Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 7
(1991)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
kwam ik ook eerst gisteren tot kennisneming van uw zoo welwillend artikel over mij in de XXe Eeuw. Mijn hartelijken dank daarvoor; en, met de meeste waardeering en hoogachting, steeds uw dr.
Blijkbaar had Buysse eerst vierentwintig uur geleden kennis kunnen nemen van Van Deyssels bespreking van Buysse's in 1905 bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum verschenen Het Bolleken. Die bespreking moet Buysse hebben aangetroffen in een hele reeks kritieken, door Van Deyssel onder de titel ‘Nederlandsche letterkunde van den tegenwoordigen tijd’ bijgedragen aan De XXe Eeuw van december 1906. Deze reeks besprekingen werd nadien herdrukt in L. van Deyssel, Tiende bundel Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1907, alwaar Het Bolleken aan de orde komt op p. 112-119. Na Van Deyssels overlijden op 26 januari 1952 is mij het bestaan gebleken van een door Van Deyssel op 22 maart 1907 gemaakte aantekening, die niet werd gepubliceerd en waarin hij zich rekenschap gaf van het subjectieve in zijn eigen methode van kritiek, dit in 't bijzonder toegespitst op zijn bespreking van Het Bolleken. De betreffende aantekening werd alsnog openbaar gemaakt in Couperus bij Van Deyssel. Een chronische konfrontatie in beschouwingen, brieven en notities. Uitgegeven en toegelicht door Karel Reijnders, Amsterdam, 1968, p. 365. In De XXe Eeuw zou Van Deyssel nog éenmaal schrijven over een werk van Buysse, en wel over Lente, in 1907 verschenen bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum. Die hooggestemde bespreking, in de april-aflevering van 1908, p. 107-109, werd nooit door hem herdrukt en volgt daarom hier in haar geheel:
Het beste Hollandsche boek, dat in de laatste maanden is verschenen, is Lente, een verzameling verhalen door Cyriël Buysse. Deze bundel bevat één grooter verhaal en negen kleinere. Het eerste, het grootere, heet Lente, en de geheele verzameling is hiernaar genoemd; de overige heeten: Het Bezoek van engel Gabriël op aarde, Het hondje, Het slechte vijffrankstuk, ‘Den Binder’, Restitutie, De Stier, Berouw, Peetje Pruis, Van toekomst en verleden. | |
[pagina 26]
| |
Een der kenmerken van deze verhalen is, dat zij niet geschreven zijn met het doel: ‘de werkelijkheid’ ‘af te beelden’; maar met het doel: iets, een voorval, een toestand uit de samenleving, dien de schrijver zich herinnerde of voorstelde, hetzij als leuk, hetzij als treurig of weemoedig treffend, hetzij als geheimzinnig, hetzij als scherp karakterizeerend, zoo een voorval of toestand, te... vertellen. De hoofdzaak bij dit werk is dus niet op eenigerlei wijze, namelijk b.v. door fijne en uitvoerige of door samengedrongen en sterke beschrijving, ons datgene, waarover verhaald wordt, in de verbeelding te brengen. Datgene, waarover verhaald wordt, wordt ons wel in de verbeelding gebracht, maar dit brengen is niet de hoofdzaak. De hoofdzaak is ons de gemoedsbeweging van het leuk, treurig, treffend, geheimzinnig, scherp karakteristiek, vinden, te verschaffen. De leukheid, het als treurig treffende, de geheimzinnigheid, hebben den verhaaltrant doortrokken. En wijl zij den verhaaltrant doortrokken hebben, hebben zij ook het eigenaardig gehalte der verbeeldings-voorstelling - bij schrijver en lezer - veroorzaakt. Hierbij wordt uitgegaan van een geheel ander gevoelen omtrent de wereld, hierbij wordt gewerkt van een geheel andere houding van den geest ten opzichte van het onderwerp dus - dan die den schrijver bij het samenstellen van zijn boek, getiteld Het Bolleken, bezielde. De schrijver vindt het alles goed; ja, hij vindt, naar den hier bedoelden zin van ‘goed’, het méér dan ‘goed’, en wel: áárdig, verduiveld aardig, ‘bár léuk’, of: innig weemoedig of: héel bizónder, alles wat hij te vertellen weet. Hij vertelt van een kleinen hond, dien hij gezien heeft ergens bij een slagboom-afsluiter aan den spoorweg en die nog maar drie geheele pootjes had. (De hond is door een trein aangereden geweest). Dit voorwerp nu, dit objectje, heeft hem bizonder getroffen. Toen hij al weêr verder wilde gaan, bemerkte hij, dat hij bizonder getroffen - was - (even als men de pijn van een u in 't been geschoten kogel soms eerst eenigen tijd ná dat het feit plaats had, bespeurt). Daarop ging hij weer terug en moest van den baanwachter de geheele geschiedenis van het hondje vernemen. Het gegeven nu der bizondere getroffenheid is de kern van het kunst-proces in deze schets. Er gebeurde iets in den schrijver, dat dieper ging dan zijn gewone waarneem- en denkleven. Hij was | |
[pagina 27]
| |
ergens diep geraakt. Dat zulk eene aanraking geschiedde door het zien van dat hondje en niet geschied zoude zijn b.v. door het zien eener oude gebrekkige bedelares, moet zijn oorzaak hebben. Het is het hondje op drie pootjes, dat een ongewonere gemoedsbeweging gaande maakt, dan het normale medelijden bij het al voortgaand zien van een beklagenswaardige op de straat. Deze oorzaak nu is de samenkomst van het uiterst argeloze en het invalidene in het gegeven object. En er komt nog iets bij. Het hondje is namelijk nu weder gezond. Hij beweegt zich met gemak op zijn drie kleine pooten. Dit maakt de gemoedstrilling fijner van aard dan zij ware indien de schrijver ons dit voorwerp zijner gedachten voorhield op het tijdstip, dat het ongeluk gebeurde of onmiddellijk daarna. De gemoedsbeweging correspondeerend met het zien van het ongeluk of van den halfdooden hond onmiddellijk daarna, zoude rauwer, erger zijn, - maar minder fijn dan deze, omdat de gezondheid van den kleinen hond, die zelf, bij wijze van spreken, niets meer weet van zijn ongeluk, de hier aanwezige argeloosheid, gekwetste argeloosheid, vermeerdert. Het zien van dat kleine onbezorgde wezen, met de sporen van dat vreeselijke van vroeger, veroorzaakt een beweging in het gemoed, die diep kan gaan, juist omdat zij zoo fijn is. Het grootste verhaal, de Lente, is over een bezoek dat een jong, frisch, fijn en dartel, steedsch nichtje, uit Parijs, ter gelegenheid van het overlijden eener erftante, brengt aan hare boeren-familie, grootendeels uit reeds oudere ongehuwde boeren-neven bestaande, op de afgelegen hoeve in het bosch. Met de zwem-scène in dit verhaal (het nichtje in den hoeve-vijver te water met een der kinkels) zou ik meenen, dat de schrijver zich binnen het, hier verboden, terrein der onwaarschijnlijkheid heeft begeven, - maar overigens, welk een zwierige humor beweegt er door alles heen, door de gelaats- en overige lichaamsbewegingen der minder houterig wordende oude-vrijers van boeren-neven, door de schichtigheid van het boeren-paard bij de treinen, die het nichtje aan- en weêr wegvoeren, en, als een geestelijke en geestige lentewind, door het afscheid-wuiven van zakdoeken en door de lichtkleurige jonge boomtakken, die sprakeloos over dit leventje heen deinen bij de hoeve. | |
[pagina 28]
| |
Op deze bespreking heeft Buysse niet in geschrifte gereageerd. Dat deed hij wèl op een tekst van Van Deyssel, afgedrukt in De Boomgaard, Algemeen geïllustreerd maandschrift voor literatuur en kunst, tweede jaargang:
Mijne Heeren, In dank voor uw vriendelijke uitnoodiging, deel ik u mede, dat Cyriel Buysse mij voorkomt een der allerbeste kunstenaars te zijn, waarop de Nederlandsche Letterkunde (Noord en Zuid) trotsch mag zijn, een heerlijk verteller, een echte auteur, een prozadichter. Na vriendelijke groeten ben ik, de uwe
Op 18 april 1911 betuigde Buysse hem ‘Hartelijk dank voor uw sympathieke woorden in den Boomgaard van Antwerpen. Cyriel Buysse’. Daarna zou er tussen deze twee een stilte vallen die eerst na dertien jaar verbroken werd door het gelukstelegram waarmee, vanuit Sint-Denijs-Westrem, Buysse Van Deyssel op diens zestigste verjaardag, 22 september 1924, bedacht: ‘Een warme huldegroet uit Vlaanderen. Cyriel Buysse’. Op 8 november van dat jaar werd Van Deyssel in de zalen van de Vlaamsche Club te Brussel en later op die dag, in de Taverne Royale, door de Vlamingen gehuldigd. Het was toen Buysse die voorzat en die August Vermeylen, de ware inrichter van de hulde en de voorzitter van het comité (door familieomstandigheden verhinderd) mocht vervangen. Bij die gelegenheid zal Van Deyssel ook zijn dank hebben betuigd - wanneer hij dit niet reeds eerder langs schriftelijke weg had gedaan - voor de waarderende woorden aan zijn adres, door Cyriel Buysse bijgedragen aan het dagblad De Telegraaf van zaterdag 20 september 1924, avondblad, derde blad, p. 9, eerste kolom: De kunst van Van Deyssel draagt m.i. den onmisbaren [lees onmiskenbaren - H.P.] stempel van het genie. Soms kan men zich afvragen: Wat heb ik aan al die ragfijn-uitgeplozen beschrijvingen van in werkelijkheid onbeduidende en levenboze dingen? Ongeveer hetzelfde vraagt men zich af bij een schilderij van Vincent van Gogh, dat een biljart in een herberg, of een gewone tafel en stoel in een doodgewone kamer voorstelt. Men | |
[pagina 29]
| |
zegt: 't is niets; en men voelt: het is álles! De adem van het genie zit er in. Tracht niet te ontleden of te critiseeren: Bewondert en geniet! Zoo voel ik Van Gogh; en zoo voel ik ook Van Deyssel. Cyriel Buysse.
Het Lodewijk van Deyssel-archief bewaart voorts een circulaire, gedateerd 4 October 1929, betreffende het ‘Jubileum-jaar Cyriel Buysse’. Daaruit blijkt dat er een huldiging zou plaatsvinden te Brussel op 27 oktober, zulks naar aanleiding van de zeventigste verjaardag van Buysse, op 21 september 1929. Van Deyssel behoorde echter niet onder degenen die op 27 oktober de academische zitting bijwoonden in de Gotische zaal van het Brussels Stadhuis, noch tot de deelnemers aan de maaltijd ter ere van Buysse, in de zaal Mercelis te Elsene-Brussel. Niettemin was hij in de geest daar aanwezig, want op 1 november 1929 schreef Buysse hem vanuit Deurle bij Gent: |
|