdebeek van Vlaamsch en Vrij het contrast tussen Buysse en Reimond Stijns - ‘Mijn lievelingsschrijver’ - in de verf gezet: ‘Wilt ge Stijns volmaakt leeren kennen en waardeeren vergelijk hem dan met een Cyriel Buysse. [...] Wat bij den eenen de wangen met het schaamterood kleurt zal bij den anderen walg verwekken. Cyriel Buysse roert in de vuiligheid, terwijl Stijns op den hoop wijst en zegt: “Pas op, daar ligt iets dat u schaden en besmeuren zal.”’Ga naar voetnoot(57) ‘Walg’ verwekken in Het recht van de sterkste natuurlijk vooral de verkrachting in het eerste hoofdstuk en het tafereel van de wiedsters die elkaars ‘innigste geheimen’ kennen en de een na de ander ongegeneerd het verhaal van hun eerste seksuele ervaring doen. De beschuldiging dat hij zich ‘vermeit’ in ‘vuile beschrijvingen’ heeft Buysse onder andere te danken aan het verhaal van de wiedster - ongehuwde moeder van drie kinderen - die nog geen veertien was toen ze een boerenknecht voor een stuk van vijf frank ‘zijn goeste’ liet doen. Op de tegenwerping van De Cock dat een boer ‘zulk een slechte bende als arbeidsters niet zou willen’, antwoordt Buysse: ‘Ik weet niet hoe bij u de toestanden zijn maar hier is een pachter maar al te gelukkig als hij wiedsters kan krijgen, om het even dewelke.’Ga naar voetnoot(58) Niettemin vindt hij zelf dat hij te laat heeft beseft wat er aan het wiedstertafereel ontbrak: ‘Zij moesten ook, na al hun slechte klap, geëindigd hebben met gezamenlijk een Rozenkrans te lezen.’ Heijermans ging ervan uit dat de voor leesgezelschappen ongeschikt verklaarde roman van Buysse juist om die reden vlot verkocht zou worden. In Nederland schijnt dat inderdaad het geval, want in maart is er volgens De Nederlandsche Spectator veel vraag naar Het recht van de sterkste. De slechte verkoop in Vlaanderen wijt Buysse in een brief aan Versluys opvallend genoeg niet aan de klerikale boycot maar aan de prijs van het boek. ‘Gisteren zag ik het te Gent, bij Hoste, koopen en betalen, fr. 4,80 voor de gewone uitgave’, schrijft hij; ‘Misschien is dit niet veel voor Nederland, maar voor België schijnt het excessief.’Ga naar voetnoot(59) - ‘Excessief’ inderdaad, want 4,80 fr is in | |
[pagina 27]
| |
1894 ongeveer een derde van het gemiddelde weekloon van een arbeider in een Gentse weverij. In zijn overtuiging dat het boek niettemin zijn weg naar het publiek zal vinden wordt Buysse gesterkt door de belangstelling uit Duitsland. De vraag om een recensie-exemplaar komt van criticus en vertaler Paul RachéGa naar voetnoot(60), die Het recht van de sterkste naast Majesteit van Couperus het beste Nederlandstalige boek van 1893 zal noemen. Terwijl in Rachés recensies geen sprake is van morele bezwaren, blijft het seksuele taboe in Vlaanderen zo hardnekkig, dat de herziene uitgave van 1924 - dertig jaar na de eerste druk - in de Brusselse katholieke krant De Standaard nog steeds dezelfde geconditioneerde reflex uitlokt: ‘Aan dezen gemeenen roman van Buysse zullen wij niet veel woorden verspillen. Fatsoenlijke menschen laten zoo iets ongelezen.’Ga naar voetnoot(61) In 1960 zal de Gentse hoogleraar Van Elslander zich genoodzaakt zien in zijn Buyssemonografie lange citaten op te nemen omdat hij heeft geconstateerd dat het boek ‘bijna onvindbaar’ is. Niet eerder dan met de eerste heruitgave als paperback in 1967 - teken des tijds - komt er verandering in de beschamende situatie. Anno 2001 zal de pakkende verteltheaterversie van Peter Lambert en Hubert Mestdagh bewijzen dat Buysses romandebuut een brok proza blijft waarin meer leven klopt dan in de verzamelde woordkunst van de tijd waarin het werd geschreven. Die ‘onliteraire’ kwaliteit is het waarop De Bom doelt wanneer hij begin 1895 aan het slot van zijn artikel ‘Eén uit Vlaanderen’ dit portret van de schrijver in de spiegel van zijn werk schetst: ‘een mensch, op wien wij allen, anemieke literatortjes, jaloersch mogen zijn, een die van het schrijven een soort vleeschlijk genot moet hebben, enfin, in heel ons mondain-geniepig, ver-van-'t-leven-staande schrijversdom, een echtheid, een werklijkheid.’ | |
[pagina 28]
| |
Schaduw van de maarschalk... vous ne sauriez croire comme il y a peu de chance pour un écrivain Belge écrivant en français, de parvenir à quelque chose. J'ai pourtant décidé d'essayer une fois. Cet été j'ai fait, chez un ami, la connaissance de l'écrivain Camille Lemonnier qui s'est obligeamment offert à m'appuyer, si je voulais faire la tentative.Ga naar voetnoot(62) ‘Terugkeer van de markt’ uit 1894, ‘Zomerse dag’ uit 1895: impressies uit het Leieland bij Gent zoals Emile Claus ze in die jaren met voorliefde schildert. In zijn boek over Claus zal Buysse dertig jaar later uitgebreid stilstaan bij zo'n zomerdag, een ‘glanzende augustus-morgen’ in 1894 waarop hij, tijdens een wandeling in dezelfde streek, op een landweg tussen afgemaaide korenvelden - ‘de schoven tot in 't oneindige, als in elkaar gewrongen gestalten onder de hoge, wijde hemel’Ga naar voetnoot(63) - een gezelschap van zes hem onbekende dames en heren tegenkomt. Dat de ontmoeting in de buurt van Nevele te situeren is bewijst de brutale vraag ‘Wie zijn dat? Wie zijn dat?’ waarmee de plattelanders Buysse bestormen. De zes zijn Claus, zijn vrouw Charlotte en hun Brusselse zomergasten Camille Lemonnier en beeldhouwer Charles Van der Stappen met hun respectieve echtgenotes. De toevallige eerste kennismaking met Claus en Lemonnier wordt in Emile Claus, mijn broeder in Vlaanderen beschreven met zoveel fotografische details, dat de lezer Buysse zonder meer gelooft als hij zegt dat hij de plaats van de ontmoeting na al die jaren nog onmiddellijk zou kunnen aanwijzen. Is de herinnering zo betrouwbaar als ze lijkt? In een brief uit november 1894 aan zijn oom Auguste vertelt Cyriel dat hij de voorbije zomer bij een vriend kennis heeft gemaakt met Lemonnier. Een brief aan Lemonnier zelf uit mei 1895 begint met een verwijzing naar hun aangename kennismaking, ‘l'été dernier, chez nos amis communs M et Me Claus’Ga naar voetnoot(64). ‘Broeders in Vlaanderen’ worden Claus en Buysse | |
[pagina 29]
| |
pas jaren later. In 1906 schrijft Claus nog steeds ‘Mon cher Buysse’; in 1916 spreekt hij hem aan met: ‘Mon bon Cyriel’. In Claus' paradijselijk gelegen villa Zonneschijn aan de Leie in Astene bij Deinze en Gent is het jaar in, jaar uit een komen en gaan van vrienden, kennissen van vrienden en vrienden van kennissen. De schilder is geboren en getogen in de West-Vlaamse Leiestreek,Ga naar voetnoot(65) en in de zomer van 1893 komt een uit die buurt geboortige medewerker van Guido Gezelle, kapelaan Jules Claerhout, in Zonneschijn op bezoek met de tweeëntwintigjarige neef van Gezelle die twee jaar later zijn eerste stappen in de literatuur zal zetten onder de naam Stijn Streuvels.Ga naar voetnoot(66) Eveneens in 1893, in het najaar, maakt Virginie Loveling kennis met de schilder.Ga naar voetnoot(67) Blijkbaar verloopt het bezoek zo hartelijk, dat Loveling het echtpaar Claus begin 1894 al aanspreekt met ‘Lieve vrienden’ en Claus in februari voor de van griep herstellende schrijfster een dorpsgezicht van Nevele schildert, een aquarelGa naar voetnoot(68) die ze later bij testament aan haar neef Cyriel zal schenken. In een briefje uit 1895 nodigt Claus de ‘waarde Juffer Loveling’ uit nog eens langs te komen als ze in de buurt is: ‘Indien ge noch [sic] eens lust voeldet om tot Astene te wandelen, het zoude ons toch zoo aangenaam zijn.’Ga naar voetnoot(69) Een vaste zomergast in Astene is Camille Lemonnier. In zijn monografie over Claus schrijft Lemonnier dat zowel het bucolische Leielandschap als het ‘vergiliaanse genie’ van de schilder hem jarenlang hebben geïnspireeerd: ‘C'est là qu'avec la suite des ans, je goûtai presque chaque année un studieux loisir. Astene me demeura un cher et constant pèlerinage [...] où l'ami, en se fortifiant à ma foi, me fortifiait lui-même de la sienne.’Ga naar voetnoot(70) Inderdaad is het een wederzijds bevruchtende vriendschap. Dat Claus zijn ware roeping heeft gevon- | |
[pagina 30]
| |
den als openluchtschilder is in niet geringe mate te danken aan de invloed van Lemonnier, die als kunstcriticus een uitgesproken belangstelling heeft voor Vlaamse schilders. Voor de schrijver zelf betekent Astene een inspirerende oase van rust: ‘j'y commençai la Fin des Bourgeois, l'Arche, le Petit homme de Dieu; les paysages que j'avais sous les yeux composèrent le décor de l'Ile vierge et du Vent dans les moulins.’Ga naar voetnoot(71) Lemonnier ziet zichzelf als de zoon van een Vlaamse moeder en een Waalse vader, maar de Franstalige vader is geboren in Leuven, en alles wat de zoon over zijn gemengde origine vertelt lijkt in de eerste plaats het product van zijn behoefte aan een tegenpool voor het Vlaamse karakter van een groot deel van zijn werk.Ga naar voetnoot(72) Hoewel hij het in zijn memoires over ‘mon esprit flamand’ heeft, is het minder een kwestie van geest dan van temperament. Als erfgenaam van Charles de Coster zal hij zich zijn leven lang door Vlaanderen laten inspireren, van zijn debuutbundel Nos Flamands tot zijn laatste roman La Chanson du Carillon. Zelfs in Happe-Chair, een aan Zola gededicaceerde romanGa naar voetnoot(73) over de ellende van het Waalse proletariaat in een staalfabriek, is het hoofdpersonage een halve Vlaming: ‘garçon tranquille, moins grossier que les autres, à qui le sang flamand de l'ascendance maternelle avait coulé une paix naturelle’ - ‘den kalmen Vlaming onder deze wilde Walen’, noemt Lodewijk van Deyssel hem in zijn lyrische recensieGa naar voetnoot(74) van de roman. Misschien vanwege zijn enigszins martiale voorkomen, maar in de eerste plaats wegens de imposante omvang van zijn oeuvre en zijn | |
[pagina 31]
| |
vernieuwende invloed op de jonge Frans-Belgische literatuur, is Lemonnier door Georges Rodenbach bedacht met de titel ‘Maréchal des lettres Belges’. Hoewel hij van nature extreem schuchter is, past de titel perfect bij de pose waarin hij in 1894 wordt geportretteerd door Theo van RysselbergheGa naar voetnoot(75) en bij het portret dat Buysse van hem schetst naar de herinnering die hij aan hun eerste ontmoeting in het-
Portret van Camille Lemonnier, 1894.
Krijttekening door Theo van Rysselberghe. Midden onder: pour / Camille Lemonnier / 18 TVR 94 (monogram) Musée Camille Lemonnier-Maison des Ecrivains, Brussel. | |
[pagina 32]
| |
zelfde jaar bewaart: ‘kaarsrecht met vierkante atletenschouders’, ros haar, opgeborstelde snor en monocle.Ga naar voetnoot(76) Op 16 oktober 1893, een maand voor Het recht van de sterkste in Amsterdam in de handel kwam, is Lemonnier in Brussel voor het Hof van Assisen verschenen wegens onzedelijk geachte passages in de Jack the Ripper-novelle ‘L'Homme qui tue les femmes’. Mogelijk is het proces - dat uitloopt op een vrijspraak - een poging om met Lemonnier af te rekenen als auteur van La Fin des Bourgeois (1892), een ontluisterende familieroman over de Waalse geldaristocratie die in het klerikale establishment werd ervaren als een regelrechte provocatie. In het voorjaar van 1894 gaat in het Brusselse Alcazar het ‘mimodrama’ Le Mort in premièreGa naar voetnoot(77), en wellicht in hetzelfde jaar wordt een Nederlandse vertaling van de theaterversie van Lemonniers naturalistisch romandebuut Un Mâle voor het eerst opgevoerd in de Gentse Minardschouwburg. Karel van de Woestijne zal zich in 1913 herinneren dat Lemonnier tijdens de pauze in de foyer een geïmproviseerde hulde door ‘enkele jongere Vlaamsch-schrijvende Belgen’ in ontvangst nam waarbij hij ‘door een onzer’ werd toegesproken.Ga naar voetnoot(78) Onthutst constateren de jonge bewonderaars dat de man die op papier een niet te stuiten retorisch talent etaleert, als spreker een hopeloos geval is - ‘nimmer’, schrijft Van de Woestijne, ‘heb ik als dien avond een meester van het woord hooren stotteren als den blooden, bedeesden en naïef-blijden Camille Lemonnier’. Bevindt Buysse zich die avond onder de ‘Vlaamsch-schrijvende Belgen’? Als hij erbij is, kan niemand intenser dan hij meelijden tijdens Lemonniers worsteling met het gesproken woord. In een brief uit 1897 aan Arthur vertelt Cyriel wat hem zelf midden in zijn speech op een trouwfeest overkomen is: ‘j'ai voulu faire un discours et je suis resté en panne au beau milieu. Impossible de trouver encore un mot. L'éloquence n'est décidément pas mon fort.’Ga naar voetnoot(79) | |
[pagina 33]
| |
Wanneer Buysse in de zomer van 1894 persoonlijk kennis maakt met Lemonnier, herinnert hij zich ongetwijfeld welk schandaalsucces Un Mâle in 1881 was. ‘C'était la première fois qu'en Belgique un écrivain osait peindre la vie dans sa brutalité’, schrijft Lemonnier in zijn memoires. Un Mâle beleefde tien drukken in minder dan een jaar tijd, maar de schrijver kan ook een ander verhaal vertellen, over zijn eigenlijk debuut in 1869 met Nos Flamands. De driehonderd voor de verkoop bestemde exemplaren en twintig recensie-exemplaren had hij door de drukker laten deponeren bij de Brusselse boekhandelaar die als uitgever fungeerde. Toen de auteur drie maanden later informeerde naar het aantal verkochte exemplaren, bleek het door de drukker geleverde pak nog ongeopend in een hoek van de boekwinkel te staan. Lemonnier is zowat de geestelijke vader van de groep rond La Jeune Belgique, het tijdschrift waarvan het belang voor de herleving van de Frans-Belgische literatuur vergelijkbaar is met de betekenis van Van Nu en Straks voor de Nederlandstalige literatuur in Vlaanderen. Emile Verhaeren is hem de drukproeven van zijn debuutbundel Les Flamandes komen voorlezen, Georges Eekhoud heeft zijn eerste roman Kees Doorik aan hem opgedragen, en ook voor Buysse zal hij een lichtend voorbeeld worden. Wat Lemonnier als vernieuwer van de literatuur in België betekent wordt niet alleen duidelijk in Un Mâle - waarin hij Eekhoud en Buysse voorgaat als schilder van het primitieve leven op het platteland - maar ook in Happe-Chair, in La Fin des Bourgeois en in de vrouwenromans L'Arche. Journal d'une maman (1894) en La Faute de Mme Charvet (1895). L'Arche is het verhaal van een gezin dat door de schuld van de lichtzinnige vader ten onder dreigt te gaan maar door de kracht van de moeder overeind wordt gehouden. La Faute de Mme Charvet wordt door Lemonnier omschreven als ‘l'histoire d'une femme qui a trompé son mari et lui demeure intentionnellement fidèle, avec cette moralité supérieure que ce qu'on appelle la faute d'une femme est souvent le commencement pour elle d'une personnalité plus fine, en possession d'elle-méme.’Ga naar voetnoot(80) Omdat al die nieuwe thema's in de Belgische literatuur behandeld worden met een uitdagende vrijmoedigheid, is het niet verwonderlijk dat Lemonnier tot drie keer | |
[pagina 34]
| |
toe gerechtelijk vervolgd wordt. Maar hij kan op een enthousiaste aanhang rekenen. ‘Je viens de terminer la lecture de ‘La faute de Mme Charvet’, schrijft Buysse hem in oktober 1895, ‘et je ne veux plus différer d'une minute le grand plaisir de vous exprimer toute mon admiration [...] Ma mère, qui a lu le livre avant moi [...] en est aussi enthousiaste que moi-méme.’Ga naar voetnoot(81) Hij heeft het boek met de vinger gelezen en herlezen, hele passages aangestreept en van aantekeningen voorzien. Dat hij kort nadien ook Happe-Chair heeft gelezen, bewijst een brief uit 1908 waarin hij Lemonnier bedankt voor een exemplaar van de herdruk van de roman ‘que j'ai lu avec enthousiasme, il y a une douzaine d'années.’Ga naar voetnoot(82) Over een heruitgave van Le Mort schrijft hij: ‘Quelle oeuvre jeune et forte et tragiquement flamande! Après tant d'années, elle n'a rien perdu de sa puissance de vérité, ni même de son actualité. Nous tous, qui connaissons la Flandre, nous avons rencontré ces personnages-là.’Ga naar voetnoot(83) De grote motieven in hun werk zijn dezelfde: het verdierlijkte leven van de boeren, de ellende van het proletariaat, de seksuele drift van de man, de onderdrukking van de vrouw in het huwelijk, de geestesarmoe van de bourgeoisie - inclusief de geldaristocratie, die haar bescheiden origine probeert te vergeten. Niet minder opvallend bij de socialist Lemonnier dan bij de liberaal Buysse is de met afkeer gemengde fascinatie door ‘l'animalité du monde paysan’. Lemonniers opdracht in de novellenbundel Ceux de la glèbe (1889) - een hommage ‘A vous, Gens de la terre [...] O survivants des primordiales races’Ga naar voetnoot(84) - is vergelijkbaar met de tegenstrijdige reflecties in Buysses Sursum Corda! In het eerste deel spreekt Gilbert met ontzag en compassie over de boer die ‘een gans jaar, in het zweet zijns aanschijns, zijn ondankbare grond zal beploegen.’Ga naar voetnoot(85) In het tweede deel hangt hij een ander beeld op: ‘Ah! wat boezemden zij hem thans een afkeer in, die grove, vuile boeren, als slaven aan hun grond gehecht [...] gevoed als dieren met aardappelen en roggebrood, en, gelijk bomen in de aarde, in die domheid van hun vooroordelen vastge- | |
[pagina 35]
| |
worteld!’Ga naar voetnoot(86) Dat Balduk in Het recht van de sterkste en de wildstroper in Un Mâle uit hetzelfde hout gesneden zijn, wordt duidelijk zodra ze hun wijfjesprooi voor het eerst in het oog krijgen. Cachaprès ‘eut un large éclair dans l'oeil’,Ga naar voetnoot(87) schrijft Lemonnier. Buysse over Balduk: ‘Een vlam schoot uit zijn oog.’ Frappante verschillen zijn er eveneens, alleen al omdat Lemonnier voor een Parijs publiek schrijft, terwijl in het Nederlandse taalgebied minder nodig is dan Het recht van de sterkste om afstotingsreacties te provoceren. Allicht zullen Buysse en Lemonnier het tijdens hun eerste gesprek in Astene ook hebben over de onzekere toekomst van de literatuur in Vlaanderen. - Onzeker? Lemonnier twijfelt er geen moment aan dat de Vlaamse literatuur alleen zal overleven in het werk van Fransschrijvende Vlamingen, en voorlopig stelt Van Nu en Straks te weinig voor om Buysse te kunnen overtuigen van het tegendeel. Hoewel hij beseft dat Franstalige Belgen het in Frankrijk niet minder moeilijk hebben dan Vlamingen in Nederland, zal hij met de steun van Lemonnier toch proberen voet aan de grond te krijgen in het Franse taalgebied. Wat heeft hij te verliezen? Tien jaar na zijn debuut heeft hij in Nederland en Vlaanderen wel bewonderaars maar nog steeds geen publiek. | |
[pagina 36]
| |
Amsterdamse ZakenLieve Tante, Ik wenschte u een langen brief te schrijven en 't is mij haast niet mogelijk: ik heb het hier al te druk. Ik heb reeds een aantal personen van de letterkundige wereld ontmoet en werd overal zeer goed ontvangen.Ga naar voetnoot(88) In het bijna duizend pagina's tellende boekdeel Nederlandse Literatuur, een geschiedenis (1993) gaan de samenstellers ervan uit dat iedereen bij wijze van spreken zijn eigen literatuurgeschiedenis heeft.Ga naar voetnoot(89) - Een postmoderne waarheid waarmee elke discussie wordt voorkomen over de selectie van de data die voor de Nederlandstalige literatuur om de een of andere reden van bijzonder belang zijn geweest. Bijzonder pittoresk is de enige vermeldenswaard bevonden datum in de Zuid-Nederlandse letteren van de jaren 1890: de nacht van 20 op 21 augustus 1893 waarin de Brusselse student Gust Vermeylen in Antwerpen vertrekt voor een reisje naar Nederland. Over de omstandigheid dat Vermeylen daar Verwey, Van Eeden, Van Deyssel en Kloos opzoekt zegt Raymond Vervliet honderd jaar later: ‘Wat de vorige schrijversgeneraties gedurende meer dan vijftig jaar niet was gelukt, kon de 21-jarige Vermeylen in een paar jaar tijd wel realiseren: belangstelling en waardering opwekken in Nederland voor de Vlaamse literatuur.’Ga naar voetnoot(90) In werkelijkheid is Vermeylens kort verblijf in Nederland een prozaïsche aangelegenheid met allesbehalve glorieuze resultaten. ‘Nee, jongen, naar Holland ga ik niet’, schreef hij tien dagen voor zijn vertrek nog aan De Bom; ‘indien ik ga, is 't voor een dag of twee naar Amsterdam, voor die plaats in “De Telegraaf”, misschien’.Ga naar voetnoot(91) Om iets bij te kunnen verdienen wil hij graag kunstcriticus bij de krant worden, en omdat er geen reactie is gekomen op zijn schriftelijke sollicitatie zal hij zijn kandidatuur per- | |
[pagina 37]
| |
soonlijk gaan bepleiten. Natuurlijk maakt hij van de gelegenheid gebruik om in Nederland zoveel mogelijk over Van Nu en Straks te praten. Kloos vindt het prima, wat ze daarbeneden in Vlaanderen uitproberen, zolang ze maar niet in zijn Amsterdamse vijver komen vissen. Van Eeden noteert in zijn dagboek: ‘Met V. gewandeld en gepraat, over zijn tijdschrift Van nu en straks. [...] Het tijdschriften gedoe is vervelend, hoe minder ik ervan hoor hoe beter.’Ga naar voetnoot(92) Steun vindt Vermeylen alleen bij Verwey, die hem net als Van Deyssel in het voorjaar in Brussel is komen opzoeken en behalve zijn gemeenschapskunstopvatting ook zijn bijzondere interesse voor de Antwerpse renaissancedichter Jan van der NootGa naar voetnoot(93) deelt. De medewerking van Verwey aan Van Nu en Straks zal overigens nog geen volle jaargang duren: tot hij in september 1894 met Van Deyssel het Tweemaandelijksch Tijdschrift opricht. Hoe Vermeylen aan het eind van dat jaar de Noord-Zuid-situatie beoordeelt, blijkt uit zijn commentaar op het eerste nummer van het eveneens door Nieuwe Gids-dissidenten opgerichte weekblad De Kroniek: ‘Het is heel goed dat die zich daar ginder als groep vormen: nu zijn we van alle Hollanders af.’Ga naar voetnoot(94) Intussen is Herman Heijermans en niet Vermeylen kunstcriticus bij De Telegraaf geworden. De vraag is dus, hoever de reductie en de vertekening gaan, als aan Vermeylens reisje van augustus 1893 een heel kapittel in een Nederlandse literatuurgeschiedenis wordt opgehangen, terwijl de betekenis van de vijfdaagse ‘zakenreis’ die Buysse in november 1894 naar Amsterdam onderneemt zelfs niet terloops wordt vermeld. Hoe dan ook is het een niet te loochenen feit: wat de vorige schrijversgeneraties gedurende meer dan vijftig jaar niet is gelukt, heeft de vijfendertigjarige Buysse in dat ene jaar 1894 klaargespeeld: de feitelijke aansluiting tussen de Noord- en Zuid-Nederlandse literatuur. In januari is in Elsevier ‘Oproer aan boord’ verschenen. In april heeft | |
[pagina 38]
| |
De Gids ‘Een levensdroom’ en van juli tot september Sursum Corda! gepubliceerd. In dezelfde maand september volgt in Nederland de lange novelle ‘Wroeging’ en bij Van Kampen begin november de tweedelige boekuitgave van Sursum Corda!. Eveneens in Amsterdam wordt in 1894 in Warendorf's Novellen-BibliotheekGa naar voetnoot(95) ‘Het huwelijk van neef Perseijn’ herdrukt. Zelfs indien Het recht van de sterkste, het Amsterdamse schandaalsucces van het jaar, buiten beschouwing wordt gelaten, betekent een en ander een exploot zonder precedent: Buysse is de eerste Vlaamse auteur die in Nederland in één jaar tijd zoveel publicatiemogelijkheden krijgt. Het is geen eenjaarsexploot. In de medewerkerslijst op de omslag van het eerste nummer van het Tweemaandelijksch Tijdschrift staan in september 1894 de namen van alle oprichters van Van Nu en Straks vermeld, maar Buysse is de enige van de vier die in elke jaargang prominent aanwezig zal zijn met zijn sterkste werk uit de periode tot 1902: behalve de grote novellen ‘De wraak van Permentier’, ‘Van Alleijnes' ziel’, ‘Op het kleine gehucht’ en ‘Paatros’ worden de toneelstukken ‘Driekoningenavond’, ‘Maria’ en ‘Het gezin Van Paemel’ integraal in de tijdschriften van Verwey en Van Deyssel gepubliceerd.Ga naar voetnoot(96) Vermeylen zou op aandringen van Verwey in elk nummer van het Tweemaandelijksch Tijdschrift verslag uitbrengen over ‘letterkundige verschijnselen in België’Ga naar voetnoot(97) en zal uiteindelijk alleen zijn proefschrift over Jan van der NootGa naar voetnoot(98) afstaan. Van Langendonck levert zijn eerste en enige bijdrage (‘Het Koren’) in 1900. De Bom blijft helemaal afwezig. Wat Vermeylen intussen voor Van Nu en Straks, en Van Nu en Straks voor de vernieuwing en de verruiming van het literaire en intellectuele leven in Vlaanderen betekent is nauwelijks te overschatten, maar wie beweert dat het de Brusselaar als eerste gelukt is Nederlandse belangstelling voor Vlaamse literatuur te wekken, negeert zowel Cyriel Buysse als Virginie Loveling, die in de eerste helft van de jaren negentig omnipresent is in de fondsen van Nederlandse uitgevers: in Amsterdam Van | |
[pagina 39]
| |
Kampen (Nieuwe novellen, 1890), Veen (Eene Idylle, 1893; Mijnheer Connehaye, 1895), Van Holkema & Warendorf (De troon van Engeland, 1893) en Elsevier (De bruid des Heeren, 1895); in Haarlem Tjeenk Willink (Idonia, 1891), in Leiden Sijthoff (Antipoden, 1892), in Utrecht Honig (Een vonkje van genie, 1893; Madeleine, 1896), in Den Haag Loman & Funke (Het land der verbeelding, 1896). Wanneer Buysse in de laatste week van november 1894 in Amsterdam arriveert, wacht hem een opvallend warm onthaal. Misschien vinden Van Hall en Van Loghem dat ze na hun recensies van Het recht van de sterkste iets goed te maken hebben? ‘Toen ik Sursum Corda had voltooid, bezorgde ik het handschrift aan Van Hall’, herinnert Buysse zich vijfendertig jaar later in een interview; ‘Een streng rechter. Ik dacht: “Advienne que pourra”. Tot mijn groote vreugde ontving ik een hartelijk, lovend schrijven van Van Hall, die me meedeelde dat mijn verhaal hem uitermate had bevallen, en weldra in “De Gids” een beurt zou krijgen.’Ga naar voetnoot(99) In de ogen van Van Loghem heeft hij zich gerehabiliteerd met de kasteelnovelle ‘Wroeging’ waarin een jonge nobiljon zo hopeloos verdwaalt in schuldgevoelens tegenover zijn minnares - moeder van zijn kind - en zijn wettige echtgenote, dat hij hen allebei én zichzelf het leven onmogelijk maakt. Van Loghem schrijft over de boekuitgave dat de auteur zich een ‘streng moralist’ toont die ‘den vergeetachtigen vader voorbeeldig (laat) straffen.’Ga naar voetnoot(100) Allicht is dat ook de reden waarom Van Hall begin 1895 de korte roman Mea Culpa, waarin Buysse het Wroeging-thema nogal schaamteloos hergebruikt, met dank zal aanvaarden voor De Gids. Van Hall is niet thuis wanneer Buysse komt aanbellen maar zal hem dezelfde dag nog in hotel Krasnapolsky komen opzoeken en uitnodigen om bij hem thuis te dineren. In een brief aan tante Virginie bericht Cyriel dat hij Van Halls invitatie niet heeft kunnen aannemen omdat hij al uitgenodigd was bij Van Loghem, die hem na het diner wil meenemen naar een theatervoorstelling. Onge- | |
[pagina 40]
| |
twijfeld houden de bijzondere attenties verband met de concurrentiestrijd die in het Amsterdamse tijdschriftenwereldje feller woedt dan ooit omdat De Nieuwe Gids wegens de ruzie tussen Kloos en de rest van de redactie tijdelijk niet meer verschijnt. Een eerste indruk van de rivaliteit tussen oud en nieuw krijgt Buysse op het moment dat zijn praatje met Van Hall bij ‘Kras’ wordt onderbroken door Verwey. - ‘Hij zat daar met Van Hall, die wegging,’Ga naar voetnoot(101) meldt Verwey droogweg in een brief aan Van Deyssel. In zijn antwoord noemt Van Deyssel de ongewenste confrontatie ‘een aardig geval van een tableau-vivant van konkurentie [sic] daar bij Kras.’Ga naar voetnoot(102) Aardig tafereel inderdaad: Buysse, ‘groot en rood met een kaal hoofd’ en ‘zeer vlaamsch’ sprekend,Ga naar voetnoot(103) tussen Van Hall - ‘een van die patriciërs van den degelijken ouden stempel’ (Het Volksbelang, 12 juni 1897) - en de rebelse dertiger Verwey, die zich een paar maanden later aldus uitlaat over De Gids: ‘Hij lokt zeer uit tot handtastelijkheden, meer dan ooit een groote, dikke zwam, puffend van opgeblazenheid over zijn parasitische welvaren.’Ga naar voetnoot(104) De dag voordat hij Verwey ontmoet is Buysse met firmant Klaas Groesbeek van de uitgever van het Tweemaandelijksch gaan praten over de honorering van zijn bijdragen. Vijftig gulden per vel vraagt hij, maar na het gesprek met Verwey zal hij genoegen nemen met veertig.Ga naar voetnoot(105) Met zijn eerste bijdrage, het schildersverhaal ‘Brood of Dood’ dat hierna nog ter sprake zal komen, legt hij geen eer in. Verwey heeft het over ‘een schandelijke afzetterij’ en Vermeylen beweert dat hij het verhaal zou hebben geweigerd als Buysse het voor Van Nu en Straks had aangeboden.Ga naar voetnoot(106) Is de schrijver niet in staat zijn | |
[pagina 41]
| |
eigen werk kritisch te beoordelen, zoals hij zelf wel eens beweert? Na Vermeylens kritiek op zijn inzendingen voor Van Nu en Straks schreef hij begin 1894: ‘Ik ben tevreden dat gij mij recht af zegt dat ge mijn bijdragen niet goed vindt. Laat ze liggen en spreekt er mij niet meer van.’Ga naar voetnoot(107) Aan De Nederlandsche Spectator, die hem zelf om een bijdrage heeft gevraagd, zal hij begin 1896 de onvoldragen dramatische schets ‘Laatste tafereel’Ga naar voetnoot(108) proberen te slijten. Het stuk wordt geweigerd, maar Buysse stuurt het toch door aan Van Deyssel met de vraag of het ‘waarlijk slecht’ is.Ga naar voetnoot(109) Twee dagen later antwoordt Van Deyssel: ‘In dank voor de inzage hierbij uw Laatste Tafereel terug. Het komt mij voor geen waarde te hebben.’Ga naar voetnoot(110) Gelukkig kan de redacteur in hetzelfde briefje melden dat hij Buysses nieuwste grote novelle ‘De wraak van Permentier’ als zijn beste proza sinds De biezenstekker en Het recht van de sterkste beschouwt. Uit financieel oogpunt is de waardering van Van Loghem intussen niet minder belangrijk dan de belangstelling van Ten Brink (Elsevier), Van Hall, Van Deyssel en Verwey. Martinus van Loghem is een van de oprichters van het weekblad De Amsterdammer en redacteur - vanaf 1887 hoofdredacteur - van het fraai uitgegeven maandblad Nederland, een ‘verzameling van oorspronkelijke bijdragen door Nederlandsche letterkundigen’. In de memoires van Top Naeff heet Nederland ‘een eldorado voor debutanten’, terwijl Van Eeden het in 1892 in een brief aan Van Deyssel over ‘van Loghems prullewinkel’ heeft.Ga naar voetnoot(111) In die ‘winkel’ heeft de negentienjarige Louis Couperus in 1883 als dichter gedebuteerd en verschijnt in 1894 onder andere het lange gedicht ‘Apokalyps’ van Van Deyssel naast proza van Marcellus Emants en - in de septemberaflevering - de novelle ‘Wroeging’ van Cyriel Buysse. Van Loghem zelf is een literaire duizendpoot. Behalve als recensent in De Amsterdammer - | |
[pagina 42]
| |
onder de bloemrijke nom de plume Scaramouche - is hij bekend geworden met vertalingen van operettelibretti, studies over Franse auteurs, liedteksten, biografietjes, romans, novellen en, vooral, een drietal lange verhalen in verzen die hij publiceert onder het nog fleuriger pseudoniem Fiore della Neve. Het eerste en bekendste van die berijmde verhalen is Een liefde in 't Zuiden uit 1881, dat in twee jaar tijd vier drukken heeft beleefd en voor de Tachtigers de exponent betekende van de romantische retoriek waartegen zij zich afzetten. Honderd jaar later wordt Van Loghem in de nieuwste literatuurgeschiedenissen zelfs niet meer terloops vermeld, maar in de vanaf 1895 gepubliceerde Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letterkunde in de XIXe eeuw van Ten Brink en De Beer beslaat het overzicht van zijn literaire activiteit niet minder dan 28 bladzijden - vier bladzijden meer dan Couperus en Van Eeden waard zijn bevonden. Ten Brink en De Beer schrijven dat Van Loghems positie ‘hem een verbazend aantal personen in huis zendt, die hem wenschen te spreken.’Ga naar voetnoot(112) Dat Buysse bij zijn eerste bezoek in Amsterdam door de drukke redacteur wordt uitgenodigd om bij hem thuis te komen dineren is een afdoend bewijs hoezeer de Vlaamse medewerking op prijs wordt gesteld. Het concrete resultaat van de persoonlijke kennismaking is dat Buysses nieuwe roman Op 't Blauwhuis als feuilleton in Nederland zal verschijnen en dat Jacob Funke, de uitgever van het tijdschrift, zowel de boekuitgave van de roman als de verhalenbundel Wroeging zal uitbrengen. Op verzoek van De Amsterdammer zal Buysse na zijn terugkeer in Nevele acht bladzijden ‘Indrukken van een Belg in Nederland’Ga naar voetnoot(113) op papier zetten. Veelzeggend is de oprechte verbazing waarmee hij in Amsterdam als bezoeker uit een land zonder leescultuur heeft vastgesteld hoeveel winkelende dames en juffrouwen in deze week voor Sinterklaas een boek als cadeau hebben gekocht - ‘een boek! Wat een verrassing voor een Belg!’ Zijn reactie doet onwillekeurig denken aan een briefGa naar voetnoot(114) van Funke aan Virginie Loveling over Het land der verbeelding: ‘Vindt u heusch 12 present-exemplaren niet voldoende? | |
[pagina 43]
| |
Maar als u er meer cadeau geeft vrees ik dat het debiet in Vlaanderen al zeer gering zal zijn. U weet dat bij alle voortreffelijke eigenschappen uwer landgenooten de lust tot boeken koopen niet erg ontwikkeld is.’ | |
Naar een beter lotBom, Je heeft het air mij voor een ‘bourgeois’ uit te schelden. Pas op hoor dat zal ik niet dulden! Je begrijpt me heelemaal verkeerd als je denkt dat ik den tegenwoordigen tijd goedkeur [...]. Wat ik in onze eeuw bewonder is niet de goede inrichting der Maatschappij maar wel [...] de vitaliteit dezer eeuw van strijd die ons, door alle onrechtvaardigheden en zelfs door alle monstruositeiten heen toch naar een beter lot schijnt te leiden.Ga naar voetnoot(115) ‘... van huis tot huis, gesticulerende, jouwende, schimpende mannen, vrouwen en kinderen [...] In minder dan vijf minuten waren de manifestanten voor en achter door zo'n krioelende menigte ingesloten, dat de koetsiers de paarden stapvoets moesten laten gaan, op gevaar af anders mensen te verpletteren. Toen zij eindelijk op de dorpsplaats kwamen, voor de kerk, waar het bont en zwart wemelde van menigte, barstte het los in één reusachtig overweldigend hoongejouw.’Ga naar voetnoot(116) Zo begint in de politieke roman 'n Leeuw van Vlaanderen - gepubliceerd in 1900 maar al aangekondigd in 1898 - het verslag van een socialistische verkiezingsmeeting in het boerendorp Bavel, waar twee dodelijke slachtoffers zullen vallen: een propagandist wordt door boeren van de brug in het kanaal gegooid en verdrinkt; een vrouw wordt verkracht en voor dood achtergelaten in een bos. Voor deze bladzijden heeft Buysse zo goed als zeker gebruik gemaakt van wat hij zich herinnert van de gewelddadigheden die het West-Vlaamse Beernem - twintig kilometer bewesten Nevele gelegen - in de zomer van 1893 in rep en roer zetten en een paar weken | |
[pagina 44]
| |
lang frontpaginanieuws waren in de socialistische en de liberale pers.Ga naar voetnoot(117) ‘Uit Brugge waren een half dozijn socialisten aangekomen’, berichtte Het Laatste Nieuws op 12 september; ‘Nauwelijks uit de statie, werden zij door twee honderd boerenlummels overvallen die hun de meegebrachte nieuwsbladen uit de handen rukten en in brand staken.’ Daar bleef het niet bij. Dezelfde dag in Vooruit: ‘Wij achtten een 30tal kerels tot alles in staat, zoo vervaarlijk brulden en brieschten zij. Men wierp met steenen, patatten, appels, aardkluiten, men vloekte, schopte en stampte.’Ga naar voetnoot(118) In 'n Leeuw van Vlaanderen schrijft Buysse: ‘in een blinde furie, als van dolle wilde beesten, stormden de boeren [...] op de wagens los.’ Wat hij over het dorp met de fictieve naam Bavel vertelt lijkt wel een geromanceerde versie van ‘De Moorderijen te Beernem’ (Vooruit), waar de bende ‘woestaards’ erop losknokt en -knuppelt, en de Brugse socialisten terug naar het station drijft, ‘allen mankend, met in flarden gescheurde kleederen, blauw geslagen armen en beenen en bebloede aangezichten.’Ga naar voetnoot(119) De boerenmeute bleek gemobiliseerd door burgemeester ridder de Vrière,Ga naar voetnoot(120) die zich had voorgenomen de verspreiding van vrijzinnige bladen in zijn gemeente met alle mogelijke middelen te beletten. Beernem is geen alleenstaand geval. Er waren precedenten in andere West- en Oost-Vlaamse gemeenten, en het voorbeeld vindt navolging: ‘Een tweede Beernhem. Werklieden afgeranseld te Marcke, bij Kortrijk’, luidt een kop in Het Laatste Nieuws van 24 januari 1894. | |
[pagina 45]
| |
‘Hoe de “Vrije Trompetters” van Kortrijk, te Marcke ontvangen werden’: prent in het Brusselse weekblad De Zweep van 4 januari 1894 naar aanleiding van de incidenten tussen boeren en socialistische propagandisten.
| |
[pagina 46]
| |
Zowel in Nederland als in België is 1894 een bewogen politiek jaar met een regeringscrisis en voortijdige parlementsverkiezingen waarbij de democratisering van het kiesstelsel de eigenlijke inzet vormt. In Nederland winnen de conservatieven het pleit en wordt het te radicaal bevonden kieswetvoorstel van de liberale minister Tak van Poortvliet ingetrokken. In België heeft premier Beernaert eveneens in maart het ontslag van zijn kabinet ingediend nadat het parlement zijn voorstel inzake de evenredige vertegenwoordiging had weggestemd. Omdat de Belgische socialisten in 1893 de afschaffing van het cijnskiesstelsel hebben afgedwongen, zijn de parlementsverkiezingen van zondag 14 oktober 1894 de eerste verkiezingen onder het stelsel van het meervoudig algemeen kiesrecht voor mannen: een gammel compromis waarin allerlei vormen van manipulatie en discriminatie mogelijk blijven. ‘Weg met het meervoudig Knoeirecht!’, kopt Vooruit de dag voor de verkiezingen. Hoewel de bezittende klasse haar machtspositie veilig heeft weten te stellen door de burgerij twee en de hogere klassen zelfs drie stemmen per kiesgerechtigde toe te bedelen, doet de verkiezingsuitslag het koninkrijk België beven op zijn liberale grondvesten. De liberalen lijden een verpletterende nederlaag, de socialisten worden door hun spectaculair succes in het Waalse industriegebied de tweede partij van het land, en hoewel de Katholieke Partij dank zij de vaste greep van de clerus op het Vlaamse platteland haar dominante positie in Vlaanderen nog versterkt, komen er barsten in het bastion. Ondanks een schaamteloze laster- en intimidatiecampagne tegen de pas opgerichte christen-democratische partij slaagt de coalitie van Kerk en Kapitaal er niet in te beletten dat de frauduleuze praktijken van de klerikale potentaat Charles Woeste aan het licht komen en de Aalsterse priester en christen-democraat Adolf Daens via de herstemming - de ‘ballotering’ - van 9 december alsnog een parlements-zetel verovert. Het spreekt vanzelf dat een en ander zowel binnen als buiten het parlement stof is voor verhitte discussies. Terwijl Buysse eind november in Nederland verblijft, staat de Belgische pers bol van de berichten over ‘Woelige tooneelen in de Kamers’. De post-electorale opwinding over de machtsverschuiving in de vaderlandse politiek laat hem zelfs in Amsterdam niet los. Als hij daar de avond voor zijn vertrek een niet met naam genoemde ‘allerbeste vriend’ uit Nijmegen tegen het lijf loopt, een ‘letterkundige en conférencier van | |
[pagina 47]
| |
talent’ die in het gezelschap is van twee kennissen uit ‘de kunstwereld’, wil hij onmiddellijk weten hoe het gaat met de socialistische beweging in Nederland, die zich de afgelopen zomer heeft georganiseerd in de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij. Vandaar dat de ‘Indrukken van een Belg in Nederland’ eindigen met twee bladzijden die wel een vingeroefening lijken voor het lange stuk over ‘Het socialisme en de Vlaamse landlieden’Ga naar voetnoot(121) dat een paar maanden later in De Gids zal verschijnen. In dat stuk heeft Buysse het vooral over ‘de verlammende angst’ van de Vlaamse boer voor ‘zijn priester en kasteelheer, die hem door een gril kunnen ruïneren.’ Maar het gaat ook over de socialistische ‘chefs’ die onmogelijk in staat zullen zijn de verwachtingen in te lossen; over de liberale pers, die zich met weinig anders bezighoudt dan met ‘kleingeestige aanrandingen tegen godsdienst en priesters’; en over de vraag of de jonge christen-democratische partij zich zal kunnen ontworstelen aan de wurggreep van het klerikale machtsapparaat.Ga naar voetnoot(122) Twintig jaar later vertelt Buysse in een interview dat hij nooit aan politiek heeft gedaan. ‘Ik ben zelfs geen kiezer’, zegt hij, ‘ik ga nooit naar kiezingen.’Ga naar voetnoot(123) Niet alleen het bestaan van de kiesplicht in België is een goede reden om zijn categorische bewering in twijfel te trekken. Een van de hoofdstukken in 'n Leeuw van Vlaanderen is een minutieus verslag van de verkiezingsdag en van de ‘stembusgang’ in het gemeentehuis van het dorp waar de hoofdfiguur als fabrikantenzoon drie kiesformulieren mag invullen. Voor en na observeert hij de boeren die hun stem uitbrengen: Zij waren over 't algemeen zeer weinig ingenomen met hun nieuwe, pasverkregen burgerrechten. Veel liever hadden zij 't algemeen stemrecht zien achterwege blijven; veel liever, vooral, hadden zij willen blijven stemmen volgens de oude manier, toen de pastoor, de kasteelheer, of om het even welke ‘kiesdraver’ hun | |
[pagina 48]
| |
's avonds voor de verkiezing een behendig gemerkt stembriefje kwam brengen. [...] En, wat nog 't beste was van al, dan kregen zij tenminste iets voor hun stem: vijf frank, tien frank, twintig soms [...] terwijl nu, met al die ontelbare massa's kiezers, niets anders meer te krijgen was dan een bon voor een maaltijd en pinten bier of borrels [...].Ga naar voetnoot(124) In dat verkiezingshoofdstuk wordt herhaaldelijk het woord ‘boerenkudde’ gebruikt voor de dorpelingen die zich door de intimiderende blikken van de strategisch geposteerde kapelaan laten dwingen om op de klerikale lijst te stemmen. ‘Boerenkudde’ klinkt kwetsend, maar net als in Sursum Corda! verraadt de woordkeus vooral de bitterheid die bij Buysse naar boven komt als hij getuige is van de lijdzaamheid waarmee de plattelandsbevolking zich generatie na generatie laat muilkorven. Dat is trouwens het eigenlijke thema van ‘Het socialisme en de Vlaamse landlieden’, en het blijkt de voornaamste motivatie van de naïef idealistische fabrikantenzonen die in Sursum Corda! en 'n Leeuw van Vlaanderen elk op hun manier proberen het boerenvolk te verlichten en te helpen bevrijden uit zijn slaven-bestaan. Buysses grootmoeder Marie Comparé maakte in haar tijd indruk als auteur van De eene helft der menschen weet niet, hoe de andere leeft.Ga naar voetnoot(126) In het werk van Comparés dochters Rosalie en Virginie Loveling komt dit thema wel ter sprake, maar naar de mening van hun stiefbroer César Fredericq gebeurt dat veel te vrijblijvend. ‘Uw | |
[pagina 49]
| |
vader heeft mij en Tante Rosalie nog beschuldigd, dat wij ons met geene sociale of politieke kwestien bezig hielden,’Ga naar voetnoot(127) schrijft Virginie aan Paul Fredericq. Dat Cyriel Buysse zich ondanks zijn afkeer van partijpolitiek evenmin kan onttrekken aan de invloed van de sociaal-politieke actualiteit, valt verrassend genoeg zelfs op te maken uit het handschrift van de novelle ‘Wroeging’. In de versie die in september 1894 in Nederland verschijnt leiden de jonge burggraaf Gaëtan en zijn vrouw het banale kasteelleven van de landadel. Hij rookt zijn havana's, leest kranten en zoekt af en toe verstrooiing in het schilderen van een landschap. Zij houdt zich ‘onledig’ met handwerk of met het lezen van een boek. Het ceremonieel van de maaltijden, visites, wandelingen in het park: dat is hun wereld. In het manuscript heeft Gaëtan totaal andere interesses en ambities: ‘Hij hield zich graag en veel bezig met landbouwkunde. Hij leerde zijne boeren op een wetenschappelijke wijze hunne landen beploegen, hij was lid van een aantal maatschappijen tot nut en bevordering van den landbouw; hij had verscheidene verstandige artikels en vlugschriften over dit vak in 't licht gezonden. Hij keurde zich zelfs niet te goed om voordrachten te geven in de landbouwcomitiën; en hij gaf zelf het voorbeeld zijner leerstelsels: hij exploiteerde eene modelhoeve, het Neerhof van 't Kasteel, waar hij zijn lessen in practijk stelde, en merkwaardige uitslagen bekwam.’Ga naar voetnoot(128) In deze versie is Gaëtan een prefiguratie van de christen-democraat Robert uit 'n Leeuw van Vlaanderen, die zich op dezelfde manier verdienstelijk maakt: ‘De boeren hielp hij met zijn goede raad, gegrond op ernstige wetenschappelijke studie en eigen ondervinding.’ De schrapping van het originele vierde kapittel van ‘Wroeging’ is de meest drastische van een aantal ingrepen waardoor het handschrift aanzienlijk verschilt van de gedrukte versie: Gaëtan verandert in het spiegelbeeld van de figuur waarmee Buysse rond dezelfde tijd Mea Culpa componeert, een personage dat in geen enkel opzicht verwant is aan de sociaal bewogen protagonisten in Sursum Corda! en 'n Leeuw van Vlaanderen.Ga naar voetnoot130 Ga naar voetnoot(129) | |
[pagina 50]
| |
Sursum Corda! noemt Buysse niet zonder reden ‘een sociale roman.’ Revolutionaire remedies wijst hij af, maar je moet wel erg veel uit zijn verband rukken om tot de conclusie te kunnen komen dat de auteur ‘zich opwerpt als spreekbuis van een bepaalde burgerij, meer specifiek van de ondernemende geldaristokratie’ die hier ‘vrij expliciet aangeprezen en verheerlijkt wordt’.Ga naar voetnoot(131) De aartsindividualist Buysse als woordvoerder en pleitbezorger van een klasse? - De klasse nota bene die hij in de novelle ‘Brood of Dood’ uit 1894 bestempelt als een verzameling ‘miljonaire parvenu's’.Ga naar voetnoot(132) In zijn schildering van het diner bij de fabrikant die eigenaar is van een ‘van de grootste spinnerijen van de stad’ doet hij geen moeite om zijn minachting te camoufleren voor het gezelschap van ‘jonge modegekken, met hun snorrepuntjes zo dun als opgekrulde naaldjes’ en ‘bejaarde en gedecoreerde heren, wier edele kaalkop van peinzer een afgrond van ijlhoofdigheid of een afgrond van domheid verborg.’Ga naar voetnoot(133) Natuurlijk stammen zowel de partijloze liberaal in Sursum Corda! als de christen-democraat in 'n Leeuw van Vlaanderen uit de bourgeoisie, maar het punt is juist dat ze niet opkomen voor de belangen van de stand waarin ze geboren zijn, wél voor de rechten van de massa die met de medeplichtigheid van de bourgeoisie onmondig wordt gehouden. De overtuiging dat sociale hervormingen op gang zullen moeten worden gebracht door verlichte geesten uit de bezittende klasse die de moed hebben de zijde te kiezen van ‘de onterfden van stad en land’ is aan het eind van de 19e eeuw niet alleen verspreid in christen-democratische en progressieve liberale milieus. In 1887 hield de Gentse socialist Eduard Anseele een toespraak waarin een passus voorkomt die bewijst dat zijn nieuwe Artevelde een geestverwant is van Buysses nieuwe Leeuw van Vlaanderen: | |
[pagina 51]
| |
Even als in de 14e eeuw zou er een wijze, een Artevelde, een redder moeten opstaan, om Gent te verdedigen tegen den Alvageest, die het bedreigt [...] Ja, er zou een Artevelde moeten opstaan, maar dat kan geen volkskind zijn, omdat die arme, de nieuwe denkbeelden aanklevende, altijd als een opstandeling zou worden verworpen en het volk door lijden en ontwikkeling van zelfs naar de nieuwe denkbeelden wordt gedreven! De Artevelde van onzen tijd moet zijn een Lippens, een Dange, een Wagener, een Auger, een De Nobele, een Cambier, een Karel of Jules de Hemptinne, een Lammens, iemand uit den hoogen stand, iemand met volksliefde, wijsheid en genie genoeg begaafd, om zooveel invloed te hebben op zijne klasse, dat hij haar de nieuwe denkbeelden, zonder bloedigen weerstand, doet aanvaarden [...] Ja, de nieuwe Artevelde moet een rijke zijn.Ga naar voetnoot(134) Anseele zelf zal zich in 'n Leeuw van Vlaanderen vereeuwigd zien als het socialistische kopstuk Kappuijns, al heeft Buysse zich ongetwijfeld ook laten inspireren door andere bekende Gentse socialisten van die jaren, zoals Vooruit-hoofdredacteur Ferdinand Hardijns. ‘Je componeert boeken, nietwaar?’ zegt hij vele jaren later in een interview; ‘Je neemt iets van die en neemt iets van een ander, en daarvan maak je je personages.’Ga naar voetnoot(135) Hetzelfde geldt voor de hoofdfiguur van de roman, die onmiddellijk doet denken aan de daensist Hector Plancquaert, geboren in Wortegem bij Oudenaarde en in 1894 nog cichoreifabrikant in Zomergem.Ga naar voetnoot(136) Aangezien de man ook literaire ambities heeft, is er meer dan één reden waarom Buysse hem persoonlijk kan hebben leren kennen.Ga naar voetnoot(137) Het biografietje dat Plancquaerts geest- en streekgenoot Léonce du CastillonGa naar voetnoot(138) in april | |
[pagina 52]
| |
1894 in Vlaamsch en Vrij publiceert zou perfect passen in een portret van Buysses romanfiguur: Verleden jaar drongen eenige aristos den boeren van het kanton Waarschoot de kandidatuur van een onbekenden advokaat op. De man was een razende franskiljon, die de Vlamingen in een behoudersblad op alle manieren bestreden en belachelijk gemaakt had. Plancquaert vernam dit nieuws toevallig te Gent. Zijn besluit was rap genomen, want als Vlaming en als volksman kon hij het niet over zijn hart krijgen, dat eenige rijken met hunnen aanhang het volk als eene kudde ganzen, zonder wil, beschouwde en behandelde. Gansch alleen ging Plancquaert den strijd aan in het verachterdste kanton van Oost-Vlaanderen! Hij wist dat hij misschien 50 stemmen zou bekomen en de uitslag was verpletterend voor den tegenstrever. [...] Zijn vlammend woord, zijne welsprekendheid, zijne echte volksgezinde gedachten en zijn goed recht hadden dien ommekeer bewerkt.Ga naar voetnoot(139) Van cichoreifabrikanten gesproken: gezien zijn sympathieën voor de christen-democratie en het socialisme moet Buysse het intussen ook in politiek opzicht grondig oneens zijn met de conservatieve liberaal die zijn vader is. In de autobiografische roman Zoals het was... zal hij fabrikant De Beule - een portret naar het leven van Louis Buysse - op de vraag om werktijdverkorting en loonsverhoging laten reageren met een ultimatum dat het product is van een visie die diametraal tegenover de opvattingen van de jonge fabrikanten in Sursum Corda! en 'n Leeuw van Vlaanderen staat. ‘Nog duzen kiers liever lei ik huel mijn kot stille! riep meneer De Beule met een krakende vloek.’Ga naar voetnoot(140) De dreiging met een staking maakt hem alleen maar onverzettelijker: ‘'K sluite mijn kot, 'k legge stille en we zillen ne kier zien wie dat het 't langst zal uithouwen!’ | |
[pagina 53]
| |
In ‘Een levensdroom’, nog een novelle uit 1894, voltrekt het drama zich in de bietendrogerij van de cichoreifabriek die ook de achtergrond vormt van Zoals het was.... Anders dan in de roman staan hier de miserabele werk- en levensomstandigheden van de fabrieksarbeiders centraal. Een van hen, een oudere man die zich in zijn slavenbestaan altijd heeft vastgeklampt aan de droom ooit voor zijn gezin een eigen mestvarkentje te kunnen kopen, wordt, als het eindelijk bijna zover is, zwaar ziek en sterft. Het is een provocerend feit dat Buysse de novelle situeert in een fabriek die herkenbaar is als het ouderlijk bedrijf en haar dus direct koppelt aan de realiteit waarmee hij dag in dag uit geconfronteerd wordt - een realiteit waarmee de hoofdfiguren in Sursum Corda! en 'n Leeuw van Vlaanderen radicaal willen breken. Gilbert verkort de arbeidsduur en staat zijn arbeiders een deel van de winst af. Robert ‘verminderde ineens tot de helft de pachtsom van zijn boeren, onder voorwaarde dat zij ook van hun kant hun arbeiders de helft meer dagloon zouden uitkeren. De huur van de werkmanshuisjes schafte hij volkomen af.’Ga naar voetnoot(141) Hij weet dat zijn omgeving hem bespottelijk zal vinden, maar hij put kracht uit het ‘heerlijk versterkend bewustzijn zich eindelijk waardig te voelen van te leven.’Ga naar voetnoot(142) Zijn motto is: ‘zoveel mogelijk directe liefdadigheid’, in afwachting van ‘de Volmaakte Rechtvaardigheid’ die voor deze onvolmaakte wereld een onbereikbaar ideaal zal blijven. Net als de arbeider in ‘Een levensdroom’ blijft de hoofdfiguur van het één jaar later geschreven verhaal ‘De broodvervoerder’Ga naar voetnoot(143) verstoken van de meest elementaire gerechtigheid. Terwijl de voerman zijn paard een paar minuten alleen laat om een borrel te gaan drinken, wordt het door twee kwajongens geprikkeld tot het zich in beweging zet. De knapen kunnen het niet weer doen stilhouden en op het moment dat de wagen om de hoek over de spoorweg dokkert wordt hij geramd door de stoomtram die niet tijdig kon remmen. De voerman moet alle schade vergoeden en wordt op de dag dat hij eindelijk zijn laatste schuld kan vereffenen zonder pardon ontslagen. Niet | |
[pagina 54]
| |
eerder dan op dat moment beseft hij waarom zijn baas hem niet onmiddellijk aan de deur heeft gezet: om elke week de helft van zijn schamel loon in te kunnen houden. Achter ‘Een levensdroom’ en ‘De broodvervoerder’ loopt een grens die Buysse niet kan overschrijden zonder zich tot het socialisme te bekennen. Die stap zal hij nooit zetten. In ‘Een levensdroom’ wordt het arbeidersgezin voorgesteld als slachtoffer van ‘de Maatschappij’, dat ‘onverzadiglijk monster.’ In ‘De broodvervoerder’ krijgt niet de cynische fabrikant maar het Noodlot de schuld van alle ellende. In het ondraaglijke besef van zijn nietigheid heeft de voerman een zelfdestructieve reflex: hij springt in de rivier en verdrinkt. In Zoals het was... wordt de poging tot georganiseerd verzet - ‘Zelfs de onderdanigsten kwamen eindelijk in opstand’ - in de kiem gesmoord. Als een van zijn arbeiders na de mislukte staking eveneens zelfmoord pleegt, wijt fabrikant De Beule dat aan ‘l'infiltration du venin socialiste’, niet aan het uitzichtloze bestaan dat de stakker leidde. ‘Wee de proletariër, die niet meer werken kan’, schrijft Buysse in ‘Een levensdroom’, maar aan die vaststelling knoopt hij dus geen partijpolitieke keus vast. In egalitaire theorieën die de proletariër willen bevrijden kan hij niet geloven omdat hij de ongelijke verdeling van het bezit beschouwt als een soort natuurwet, een onvermijdelijk gevolg van een door de natuur zelf gecreëerde ongelijkheid tussen de mensen. Op het eerste gezicht heeft hij hetzelfde statische wereldbeeld als Conscience, die de schoorsteenvegers in Het geluk van ryk te zyn verzuchtingen laat slaken in de trant van ‘Wij zijn voor het rijk zijn niet geboren’ en ‘Als een mens maar tevreden is.’Ga naar voetnoot(144) Van Vreckem heeft het in dit verband over Buysses ‘sociaal pessimisme’ omdat hij in ‘Een levensdroom’ en ‘De broodvervoerder’ het bewijs ziet dat Buysse niet gelooft in de verbeterbaarheid van het lot van de arbeider. Maar die conclusie staat haaks op het hoopvolle slot van ‘Het socialisme en de Vlaamse landlieden’ en botst met het feit dat beide verhalen evenals het eind 1894 geschreven ‘Brood of Dood’Ga naar voetnoot(145) in de maatschappelijke context van die tijd bijna subversief te noe- | |
[pagina 55]
| |
men zijn. In het derde, door Musschoot programmatisch genoemde verhaalGa naar voetnoot(146) doet de niet in kunst maar in een goede belegging geïnteresseerde fabrikant een bod op het monumentale schilderij ‘Brood of Dood’, ‘konterfeitsel van een volksoproer’Ga naar voetnoot(147), nadat hem door een bevriende vicomte is verzekerd dat de succesvolle schilder vroeg zal sterven en dus maar een beperkt oeuvre na zal laten. De beste bladzijden van het verhaal zijn die waar Buysse de reacties van de fabrikant en zijn vrouw schetst terwijl ze in het atelier van de schilder voor het doek staan. Mevrouw - een en al ‘vooroordelen van parvenue en bourgeoise’ - reageert geërgerd: ‘maar enfin, Astère, gij zult met mij bekennen, dat het toch geen stuk is om in een salon te plaatsen!’ Meneer vindt de naakte boezems van de volksvrouwen eveneens ‘rechtuit aanstotelijk’ maar weet dat de marktwaarde van kunstwerken vaak niet los te zien is van dat soort ‘excentriciteiten’. De schilder maakt een eind aan de gênante situatie door te zeggen dat hij het doek eerst naar een expositie in Dresden wil zenden voordat hij het verkoopt. De mentaliteit van het parvenusmilieu dat Buysse in deze novelle hekelt is niet te verzoenen met zijn overtuiging dat materiële welstand een morele en maatschappelijke verantwoordelijkheid meebrengt. Die opvatting verklaart de filantropische reflex die hij net als zijn broer en zijn zus, én de neven en nichten uit de familie Fredericq, thuis en van zijn tantes Loveling meegekregen heeft. Arthur is vanaf 1893 ‘armenmeester’ in Gent en dwingt als jong liberaal advocaat ook bij de socialisten respect af door zijn sociale bewogenheid. In een brief uit 1893 schrijft hij: ‘Ik ben bereid kostelooze raadplegingen aan de werklieden te geven. Ik doe zulks sedert ongeveer vijf jaren.’Ga naar voetnoot(148) In 1904 zal hij ingaan op een uitnodiging voor een publiek debat over het collectivisme met Vooruit-redacteur Aimé Bogaerts. - De uiteenzettingen van beide sprekers zullen integraal worden gepubliceerd in een brochureGa naar voetnoot(149) die niet | |
[pagina 56]
| |
alleen interessant is omdat de liberale advocaat grondig vertrouwd blijkt met de socialistische en marxistische literatuur maar ook omdat ze de achtergronden belicht van de gedachtengang in ‘Het socialisme en de Vlaamse landlieden’. Over de diagnose zijn we het helemaal eens, zegt Arthur op de socialistische bijeenkomst, ‘er is veel te hervormen, veel te veranderen, de rijkdom van den eene is te groot, de ellende van den andere is te rampspoedig. De ziekte ondermijnt de werkende klasse, de verschrikkelijke selectiewet van Darwin heerscht er zonder genade, de longtering ondermijnt de geslachten; het onderwijs is onvoldoende; de duur van den arbeid is te lang. [...] Maar de groote zaak is van te weten hoe men dien toestand zal veranderen. Ik zeg, door mijn hervormingstelsel; - gij zegt, bij middel van het collectivism.’Ga naar voetnoot(150) Omdat ook hij meent ‘dat het persoonlijk bezit gesteund is op eene onvermijdelijke wet’ én omdat hij de illusie koestert dat arbeiders vanwege de concurrentie tussen werkgevers in de toekomst vrij zullen kunnen kiezen voor wie ze willen werken, wil Arthur niet verder gaan dan niet-revolutionaire remedies: ‘Schaft de slavernij af waar zij bestaat, geeft den arbeider goeden loon, goede woonst, goede lucht en duizend andere dingen, maar schrapt uw woord klassenstrijd en vervangt het door dat andere: broederlijkheid.. [...] Mijn ideaal is dat der liberale democratie; ik vraag hervormingen, meer geluk, meer vrijheid en meer broederlijkheid!’Ga naar voetnoot(151) Wat Robert in 'n Leeuw van Vlaanderen aspireert is evenmin de ‘volkomen gelijkheid, die toch nergens in de natuur bestaat’ maar ‘een eenvoudige welstand voor allen, beter voedsel, voldoende rust en uitspanning na het werk, en zoveel mogelijk onderwijs zonder leugen, en opvoeding zonder valse conventie.’Ga naar voetnoot(152) Binnen de liberale vrouwenbeweging zal Alice Buysse zich eveneens haar leven lang onderscheiden door liefdadigheidswerk. Haar maternalistische opvatting is te resumeren met de speech die ze in 1929 in Brussel op de eerste ‘Journée sociale’ van de Fédération nationale des femmes libérales zal houden: ‘La meilleure voie à suivre par la femme est la voie de la bienfaisance et de la bonté. Attirons à nous ce grand enfant qui s'appelle “le peuple”, si souvent mal guidé, mal conseillé et que beaucoup d'entre nous connaissent trop | |
[pagina 57]
| |
peu, parce qu'elles en sont restées éloignées - trop éloignées, reconnaissons-le.’Ga naar voetnoot(153) Het klinkt als een echo van het vers ‘Helpt uwe broeders’ van Virginie Loveling: ‘O Ryken, wist gy wat geluk / Het is van armen 'thelpen./ Gy zoudt het lyden en den druk / Van uwe broeders stelpen.’Ga naar voetnoot(154) Anders dan Arthur en Alice, die allebei in de liberale partijpolitiek zullen verzeilen, houdt Cyriel het bij de individuele liefdadigheid in situaties waarover hij bijvoorbeeld vertelt in het onafgewerkt gebleven vroege verhaal ‘Klein scheel Broosken’Ga naar voetnoot(155) en het in 1895 gepubliceerde ‘Tragedie’.Ga naar voetnoot(156) In het eerste bekostigt hij de oogoperatie van een koewachtertje maar - typisch Buysse - die goede daad stelt hij niet vanuit een positieve impuls, wél vanuit het schuldgevoel dat hij zichzelf aanpraat na een onhandige betuiging van medelijden waarmee hij het jongetje meent te hebben gekwetst.Ga naar voetnoot(157) Niet minder typisch: de eerlijkheid waarmee hij bekent dat hij met zijn liefdadigheid alleen maar zijn geweten heeft gesust, en zijn reactie op het feit dat Broosken hem nooit is komen bedanken: ‘eene nalatigheid die echter vanwege dergelijke lieden niet kwalijk te nemen is.’ Bijna terloops vertelt hij dat het twaalfjarige jongetje na de geslaagde operatie onmiddellijk door zijn ouders uitbesteed is om bij een boer de kost voor het gezin te helpen verdienen. Uit het slot van het in een Amsterdams weekblad gepubliceerde ‘Tragedie’ blijkt dat de schrijver zich ooit heeft ontfermd over een geruïneerd gezin dat geen andere uitweg had dan te emigreren: ‘beseffend dat dààr alleen nog hun laatste toevlucht was, heb ik mijn best gedaan om ze te helpen. Ik heb plaatsen voor hen genomen op de eerste afvarende stoomboot naar New York; ik heb ze vergezeld naar Antwerpen; ik heb ze zien vertrekken...’. | |
[pagina 58]
| |
Ik kan u maar zeggen dat het zo isVan Sursum Corda kon ik u geen exemplaar zenden; ik verkreeg er maar 6 en moest ze allen aan familieleden afstaan. [...] Het zal u misschien ongeloofelijk schijnen, maar ik verzeker u dat ik zelf op dit oogenblik geen enkel exemplaar van mijn drie bijzonderste werken: Het R.v.d.S., S.C. en W. meer bezit.Ga naar voetnoot(158) Dialoog in de schets ‘Nonkelken’ die Buysse in het midden van de jaren negentig situeert: ‘Schrijfde nog altijd boeken? klonk het spottend, zodra hij mij zag. - Nog altijd, Nonkelken! - En nog altijd van die dijngen, die nie gebeurd 'n zijn; azue van die zottigheden, die g'uit ouë kop hoalt? - Nog altijd, Nonkelken! - En wa zegt ou pepà doarvan? - Haa... hij 'n es doar giene gruete liefhebber van, Nonkelken. - Da 'k ouë papà woare, zei toen Nonkelken, - 'k sloeg ou simpellijk de kop af. Ge zoedt precies hên, da ge verdient.’Ga naar voetnoot(159) ‘Reeds verleden jaar heb ik u gezegd dat mijn vader mij de vivres gecoupeerd heeft,’ schrijft Cyriel in maart 1895 aan De Bom; ‘welnu dat is nog niet veranderd, integendeel. Indien het niet was dat ik geld win met schrijven, ik zou in de zwartste armoede zitten. Het ware veel te vervelend u in 't lang te vertellen hoe zulks gekomen is en wat ik moet doen om de intresten te betalen van sommen die ik verschuldigd ben; ik kan u maar zeggen dat het zoo is en wilt g'het niet gelooven, ik kan het niet helpen.’Ga naar voetnoot(160) Een kwestie van geloven, ja, want vijfendertig jaar later zal hij in een interview vertellen dat vader bijdraaide op de dag dat het eerste Nederlandse honorarium arriveerde: ‘toen, zekeren dag uit Nederland, een wissel kwam van 200 gulden, toen werd het hem duidelijk dat die “flauwe dingen” zooals hij mijn schrifturen noemde, misschien nog niet zoo flauw waren’.Ga naar voetnoot(161) Hij vertelt er niet bij of zijn vader ook De biezenstekker en Het recht | |
[pagina 59]
| |
van de sterkste flauwe kost vond. Als het klopt wat hij in het interview zegt, zou hun relatie tegen eind 1894 aanzienlijk verbeterd moeten zijn, want alleen al Sursum Corda! brengt in dat jaar twee keer de som van vijfhonderd gulden op: voor de publicatie in De Gids en in het najaar nog eens voor de boekuitgave bij Van Kampen.Ga naar voetnoot(162) Waarop hij intussen al anderhalf jaar wacht is het honorarium voor het hoofdstuk uit Het recht van de sterkste dat in De Nieuwe Gids gepubliceerd is.Ga naar voetnoot(163) Begin 1895 is zijn geduld ten einde. In een briefje aan Kloos schrijft hij: ‘Ik heb de vrijheid genomen met de post bij U het honorarium te laten ontvangen dat mij nog toekomt voor mijn bijdrage in den Nieuwen Gids van Juni 1893, en dat ik zelf berekend heb op 2 gulden per bladz., hetgeen voorzeker niet overdreven is. Er zijn 7 bladz., dus te zamen 14 gulden. Ik hoop dat dit door U voldaan zal worden, aangezien gij, persoonlijk, mij honorarium toegestaan hebt.’Ga naar voetnoot(164) Dat hij genoodzaakt is zijn Nederlandse honoraria aan te vullen met andere inkomsten bewijst een brief van 6 juli 1894 die in een van de handschriften van Sursum Corda! aangetroffen werd: een ‘tegoedrekening’ op naam van Cyriel Buysse als agent van een Gentse verzekeringsmaatschappij.Ga naar voetnoot(165) Een op het eerste gezicht nogal duistere passus in een briefje uit april aan tante Virginie over tekeningen die zijn oom Albert Fredericq hem toevertrouwd had en die hij in Gent verloren heeft is wellicht tegen de achtergrond van zijn bijbaan als verzekeringsagent te verklaren. ‘Dit verlies maakt mij bepaald wanhopig’, schrijft hij; ‘Ik heb vruchteloos, rebours, al de huizen bezocht waar ik, met die tekeningen in de hand, gisteren geweest was, zonder ze nog te kunnen ontdekken, ik geloof dat het | |
[pagina 60]
| |
in het Hotel de la Paix is, dat ik ze kwijtgeraakt ben. [...] Ik zit er verschrikkelijk meé bekommerd, ik heb er heel den nacht niet kunnen van slapen.’Ga naar voetnoot(166) Tegen die achtergrond wordt het duidelijk dat zijn literaire productiviteit niet de enige reden is waarom hij het zo druk heeft dat hij een herhaaldelijk beloofd bezoek aan Alfons de Cock in Denderleeuw bij Aalst telkens weer uitstelt. ‘Ik weet nog niet wanneer ik het genoegen zal hebben U te komen bezoeken,’ schrijft hij in mei 1894, ‘Nu heb ik het te druk’.Ga naar voetnoot(167) Een week na zijn terugkeer uit Amsterdam zou Buysse de nog niet gepubliceerde novelle ‘Brood of Dood’ voorlezen op een bijeenkomst van het Gentse Taalminnend Studenten-Genootschap 't Zal Wel Gaan waarvan zijn broer een prominent lid is, maar zijn optreden wordt wegens ‘onvoorziene omstandigheden’ uitgesteld tot na de jaarwisseling.Ga naar voetnoot(168) Ongeveer een jaar later wordt in Het VolksbelangGa naar voetnoot(169) een tweede voordracht door ‘de alomgekende schrijver Cyriel Buysse’ aangekondigd die hem waarschijnlijk noopt tot de conclusie dat hij totaal ongeschikt is voor dit soort dingen. Hij kan het niet, en hij zal nooit de moeite nemen om het te leren. ‘De beste mijner werken verknoei ik erbarmelijk wanneer ik ze hardop voorlees’,Ga naar voetnoot(170) bekent hij in 1908, en in antwoord op het zoveelste verzoek schrijft hij in 1923, op z'n vijfenzestigste: ‘Het spijt me ten zeerste U te moeten teleurstellen, maar ik ben niet in staat een behoorlijke lezing te houden, ook niet van mijn eigen werk. Het is mij ontelbare malen in Holland en Vlaanderen gevraagd en telkens heb ik, met hetzelfde leedwezen, moeten bedanken. Ik heb het eens geprobeerd | |
[pagina 61]
| |
en het lijkt eenvoudig op niets; 't is beneden critiek. Mijn broer zegt dat ik zou moeten “leeren lezen”.’Ga naar voetnoot(171) Zo onzeker als hij zich voelt zodra hij voor een publiek staat, zo ongeremd kan zich uiten ‘en petit comité’. Wat bij zijn stadsvrienden telkens weer voor hilariteit zorgt zijn de Nevelse kettingvloeken waarmee hij pleegt lucht te geven aan zijn verbazing, irritatie of verontwaardiging. Het fraaie specimen dat Vermeylen in extenso citeert in een brief aan De Bom - ‘Sakkernonndemillennondedszu!!! lijk Buysse zegt’Ga naar voetnoot(172) - verraadt de schrijver van Het recht van de sterkste die 't volk van de Zijstraat laat ketteren zoals hij het vaak genoeg tekeer heeft horen gaan: ‘Nondemillemilliardsdenondedzju, schreeuwden zijn makkers’. | |
[pagina 62]
| |
Los van ‘Het’Van Nu en Straks vond het aardigGa naar voetnoot* dat ik van hen scheidde, maar dat kon niet anders. Ik was toen in den tijd van mijn groote productie en had meer ruimte noodig dan zij mij konden bieden.Ga naar voetnoot(173) ‘Wat zal er intusschen van VN en S geworden?’Ga naar voetnoot(174) vroeg Buysse zich af toen hij hoorde van Vermeylens beslissing om een jaar in Berlijn en Wenen te gaan studeren. De vraag klinkt bezorgd maar is in werkelijkheid net zo retorisch als de liefdesverklaring ‘Ik houd veel, heel veel van u allen’Ga naar voetnoot(175) waarmee hij zich verweert als De Bom hem zijn gebrek aan solidariteit verwijt. Terwijl hij voor de start betwijfelde of iedereen wel zijn beste werk aan het blad zou willen afstaan, is hij juist wat dat betreft zelf in gebreke gebleven. Zijn eigen verklaring voor zijn vertrek uit de redactie is dat hij meer ruimte nodig had dan Van Nu en Straks hem kon bieden, maar dat is beslist niet de enige reden. Zo goed als zeker is de overweging die het zwaarst weegt van louter financiële aard: gezien zijn permanente geldnood ligt het voor de hand dat hij zijn werk liever ziet verschijnen in goed betalende Nederlandse bladen dan in Van Nu en Straks. Terwijl Vermeylen en De Bom hun blad zien als een instrument voor de culturele ontvoogding van Vlaanderen, betekent een tijdschrift voor Buysse niet meer dan een publicatiemogelijkheid en een bron van inkomsten. Vanwege de grote verschillen in afkomst, scholing, talent en ambitie is de samenwerking binnen de redactie trouwens van in het begin een precaire zaak geweest. De verstandhouding tussen de stadsredacteuren en buitenbeen Buysse wordt er niet beter op wanneer Vermeylen en Van Langendonck eind 1894 hun Brusselse vrienden Alfred Hegenscheidt en Gustaaf Schamelhout erbij | |
[pagina 63]
| |
halen.Ga naar voetnoot(176) Zelfs De Bom noemt Buysse in een brief aan Hegenscheidt ‘dien Boer’ - een kwalificatie die geen commentaar behoeft. Buysse van zijn kant moet het er moeilijker mee hebben dan hij ooit zal kunnen toegeven dat zijn welbespraakte mederedacteuren niet productiever zijn. Du Castillon, medewerker van de tweede reeks, heeft daar veertig jaar later dit over te vertellen: ‘Cyriel Buysse hield niet veel van de Van Nu en Straksers [...]. Veel woorden, placht hij te zeggen, maar weinig werk. Hij vroeg ons wat die palingen te Brussel verrichtten.’Ga naar voetnoot(177) In oktober is het voorlopig laatste nummer - een driedubbelnummer - van Van Nu en Straks verschenen, maar Vermeylen denkt er niet aan zijn ambitieuze tijdschriftplannen te begraven. ‘Ja, Van Nu en Straks moet herrijzen’Ga naar voetnoot(178), schrijft hij eind december aan Hegenscheidt. In een voetnoot bij zijn Buysse-artikel ‘Eén uit Vlaanderen’ dat in januari zal verschijnen, tekent De Bom aan dat Van Nu en Straks ‘absoluut niet dood is.’ Het tijdschrift - in Vermeylens studentenvocabulaire kortweg ‘Het’ - zal inderdaad herrijzen, maar het zal herrijzen zonder Buysse. Over de concrete omstandigheden van Buysses ‘ontslag’ uit de redactie in het voorjaar van 1895 zal Vermeylen later zeggen dat er tussen de oprichters van het tijdschrift ‘een verbale overeenkomst’ bestond om een eventueel financieel tekort solidair aan te vullen. Toen het zover was, vertelt Vermeylen, weigerde Buysse de afspraak na te komen, ‘hetgeen gelijk stond met zijn ontslag.’Ga naar voetnoot(179) Een goede reden om te betwijfelen of Buysse bij de oprichting de formele verbintenis heeft aangegaan waarnaar Vermeylen verwijst is een brief uit 1890 aan De Bom over de plannen voor het nieuwe tijdschrift. In die brief verklaart Buysse | |
[pagina 64]
| |
zich bereid desnoods ook zonder honorarium bijdragen te leveren, maar, waarschuwt hij, ‘ik heb geen fondsen ter beschikking om er nog van 't mijne bij te leggen.’Ga naar voetnoot(180) Gezien zijn privéperikelen van de volgende jaren lijkt het weinig waarschijnlijk dat hij na die uitdrukkelijke waarschuwing alsnog een toezegging zou hebben gedaan. Een andere vraag is of zijn financiële situatie in het voorjaar van 1895 nog zo hachelijk is als hij ze voorstelt. Dat ze in elk geval niet zo penibel kan zijn als hij Vermeylen en De Bom wil doen geloven valt af te leiden uit het feit dat hij zich in november een week in Krasnapolsky heeft kunnen permitteren - niet het goedkoopste hotel in Amsterdam.Ga naar voetnoot(181) ‘Wat dat deficit van het aangaat, het is toch geen zeer gewichtige zaak’,Ga naar voetnoot(182) schreef Vermeylen in dezelfde maand november. Bij Hegenscheidt dringt hij er eind december wel op aan ‘een zeer gepeperden brief’ te sturen aan de Nederlandse abonnees die nog steeds niet hebben betaald en hem te laten weten hoe groot het tekort nu eigenlijk is. Ook wil hij graag weten ‘hoeveel gij meent dat elk geven kan (de een, natuurlijk, minder dan de andere).’Ga naar voetnoot(183) Om het uiteindelijke tekort van 250 frank aan te vullen stelt De Bom in februari voor dat de oude en nieuwe redacteuren en de drukker elk een bedrag zouden lenen: ‘Er zijn 10 deelen van 25 francs. Schamelhout [en] Hageman zouden elk 1 deel moeten nemen. Vermeylen en Buysse zouden er 2 moeten nemen. Gij [Hegenscheidt] zoudt er 1 moeten nemen, en ik zal trachten er 2 te nemen. Volgens Schamelhout zou Buysse méér moeten geven/nemen, maar laat dat aan mij over: ik zal hem deze week schrijven.’Ga naar voetnoot(184) Blijkbaar wordt er uitgebreid overlegd hoe Buysse met de grootste kans op succes kan worden benaderd. Een week later bericht De Bom daarover aan Hegenscheidt: ‘Ik heb juist den brief aan Buysse af. We hebben gister- | |
[pagina 65]
| |
avond nog een goed idee gekregen. Aan Buysse alles serieus uitleggen, maar tegelijkertijd aandringen opdat hij, volgens belofte, naar onze bijeenkomst te Antwerpen kome. Daar er hier groote belangen in 't spel zijn hoop ik, dat gij er ook vast zijn zult. Met ons allen zullen we dien Boer wel overwinnen. - Zijn weggaan zou toch wel een verlies zijn, n.w.?’Ga naar voetnoot(185) Mogelijk maakt De Boms artikel ‘Eén uit Vlaanderen’ in De Kroniek en Vlaamsch en Vrij eveneens deel uit van het charme-offensief, want het tweede kapittel eindigt met een oproep aan Cyriel om zich niet te ‘laten vergidsen noch verelsevieren’. Het zal niet mogen baten. Cyriel zal niet naar Antwerpen komen en heeft ook een excuus om een uitnodiging naar Brussel af te houden,Ga naar voetnoot(186) zodat De Bom niet anders kan dan ter zake komen in een ‘zeer vriendelijken en misschien al te delicaten brief’ waarop hij een week later dit antwoord uit Nevele ontvangt: ‘Het spijt me, maar geldelijk kan ik de zaak niet ondersteunen. Gij zult natuurlijk zeggen dat ik wel kan, maar niet wil, en gij zult volkomen mis zijn.’ Zijn summiere uitleg over de stopgezette vaderlijke toelage besluit Buysse met: ‘Verder ben ik bereid om met u allen mee te doen.’Ga naar voetnoot(187) De Bom ziet geen heil in verdere palavers. ‘Ge hebt al de voorgaande briefjes van Mr. Buysse gelezen’, schrijft hij aan Hegenscheidt, ‘en ik laat het nu aan ulieden over te beslissen wat hiermeé moet gedaan worden. Ik geloof niet, dat ik hem nog schrijven zal.’Ga naar voetnoot(188) De laatste poging om Buysse in de redactie te houden komt uit Berlijn. ‘Ik schrijf nog dezen avond aan Buysse, volgens uwe inlichtingen,’ laat Vermeylen op 20 maart aan Hegenscheidt weten, ‘Ik [...] zal hem categoriek zeggen, “avec la délicatesse qui me caractérise”, hoe kras ik het vind dat hij ons op 't einde van 't jaar loslaat. Die kerel heeft zich ipso facto uit onze gemeenschap gesloten.’Ga naar voetnoot(189) Veel illusies omtrent het | |
[pagina 66]
| |
succes van zijn ultieme lijmpoging maakt hij zich kennelijk niet. Omdat De Bom de enige in de redactie is die enige affiniteit met Buysse heeft, moet hij vooral ontgoocheld zijn, al beseft hij dat de situatie groteske proporties aanneemt. ‘Dat Buysse zo bestormd wordt is homerisch!’, vindt hij, ‘Er zit daar stof in voor een episch gedicht. Maar wat zal het uitdoen? Die man is kapot voor mij. Ik wil met hem niet meer werken. Of Buysse eruit, of ik. Dixit. Geld zal hij niet afstaan, anders hadde hij 't al lang gedaan.’Ga naar voetnoot(190) De redders in nood zijn uiteindelijk Hegenscheidt en Van de Velde, die met een lening zorgen dat de jaargang zonder verlies kan worden afgesloten. In zijn brief aan Buysse heeft Vermeylen gemeld dat hij op 1 april uit Berlijn naar Wenen vertrekt. Dat hij op die datum nog geen antwoord uit Nevele heeft mogen ontvangen bestempelt hij als een grofheid die Buysse in zijn ogen voor altijd ‘classeert’.Ga naar voetnoot(191) Zo definitief zijn de gekwetste reacties van De Bom en Vermeylen natuurlijk niet. In werkelijkheid is Van Langendonck de enige die geen moment zal betreuren dat Buysse uit de redactie verdwijnt. Blijkens een brief uit 1902 heeft hij de Nevelaar altijd gezien als ‘een hinderpaal en struikelblok’.Ga naar voetnoot(192) Buysse zelf moet zich meer dan ooit een vreemde eend in de bijt voelen als hij constateert dat Vermeylen in ‘De Gemeenschap en de vrije kunst’ de mystiek-christelijke toer opgaat, dat Hugo Verriest door Van Langendonck met bazuingeschal in het tijdschrift wordt ingehaald en dat de nieuwe redacteuren eveneens in dwepende bewondering opkijken tegen de West-Vlaamse priester-dichter. ‘Dat is geen gewoon mensch meer,’ schrijft Hegenscheidt na een bezoek met Van Langendonck bij Verriest; ‘Hij spreekt als een gewoon mensch maar door eenen zin krijgt op eens zijn heel gesprek een kolossaal verschiet.’Ga naar voetnoot(193) In een wierokerig voor- | |
[pagina 67]
| |
woord voor een Verriest-uitgave uit 1913 heeft zelfs Vermeylen het over ‘Een Mensch: zoo één en gaaf, dat de muziek van zijn stem, de glimlach van zijn oog, zijn gebaar, alles één openbaring van zijn innerlijke waarheid is’.Ga naar voetnoot(194) Maar ook dit zijn niet te negeren feiten: de individualist Buysse mist het wij-gevoel dat de redactie van een tijdschrift nodig heeft, en hij is niet de wereldverbeteraar en volksverheffer die de royale honoraria van Nederlandse tijdschriften laat liggen om een noodlijdend Vlaams blad in leven te helpen houden. Op begrip voor zijn nuchtere keus hoeft hij in Vlaanderen niet te rekenen. In 1896 zal Karel van de Woestijne een literaire vriend bezweren niet dezelfde weg op te gaan: ‘Verdomd, men laat de kinderen die men liefheeft (en gij hebt Van Nu en Straks toch lief!) zoo maar niet van honger bezwijken! 't Is al genoeg dat Buysse er van heen trok, om zich elders wierookvaten op den neus te laten aan stukken slaan’.Ga naar voetnoot(195) Vijf jaar later is Karel ‘a sadder and a wiser man’. Een andere vriend geeft hij in 1901 de raad zijn gedichten naar het Tweemaandelijksch Tijdschrift te sturen, niet naar ‘'t kliekje’ van de ‘Vermeylsche vennootschap.’Ga naar voetnoot(196) Tot een echte breuk tussen Buysse en Van Nu en Straks zal het voorlopig niet komen. Twee weken voor zijn verontwaardigde uitval in maart 1895 schrijft Vermeylen aan Hegenscheidt: ‘Natuurlijk is een goede novelle van Buysse uiterst wenschelijk. Tracht die te bekomen.’Ga naar voetnoot(197) Eveneens op aandringen van Vermeylen zal Schamelhout een poging ondernemen om Buysse tot medewerking aan de tweede reeks te bewegen. ‘Gaarne zal ik er voort aan meewerken,’Ga naar voetnoot(198) is de hoopgevende reactie uit Nevele, maar opnieuw blijft het bij beloften. Nadat hij voor de eerste drie nummers verstek heeft laten gaan, verzekert Buysse dat hij voor het vierde nummer ‘een der beste hoofdstukken’ uit zijn nieuwe roman zal afstaan.Ga naar voetnoot(199) Onder de | |
[pagina 68]
| |
bewaard gebleven brief staat een aantekening van Schamelhout: ‘Nooit ontvangen’. Misschien wettigt een en ander de vraag wat voor Buysse hoofd- en bijzaak was toen hij Vermeylen begin 1894 in Brussel ging opzoeken. De novelle die hij klaar had voor Van Nu en Straks? Of de gelegenheid om zich in de Pôle-Nord een avond lang uit te leven op het ijs? |
|