| |
| |
| |
[Nummer 2]
artikel
• Eric Jas
Van de pauselijke kapel tot in de beerput
De carrière van Guillaume Dufay
Tijdens het Holland Festival Oude Muziek zal deze zomer aandacht worden besteed aan de werken van Guillaume Dufay. Op het programma staan de beroemde Missa Ecce ancilla Dominien het veelbesproken motet Nuper rosarum flores. Maar ook zelden uitgevoerde composities zoals de mis voor St. Anthonius van Padua zullen ten gehore worden gebracht. Reden genoeg om vooruit te blikken op het leven en werk van een van de belangrijkste Franco-Vlaamse componisten die de Renaissance heeft voortgebracht.
| |
Veelzijdigheid
In 1477 somde de Vlaamse muziektheoreticus Johannes Tinctoris in zijn traktaat Liber de arte contrapuncti de belangrijkste musici van zijn tijd op. Onder de vermelde namen nemen die van Guillaume Dufay, John Dunstable en Gilles Binchois een ereplaats in. Nog altijd worden deze drie componisten als de belangrijkste toondichters uit de eerste helft van de vijftiende eeuw beschouwd. Een gelijkaardig oeuvre hebben zij echter beslist niet nagelaten. Dunstable legde zich toe op de geestelijke muziek, terwijl Binchois met name bekendheid genoot vanwege zijn chansons. Dufay daarentegen beoefende alle muzikale genres met even groot succes en overtrof zijn collega's door een wonderbaarlijke synthese van uiteenlopende stijlen tot stand te brengen. Zijn vermogen om verschillende stijlelementen te absorberen en in nieuwe composities te verenigen, leidde tot muziek waarin Franse polyfonie werd gecombineerd met Engelse harmonie en Italiaanse tekstvoordracht.
Het oeuvre van Dufay is groter en veelzijdiger dan dat van welke componist ook voor hem. Het omvat onder meer zeven missen, circa veertig misdelen, twintig hymnen, acht sequenties, vier zettingen van het Magnificat, vijftien antifonen, negentien motetten, meer dan zeventig chansons en een aantal wereldlijke werken op Italiaanse teksten. Mogelijk schuilen onder de talloze anoniem overgeleverde vijftiende-eeuwse werken nog meer composities van Dufay. Met name enkele proprium-cycli lijken aanspraak op zijn auteurschap te kunnen maken. Het is echter bijzonder lastig dergelijke anonieme composities op basis
| |
| |
van stilistische kenmerken aan Dufay toe te schrijven. Dit houdt enerzijds verband met de enorme ontwikkeling die Dufay heeft doorgemaakt en welke onmiddellijk aan de dag treedt wanneer men een vroege compositie als Vasilissa ergo gaude vergelijkt met een laat werk als het vierstemmige Ave regina celorum. Anderzijds werden de door Dufay beoefende genres elk door hun eigen regels en gewoonten gekarakteriseerd. Een eenvoudige hymnezetting die voor gebruik in de liturgie was bedoeld, onderscheidde zich in sterke mate van een ceremonieel motet dat naar aanleiding van een historische gebeurtenis tot stand kwam.
| |
Kind van de Lage Landen
Over de levensloop van Dufay is de laatste jaren veel aan het licht gekomen. Een gelukkige bijkomstigheid is dat enkele van de lacunes die nog altijd in de biografie te bespeuren zijn, aan de hand van werken die voor speciale gelegenheden werden gecomponeerd, op verantwoorde wijze kunnen worden ingevuld. Wanneer Dufay precies werd geboren, is niet duidelijk. Het definitieve bewijs voor de onlangs gesuggereerde geboortedatum 5 augustus 1397 is (nog) niet geleverd. Er kan echter weinig twijfel over bestaan dat hij in de jaren 1397-1400 het levenslicht moet hebben aanschouwd. De geboortestreek van de componist schijnt, naar het zich momenteel laat aanzien, in de directe omgeving van Brussel te moeten worden gezocht. Een opmerkelijk aspect van Dufay's afkomst is dat hij werd geboren als zoon van een priester. Deze kon Guillaume uiteraard niet als wettige zoon erkennen. Daarom droeg de componist de naam van zijn moeder, Marie Du Fayt.
Zijn geestelijke en muzikale opleiding ontving Dufay als koorknaap aan de beroemde kathedraal van Kamerijk. De reden waarom Guillaume in 1409 voor zijn opleiding naar Noord-Frankrijk werd gestuurd, en niet naar Brussel of Doornik, hangt vermoedelijk samen met het feit dat een neef van Dufay's moeder, Jehan Hubert, sinds 1408 residerend kanunnik te Kamerijk was. Tijdens zijn opleiding werd Guillaume onderwezen in de kunst van de monofone en polyfone liturgische muziek, al is van een van zijn leermeesters, Richard Loqueville, bekend dat deze met een zeker genoegen ook chansons componeerde. In 1411/12 ontving Dufay een bijzonder geschenk. Hij kreeg van zijn mentoren een exemplaar van Alexandre de Villedieu's Doctrina, een in de late Middeleeuwen veel gebruikt tekstboek op het gebied van grammatica en retorica. Dit ongewone cadeau werd kennelijk geschonken aan een jongen met buitengewone gaven en een veelbelovende toekomst in het verschiet. Na zijn leertijd in Kamerijk woonde Dufay wellicht het concilie van Konstanz (1414-1418) bij, waar hij mogelijk in aanraking kwam met de muziek van zijn Engelse tijdgenoten en contact legde met een van zijn latere Italiaanse werkgevers. In de jaren 1417-1420 verbleef Dufay opnieuw te Kamerijk. Aansluitend vond hij zijn eerste betrekking in Italië.
| |
| |
1. Guillaume Dufay en Gilles Binchois, samen afgebeeld in een liefdesgedicht van Martin le Franc. Zij worden hier genoemd als de componisten die zich door John Dunstable lieten inspireren. Uit: Ignace Bossuyt, De Vlaamse polyfonie (Leuven 1994) 67.
| |
Werken in Italië
In de jaren 1420-1423 werkte Dufay voor de Malatesta's in Rimini en Pesaro. Archivalia die Dufay's verblijf aan dit hof documenteren zijn nog niet gevonden, maar dat hij er werkzaam is geweest, kan worden opgemaakt uit het motet Vasilissa ergo gaude en het chanson Resvelliés vous. Het motet componeerde Dufay ter ere van het aanstaande huwelijk van Cleofe Malatesta en Theodoros II
| |
| |
Palaiologos. De compositie ontstond vermoedelijk vóór 20 augustus 1420. Op die dag verliet Cleofe Rimini en begon zij haar reis naar Constantinopel waar het huwelijk in 1421 zou worden voltrokken. Het motet is gebaseerd op een Gregoriaanse melodie met de toepasselijke tekst ‘concupivit rex decorem tuum’ (‘de koning heeft hevig naar uw schoonheid verlangd’). Ook Resvelliés vous ontstond naar aanleiding van een huwelijk. Ditmaal was het Carlo Malatesta, een broer van Cleofe, die in 1423 in het huwelijk trad met Vittoria Colonna. De ballade bestaat uit een aantal strofen, die alle eindigen met de refreinregel ‘Charle gentil, qu'on dit de Malateste’. Carlo was waarschijnlijk de patroon van Dufay en recentelijk is gesuggereerd dat de componist zijn grootste werk op een Italiaanse tekst, Vergene bella, voor hem heeft gecomponeerd. De compositie is een zetting van de eerste strofe van Petrarca's tiendelige Vergene-cyclus. De tekst is op geraffineerde wijze verklankt. Woorden als ‘miseria estrema’ liggen in het laagste toongebied van de vocale partij, terwijl de slotwoorden ‘e tu ciel regina’ klinken als een alles overkoepelende jubilus. Merkwaardig genoeg genoten de teksten van Petrarca, die in de zestiende eeuw veelvuldig werden getoonzet, bij componisten van de veertiende en vijftiende eeuw geen populariteit. De enige componist die Dufay in het gebruik van een tekst van Petrarca voorging, was Jacopo da Bologna.
Kort na 1423 verliet Dufay Rimini en keerde hij terug naar Frankrijk. Dat lijken we tenminste te mogen opmaken uit het chanson Adieu ces bons vins dat volgens het manuscript waarin het staat opgetekend, werd gecomponeerd in 1426. De tekst van het chanson is een droef vaarwel aan het gebied rond Laon, hetgeen tot de veronderstelling heeft geleid dat de componist een tijdlang in deze regio werkzaam is geweest. Dufay zette echter al snel weer koers naar Italië. Via Bologna trok hij ditmaal naar Rome waar hij in 1428 lid werd van de pauselijke kapel. Gedurende het verblijf in Rome ontstonden enkele grote werken. Voor de pauselijke kroning van Gabriele Condulmer componeerde Dufay in 1431 een van zijn meest ambitieuze composities: Ecclesie militantis. De twee laagste stemmen van dit werk zijn, toepasselijk genoeg, gebaseerd op twee Gregoriaanse melodieën welke refereren aan de aartsengel Gabriel. Boven dit geraamte klinkt een derde stem met een eigen melodie, welke driemaal in een verschillend tempo wordt gezongen. De twee hoogste stemmen hebben verschillende teksten maar zijn muzikaal opzicht nauw met elkaar verweven.
Twee jaar later componeerde Dufay opnieuw een ‘pauselijk’ motet. Eugenius IV was in een jarenlang politiek conflict verwikkeld geweest met Sigismund, de koning van Hongarije, het Duitse rijk, Bohemen en Lombardije. Uiteindelijk werd het geschil bijgelegd en op 8 april 1433 werd een vredesverdrag ondertekend. Ter opluistering van deze plechtigheid componeerde Dufay het motet Supremum est mortalibus. De tekst van het motet, een lofzang op de bereikte vrede, is door Dufay met behulp van verschillende retorische figuren getoonzet. Zo heeft de componist op vier plaatsen in het motet gebruik gemaakt van de zogeheten faux-bourdon-techniek. Op deze momenten zingt de tweede stem in parallelle kwarten met de bovenstem en met de aldus verkregen eenheid in twee stemmen heeft Dufay vermoedelijk de vredesgedachte van de tekst willen onderstrepen.
In 1434 onderbrak Dufay zijn verblijf in Rome om aanwezig te kunnen zijn bij het huwelijk van Louis van Savoye en Anne de Lusignan. Tijdens deze festiviteit
| |
| |
stond Dufay aan het hoofd van de hofkapel. Een jaar later keerde hij echter al weer terug in het pauselijke koor. Het pontificaat van Eugenius IV verliep niet zonder problemen en op het moment dat Dufay zich weer bij zijn collega's wilde voegen was het gezelschap inmiddels naar Florence uitgeweken. In Florence schreef Dufay enkele belangrijke composities: Mirandas parit, Salve flos Tusce, en Nuper rosarum flores. Mirandas parit is een lofzang op de vrouwen van Florence en hun buitengewone schoonheid. De tekst van dit motet is waarschijnlijk van de hand van Dufay zelf, evenals die van het Salve flos Tusce, dat in zijn laatste regels een verwijzing naar Dufay zelf bevat: ‘Guillermus cecini, natus et ipse Fay’ (ikzelf, Guillaume, geboren en genoemd Fay, heb gezongen).
| |
Nuper rosarum flores
Nuper rosarum flores is zonder twijfel Dufay's meest besproken compositie. Recentelijk is de ‘klassieke’ interpretatie van dit motet overtuigend weerlegd en om die reden is het interessant even bij dit werk stil te blijven staan.
Nuper rosarum flores werd geschreven voor een van de hoogtepunten van de Florentijnse geschiedenis: de inwijding van de Santa Maria del Fiore op 25 maart 1436. De kathedraal was in 1436 al ruim honderd jaar oud, maar hij werd pas echt als voltooid beschouwd nadat Filippo Brunelleschi het gebouw met zijn beroemde cupola had bekroond. Uit een beschrijving van de wijdingsplechtigheid blijkt dat er tijdens de ceremonie een keur aan vocale en instrumentale muziek ten gehore werd gebracht. Dufay's motet heeft zonder twijfel op een belangrijk moment in de ceremonie geklonken. Het eendelige werk bestaat in wezen uit vier afzonderlijke secties en een afsluitend ‘Amen’. De compositie begint met een duo voor twee hoge stemmen van 28 breves lang. Vervolgens voegen de twee lage stemmen zich hierbij en ondersteunen zij de twee hoge stemmen voor een periode van opnieuw 28 maten. De lage stemmen zingen in quasi-canon de eerste 14 noten van de Gregoriaanse melodie Terribilis est locus iste, welke in de wijdingsplechtigheid als het introïtus van de mis fungeert. Secties 2, 3 en 4 van het motet ontvouwen zich op soortgelijke wijze: een openingsduet van 28 breves wordt gevolgd door vierstemmige polyfonie van eenzelfde aantal maten. De twee onderstemmen zingen steeds dezelfde melodie in een repetitief schema. De relatieve lengte van de terugkerende 28 breves wordt in de vier secties gereguleerd door vier verschillende mensuurtekens (maataanduidingen). Hierdoor ontstaat in het motet de verhoudingenreeks 6:4:2:3.
In 1973 poneerde Charles Warren de these dat deze verhoudingen een weerspiegeling zijn van de architecturale ratios van de kathedraal en de dom van Brunelleschi. Volgens Warren waren de afmetingen van de kathedraal gebaseerd op de omvang van het vierkant onder de dom: een bouwmodulus van 50,8 braccias. Drie van deze eenheden zouden te vinden zijn in het schip van de kathedraal, twee in het transept, en een in de absis. De cupola zelf was volgens Warren anderhalve eenheid hoog. Wanneer men deze verhoudingen vermenigvuldigt met het getal 2 ontstaat de verhoudingenreeks 6:4:2:3. De theorie leek schitterend en de onontkoombare conclusie was dat op 25 maart 1436 muziek en architectuur in perfecte harmonie waren.
| |
| |
Onlangs is er echter van verschillende zijden serieuze kritiek op Warrens uitgangspunten gekomen. De metingen van Warren bleken bepaald niet nauwkeurig. Zo is de hoogte van de cupola geen 76,2 (50,8 × 1,5) maar slechts 72 braccias en is het schip van de kathedraal geen 152,4 (3 × 50,8) maar 136 braccias lang. Ook de lengte van het transept berekende Warren op onjuiste wijze. Het hele uitgangspunt van het artikel was onjuist, daar gotische gebouwen als de kathedraal van Florence werden ontworpen op basis van geometrische, en niet op basis van aritmetische principes en procedures.
Recentelijk is een nieuwe duiding van de verhoudingen in het motet naar voren gebracht. De Amerikaanse musicoloog Craig Wright heeft gesuggereerd dat de verhoudingen 6:4:2:3 zijn ontleend aan de passage over de tempel van koning Salomo in het Oude Testament. Deze tempel was 60 el lang; de lengte van het schip besloeg 40 el, de breedte van de tempel 20 el, en de hoogte 30 el. Wanneer men deze getallen reduceert tot de kleinste gemene deler ontstaan de verhoudingen 6:4:2:3. Ook de getallen 28 (4 × 7) en 14 (2 × 7) zijn nu te verklaren. De bouw van de tempel begon immers in het vierde jaar van Salomo's regering en nam zeven jaar in beslag. De tempel werd uiteindelijk gewijd in de zevende maand van het jaar en de ceremonie duurde 2 × 7 dagen. De reden waarom Dufay de tempel van Salomo als uitgangspunt voor zijn compositie koos, is niet moeilijk te begrijpen. Salomo's tempel fungeerde al sinds Augustinus als hèt model voor de christelijke kerk. Daar komt nog bij dat passages uit het Oude Testament over de bouw van de tempel een belangrijke rol spelen in de liturgie voor de wijding van een kerk.
In 1437 verliet Dufay de pauselijke kapel opnieuw en haalde hij de banden met hof van Savoye weer aan. Het grootste deel van de tweede helft van zijn leven bracht Dufay door te Chambéry en Kamerijk. Toen hij in 1457 in Chambéry verbleef, kreeg Dufay bezoek van een boodschapper van Kamerijk. Een collega van Dufay, Michael de Beringhen, was overleden en deze had geld nagelaten voor de vervaardiging van een nieuw Maria-officie. In dit nieuwe officie, getiteld Recollectio Festorum Beate Marie Virginis, dienden de zes grote Mariafeesten gezamenlijk te worden herdacht. Op uitdrukkelijk verzoek van Beringhen schreef Gilles Carlier, de deken van het kapittel van Kamerijk, de teksten voor het officie. Vervolgens werd er een boodschapper naar Dufay gestuurd die deze teksten van eenstemmige, ‘Gregoriaanse’, melodieën moest voorzien. Dufay voltooide zijn opdracht kennelijk binnen afzienbare tijd, want nog geen jaar na het overlijden van Beringhen kon het nieuwe officie in Kamerijk worden gevierd. Het interessante aan deze geschiedenis is dat van vrijwel geen enkel laatmiddeleeuws liturgisch gezang de componist bekend is. Dat een man als Dufay dergelijke composities vervaardigde is opmerkelijk, dat de gezangen bovendien bewaard gebleven zijn is wonderbaarlijk.
| |
Terug in Kamerijk
Met Dufay's definitieve terugkeer naar Kamerijk in 1458 nam diens leven een wending. Hij nam evenals de andere kanunniken diverse kapitteltaken op zich. Uiteraard bleef Dufay een spilfiguur in het muziekleven van de kerk en
| |
| |
2. Grafmonument van Guillaume Dufay. In de vier hoeken wordt zijn naam weergegeven als hoofdletter ‘G’, waarbinnen de drie lettergrepen ‘Du-fa-y’. De ‘fa’ is weergegeven als noot. Uit: De Vlaamse polyfonie 78.
de stad. Vanaf ongeveer 1450 richtte Dufay zijn aandacht op een heel nieuw genre: de cyclische mis. Voorheen hadden diverse componisten al pogingen ondernomen om de verschillende ordinariumdelen van de mis (Kyrie, Gloria, Credo, Sanctus, Agnus dei) tot één muzikale eenheid samen te smeden. Toch duurde het tot het midden van de vijftiende eeuw voordat het genre opnieuw, en dit keer met succes, zou worden opgevat. Engelse componisten als Leonel Power en John Dunstable namen het voortouw en hun initiatief werd door de Franco-Vlaamse componisten gevolgd. Dufay componeerde in de laatste periode van zijn leven vier grote missen. Hoewel exacte dateringen voor deze composities ontbreken, hoeft er niet aan te worden getwijfeld dat ze na 1450 zijn ontstaan. De werken behoren tot de meest indrukwekkende composities van de vijftiende eeuw en tonen een grote variëteit in constructie. Zo is de Missa Se la face ay pale gebaseerd op het gelijknamige chanson dat Dufay in de jaren 1430 had gecomponeerd. In elk misdeel komt de middenstem van het chanson in onveranderde vorm in de tenor voor. De Missa Ave regina celorum daarentegen is gebaseerd op een Gregoriaanse melodie waarvan het begin in de verschillende misdelen steeds gelijk is, maar waarvan het vervolg rijk wordt gevarieerd. Een ander vernieuwend aspect van deze mis is dat verschillende frasen van de Gregoriaanse
| |
| |
melodie ook door andere stemmen dan de tenor worden gezongen.
In 1474 overleed Dufay te Kamerijk. De laatste twee jaar van zijn leven verkeerde hij in slechte gezondheid. Twee weken voor zijn dood trad een ernstige ziekte in en werd hij dagelijks door een arts bezocht. Ondanks, of misschien dankzij, de gewoonlijke aderlatingen blies Dufay op zondag 27 november de laatste adem uit. In zijn testament had de componist laten vastleggen dat aan zijn sterfbed de hymne Magno salutis gaudio en zijn vierstemmige Ave regina gezongen moesten worden, hetgeen uiteindelijk ‘pour le brifté du temps’ niet meer gerealiseerd kon worden. Beide gezangen werden, tezamen met Dufay's eigen driestemmige requiemmis, de dag na zijn overlijden gezongen.
Na zijn dood werd Dufay's bibliotheek geïnventariseerd. Als we in het boekenbestand van Dufay een weerspiegeling van diens literaire kennis mogen zien, dan was hij op diverse gebieden een belezen man. De boekenverzameling omvatte klassieke literatuur en werken over theologie, kanoniek recht, hagiografie en het Franse vers. Volgens de tekst op zijn grafsteen, die hij tijdens zijn leven naar eigen inzicht had laten vervaardigen, bezat Dufay een graad in het kerkelijk recht. Hierbij moet echter worden aangetekend dat hij deze graad mogelijk niet op eigen kracht had behaald, maar ten geschenke had gekregen van de paus. De vier hoeken van de steen worden gesierd door het muzikale monogram van de componist: een hoofdletter ‘G’, met daarin de letters ‘Du’, de muzieknoot ‘fa’ en de letter ‘y’. De grafsteen werd bij toeval in 1859 teruggevonden. Hij bleek lange tijd omgekeerd de beerput van het huis van een kanunnik uit Kamerijk te hebben afgedekt.
| |
literatuur
Besseler, H. (ed.), Guillelmi [Guglielmi] Dufay: Opera omnia 6 dln. (Corpus mensurabilis musicae I) (Rome 1951-1966). |
Elders, W., Symbolic Scores. Studies in the Music of the Renaissance (Leiden 1994). |
Fallows, D., Dufay (London 1987) (met uitgebreide bibliografie tot 1987). |
Haggh, B.H., ‘The Celebration of the Recollectio Festorum Beatae Mariae Virginis, 1457-1987’, Studia Musicologica Academiae Scientiarum Hungaricae 30 (1988) 361-373. |
Hamm, C., ‘Dufay [du Fay], Guillaume’, The New Grove Dictionary of Music and Musicians dl. 5 (London 1980) 674-687. |
Planchart, A.E., ‘Guillaume Du Fay's benefices and his relationship to the Court of Burgundy’, Early Music History 8 (1988) 117-171. |
Idem, ‘The Early Career of Guillaume Du Fay’, Journal of the American Musicological Society 46 (1993) 341-368. |
Strohm, R., The Rise of European Music, 1380-1500 (Cambridge 1993). |
Wright, C., ‘Dufay's Nuper rosarum flores, King Solomon's Temple, and the Veneration of the Virgin’, Journal of the American Musicological Society 47 (1994) 395-441. |
|
|