Madoc. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Nummer 1]artikel● Dick E.H. de Boer
| |
[pagina 3]
| |
waard in andere registers, namelijk die van het zogeheten ‘Maastrichts indivies (dus ongedeeld) laaggerecht’. In de uitgave zijn ze gelukkig alle afgedrukt en toegankelijk gemaakt. Ondanks alle doublures en lacunes, ondanks de onzekerheden over de rechtspraktijk achter de optekeningen, vormen de raadsverdragen een magistrale bron die tal van aspecten van het stedelijk leven weerspiegelt. De bonte variatie van zaken die aan de orde zijn - van tolkwesties tot stadsverdediging, van gildeverordeningen tot verbanningen - voert ons mee tot in de kern van het laat-middeleeuwse stedelijke leven. Zij schilderen in woorden de Breugeliaanse bontheid van negoties en emoties in de stad. Daarmee zijn zij inderdaad in meer dan één opzicht een unieke informatiebron. Niet alleen is de rijke geschakeerdheid van de raadsverdragen opmerkelijk, maar ook moeten zij compenseren dat de Maastrichtse archieven in andere opzichten in wezen zeer arm zijn. Waar sommige andere middeleeuwse steden beschikken over reeksen rekeningen van burgemeesters of tresoriers, is in Maastricht zegge en schrijve één rekening bewaard gebleven. Deze zogeheten paymeistersrekening (een paymeister was letterlijk de betaalmeester, dus de Maastrichtse tresorier) betreft het jaar 1399-1400. In 1968 verzorgde J. Koreman een editie van de tekst van deze rekening juist met het oog op de geplande publikatie van de raadsverdragen. | |
● ‘Om onser burgere wille’Nu de raadsverdragen tot 1428 èn de paymeistersrekening gepubliceerd zijn, hebben we daarmee de belangrijkste sleutels in handen om de Maastrichtse samenleving van het eind van de veertiende eeuw te analyseren. We kunnen als het ware Maastricht rond 1400 onder een microscoop met zoomlens leggen en tal van aspecten van de stad in detail bestuderen. In dit artikel wil ik een kleine selectie presenteren van voorbeelden die te maken hebben met de betrekkingen tussen de Maastrichtenaren en hun bestuur en de zorg van de stedelijke overheid voor het wel en wee van de ingezetenen. Want blijkens de talloze malen voorkomende frase ‘om onser burgheren wille’ was de magistraat zich scherp bewust van het doel van haar bestuurlijk mandaat. Burgers behartigden immers de belangen van burgers. Een voorbeeld van zo'n bestuurlijke activiteit ten behoeve van de burgers is de reis van een zekere Melis van Wanghe (die we helaas niet in de raadsverdragen tegenkomen) naar Luik op zondag 25 juli 1400 ‘om der gueden luiden wille onser burghere die tot Luidic geheyst sijn te campe onscolt te doin, dat sij nyt comen en konden’. Hij ging dus naar Luik om de Maastrichtse burgers af te melden voor een gerechtelijke tweekamp waarvoor deze - om hun onschuld te bewijzen - gedaagd waren. Een veelbetekenend reisdoel, want de verhoudingen tot de stad Luik en haar bisschop waren in deze periode verre van probleemloos. Vooral het bewind van de bisschop-elect Jan van Beieren (1389-1417) werd gekenmerkt door spanningen. Niet alleen tussen de bisschop en het recalcitrante Maastricht, maar ook tussen de bisschop en diens eigen Luikse onderdanen. Uiteindelijk zou Maastricht in de woelige jaren 1407-1408 zelfs enkele malen worden belegerd. | |
[pagina 4]
| |
Hoezeer de Luiks-Maastrichtse tegenstellingen, ook in de roerige periode van elect Jan van Beieren, een stempel hebben gedrukt op de Maastrichtse samenleving, toch zal ik die nu niet centraal stellen. Ik wil proberen enkele Maastrichtse bestuurders in hun persoon te schetsen door rekening en raadsverdragen naast elkaar te leggen, en op die manier een min of meer anekdotisch voorbeeld te geven van de rijke mogelijkheden voor historisch onderzoek, zoals die dankzij de voltooiing van dit RGP-deel zijn ontstaan. Onvermijdelijk speelt de relatie met Luik op de achtergrond echter voortdurend mee. | |
● Het pak slaag van Lambrecht PacslegerLezend in de rekening van de paymeisters en zoekend naar raakvlakken met de raadsverdragen, stuitte ik al spoedig op een kwestie, waarvan ik een samenhang vermoedde met de spanningen als gevolg van de verhoudingen met Luik. Het betreft een grote vechtpartij die op de vrijdag na Sacramentsdag (18 juni) 1400 op het Vrijthof plaatsvond. Blijkens de rekening hadden de artsen er hun handen vol aan. ‘Meester’ Tilman van Solt, een arts, ontving een fors bedrag aan ‘ersittergelt, dat he Cloes Sanck, Hennen Cleynjans son van Wesit, Peter Quijn-tersleiger, Lambrech Packsleger [en] Symon Elegast mitter Gots helpen genesen heet van den quetzueren die hon gedaen was’. Afzonderlijk ontvingen bovendien Gilis van Genpe ‘der alde scoemeker’, Hopken, Thees Potter en Heynen Deutzer van Wesit een vergoeding, ongetwijfeld om een andere arts (ortzitter) hun wonden te laten verbinden. Voor hen was het orsittergelt (zoals het ook gespeld wordt) de vergoeding voor aan hen verrichte medische zorg. Blijkens de betaalde bedragen verzorgde meester Tilman vooral de zwaargewonden en werd hij overeenkomstig de grootte van de wond betaald (dus een soort medische tegenhanger van de matewonde, die gold bij de bepaling van de strafmaat). Voor Johan Cleynjans ontving hij 3 pond en 4 schellingen (wat ongeveer gelijk staat aan 13 daglonen van een modale arbeider in dezelfde rekenmunt). Het repareren van de ongelukkige Lambrecht Pacsleger kostte het drievoudige, maar de kroon spande Symon Elegast, waarvan het herstel een artsengeld van 21 pond en 10 schellingen kostte, of 86 daglonen. Tilman van Solt was ongetwijfeld één van de belangrijkste artsen in het veertiende-eeuwse Maastricht. Of hij daarmee ook de stadsarts was, weten we niet, omdat ieder spoor van een aanstelling ontbreekt. Sterker nog: in de betalingen aan allerlei stedelijke dienaren komt in de paymeistersrekening slechts de naam voor van een zekere ‘meyster Johan der orsitter’, die op zijn beurt weer in de raadsverdragen ontbreekt. In de raadsverdragen vinden we op 23 juli 1414 wèl de aanstellingsbrief van Bartholomees van Solts.Ga naar eindnoot1. Bij zijn aanstelling werd expliciet bepaald dat hij ook in geval de stad ‘gemeynlic uyttrecken sal’, dat wil zeggen op militaire expeditie gaat, de gewonden zal verzorgen. Ook het verzorgen van de stadswerklui en de armen zou tot zijn taken horen. Het lijdt nauwelijks twijfel of Bartholomees een zoon zal zijn geweest van meester Tilman, ook al komen we meester Tilman zelfs helemaal niet in de raadsverdragen tegen. Opmerkelijk is in elk geval de overeenkomst in hun | |
[pagina 5]
| |
werkzaamheden, want op 14 september 1422 werd Bartholomees betaald om burgemeester Everard van Vernenholt te verzorgen omdat deze grote smart heeft ‘ende noch lijdende is van der quetsuren home (hem) in den Vrijthoeff geschiet ende sijn beyn leyder (helaas) gebroecken’. Hoe de burgemeester zijn kwetsuren op het Vrijthof en zijn gebroken been had opgelopen, vermeldt de tekst helaas niet. Voor Bartolomeus maakte dit niets uit, hij moest hem verzorgen ‘want dit ouch (ook) der stat wercke is’. Dat een burgemeester op stadskosten wordt behandeld is voorstelbaar. De vraag rijst echter waarom de stad Maastricht in 1400 betaalde voor de genezing van burgers die bij een vechtpartij gewond waren geraakt. Een van de mogelijkheden is dat de wonden waren opgelopen in stadsdienst! Inderdaad blijkt de al genoemde Simon Elegast op dat moment stadsbode te zijn. Op 20 oktober 1396 besloot de raad ‘datmen Symon Eligast ende Henken van Collen, der stat loupende masselgiere (bode), te vollist ende te lieffennisse geven sal alle joere yegelic van hon beyden twe modde colen ende eyn hondert busselhouts. Ende alle daighe als sij loupen der stat of eynighen porter, solen sij hebben V s. payments van Trijcht’ (dus inderdaad een gewoon dagloon). Als we in de rekening van de paymeisters de werkzaamheden van Simon nagaan, blijkt hij vóór de vechtpartij nog op 13 juni ‘gelopen’ te hebben. Daarna is hij op 11 augustus weer voor het eerst op pad. Zijn verwonding in diensttijd leverde Simon ook nog een uitkering op: ruim een jaar na de vechtpartij uit de rekening vinden we in de raadsverdragen, op 25 september 1401, het volgende, opmerkelijke besluit: Item des selven daighs in septembri so wart uytgedraighen in den gemeynen raet ende dat was dat meyste gevolge, want voirtijden in den Vasten neest voirleden overdraghen was, angesien mennighen dienste den Symon Eligast der stat ende burger van Trijcht deckwijle truwelic gedoin heet ende groete quetsure leden heet, dat men den selven Symon van nu voirt hantreycken ende lievere sal alle XIIII nachte eyne vate roggen van des heyligengeyst guede, ende was he des gehadt heet sal men affsloine, da der raet noch gemeynlic bi blijfft mitten meysten gevolighe. Blijkbaar was er over een eerder daartoe strekkend besluit in de vasten van 1401 - dat niet als zodanig in de raadsverdragen bewaard is gebleven - onenigheid ontstaan. In de raadsverdragen komen we Symon nog tegen wanneer hij in 1403 als ‘rijdende masselgier’ wordt opgevolgd door Gerart vander Borch. Al eerder heeft de stad van Simon diens busse - het vaste attribuut van een bode - gekocht en laten gebruiken door een zekere Arnout Thorion, die jarenlang als stadsknaap in de raadsverdragen voorkomt. Al in de paymeistersrekening figureerde deze Arnout als stadsknaap die allerlei boodschappen doet, zoals op 14 oktober 1399, toen hij naar de heer van Hoensbroek (de Brabantse schout van Maastricht) en naar de heer van Valkenburg reed ‘om voele onser stat burgere wille’ (daar heb je ze weer). De kwestie waarom het daarbij ging was de bescherming van buitenpoorters, die daar voor belastingen werden aangeslagen. De andere patiënten van Tilman van Solt kunnen we niet als personeel van de stad identificeren. Rekening èn raadsverdragen laten ons daarbij in de steek. Wel kunnen we proberen ons een beeld te vormen van de vechtpartij op Sacramentsdag 1400. Overigens kost het daarbij moeite deze geweldsuit- | |
[pagina 6]
| |
barsting van andere te onderscheiden. De argeloze lezer kan zich nauwelijks aan de indruk onttrekken, dat er in het laat-veertiende-eeuwse Maastricht heel wat werd afgeknokt! | |
● Waarover ze vochtenEerder in het jaar 1400, op 9 maart, was er een gescheff (lees: vechtpartij) in de Sint-Servaas tussen Luikse burgers en Maastrichtenaren. Bij die gelegenheid verloor een zekere Dirc Scillinc het zwaard van burgemeester Dirc Thonijs. De zaak was ernstig genoeg om de volgende dag een stedelijke delegatie, bestaande uit burgemeester Heinric Baveir en de stadsknaap Arnoud Pester, te paard naar Brussel te sturen, naar de hertogin van Brabant ‘om des twests wille in der kirken van Sent Servaes’.Ga naar eindnoot2. Simon Elegast reed drie dagen later naar Luik ‘om des geschefs wille geschiet Sint Servaes van den waelen’. Nu zullen de verhoudingen met de Walen als een soort taalstrijd avant la lettre de gemoederen ook toen al regelmatig hebben verhit; de kwestie die in 1400 echter vooral veel ophef maakte betrof problemen met rondtrekkende geyselbroeders. Geselaars, of flagellanten, waren personen die in een soort religieuze extase rondtrokken, waarbij zij zichzelf geselden. Dit verschijnsel was aan het eind van de dertiende eeuw ontstaan en had na de Zwarte Dood een nieuwe impuls gekregen, doordat men de pestepidemieën als een straf Gods beschouwde en door de geselingen de zonden der mensheid wilde wegnemen. Hun geselpartijen oogstten veel bekijks en verscheurden gezinnen als mannenTekening van de Sint-Servaaskerk, met op de achtergrond de Sint-Jan. Tekening Remigio Cantagallina, 1612 (Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Brussel).
| |
[pagina 7]
| |
of vrouwen zich spontaan bij de groepen aansloten. Ze veroorzaakten ook veel wrevel door de ongezouten kritiek op geestelijke en wereldlijke overheden. In de maanden vóór de beruchte vechtpartij kunnen we in de rekening herhaaldelijk waarnemen, dat de geyselbroeders het land in rep en roer brachten. Op 19 april werd Simon Elegast gestuurd naar ‘die vremde geyselbruedere’ om ze mede te delen dat ze moesten afwachten ‘bis der rait tsamen gesproken hedde’. Het zou nog bijna anderhalve maand duren, maar inderdaad vinden we in de raadsverdragen een vergadering van 30 mei, waar over de geselaars werd gesproken. Het was niet zomaar een bijeenkomst, maar een soort volksvergadering die ‘sonderlinghen voirder hallen vergadert’ was. Er werd besloten ‘datmen van nu vort gheyne nuwe geselscappe van geyselbroederen en sal laten inbrecken noch bueten inder stat’. Maastrichtse burgers die zich aan het geselen hebben overgegeven gaan vrijuit, vreemde geselaars moeten echter voor zonsopgang de stad verlaten hebben. Merkwaardig genoeg lijkt de raad er verder het zwijgen toe te hebben gedaan. Vóór het zover was, was Elegast op 25 april naar Meerssen gereden met ‘brieven van famen ende gueden gelouve’ aan Maastrichtse burgers en ‘burgere kindere’, die zich met de geselaars verenigd hadden. Op 5 mei reed hij bovendien naar de leider van de geselaars, toen ‘die geyselbruedere tot Wesit gevangen woeren’. Tien dagen later ging hij met een brief over die kwestie op weg, om tenslotte op 11 juni, de vrijdag na Pinksteren en precies een week voor het oproer, naar de bisschop van Luik te reizen om te ‘bidden den geyselbruedere onsen burgeren daigh te gheven hons gevencknis’. Dat de spanning hoog opliep, bleek al op 16 mei. Burgemeesters en raadsleden besloten toen hun wapenrusting aan te trekken voor een processie, nadat de raad bericht had gekregen dat er wel eens ‘rumoir vallen macht van den geyselbruedere’ als men de heiligen droeg. Gelijktijdig was er trouwens een gerucht ‘dat die van Luidic voir Trycht comen solden’. Zo hoopte de spanning zich op. Min of meer opgelucht lijken de paymeesters te zijn geweest, toen zij in hun rekening konden constateren dat op Sacramentsdag (13 juni) de burgemeesters en de gezworenen van de stad met veel vrienden en dienaren de omgang met het Heilig Sacrament hadden gehouden ‘als gewoenlic is’. Vijf dagen later, op de dag van de vechtpartij, vermeldt de paymeistersrekening gewoonweg de onkosten voor brood, wijn, bier en kaas die de ‘nuwe meystere ende die gesellen’ hadden verteerd ‘du dat gesceff was op den Vrithoff’. Dat het voor anderen heel wat slechter afliep, weten we inmiddels. De dag na de gewelddadigheden moest dan ook een andere bode in de plaats van de gewonde Simon Elegast op dienstreis: Henken van Collen vertrok naar Lixhe ‘mit eynen gelouive brieve van der geyselbruedere wegen’. En enkele dagen later moest dezelfde Henken ‘van der stat weghen tot Tongeren om des mans wille de doit bleyff des vridaigs na Sacraments daigs’. Ook een zekere Henne Rolpijns, die ‘in den Vrijthoff doit bleyff’, zullen we wel tot de slachtoffers moeten rekenen, hoewel de bode Vroichop pas op 25 september een broer van de overledene in Hasselt ging bezoeken. Tot zo'n gewelddadige uitbarsting lijkt het hierna niet meer te zijn gekomen, maar de spanningen waren daarmee niet verdwenen. Kort na 8 augustus | |
[pagina 8]
| |
De Sint-Servaasbrug, een pentekening van Josua de Grave, 1671. In 1280 begon men met de bouw van een stenen brug. Aan de Wycker kant bestond zij oorspronkelijk uit een houten gedeelte, dat in tijden van gevaar vernield kon worden (Gemeentelijk Archief, Maastricht).
kwam een bode van de hertogin van Brabant nog naar de stad om poolshoogte te nemen ‘want rumoir opgestanden was van den geyselbruedere’. En nog op 10 september van dit jaar 1400 moest bode Tilman Radermeker naar Diest, toen er in de stad Maastricht twee geselbroeders gearresteerd waren, waarvan er één notabene een dienaar was van de heer van Diest. Op een ongedateerd moment moesten er bovendien paarden worden opgehaald die door de geselbroeders, als ordinaire veedieven, waren gestolen. Gezien alle opwinding lijkt het er al met al op dat het ‘pak slaag van Lambrecht Pacsleger’ zich inderdaad heeft afgespeeld tegen de achtergrond van de zaak van de geselbroeders. | |
● Vroegop, de blinde bodeIn de reconstructie van deze kwestie uit de raadsverdragen en de paymeistersrekening hebben we al een beetje kunnen laten zien hoe belangrijk het is dat we de gegevens uit de verschillende bronnen nu met elkaar kunnen confronteren. Dat geldt ook voor tal van andere onderwerpen. Zo kunnen we de dwarsdoorsnede van het stadsbestuur anno 1400 leggen naast de lengtedoorsnede van de jaren 1368-1428, waarin de bestuurderen komen en gaan, carrières worden gemaakt en gebroken, waarin verstokte aanhangers van het gezag tot rebellen worden en opstandelingen tot magistraten. En telkens weer kan een gegeven uit een heel andere hoek een onverwacht licht werpen op een figuur die we uit de raadsverdragen aardig dachten te kennen. Een wel heel opmerkelijk voorbeeld is dat van de eerdergenoemde Vroeg- | |
[pagina 9]
| |
op, de blinde bode. Als naaste collega van Simon Elegast komt een bode met de toepasselijke naam Vaes Vroichop op tal van plaatsen voor in de rekening van de paymeisters. Zelfs zijn vrouw Gertruydt leren we kennen, doordat ze werd betaald voor het wassen van de lakens en handdoeken in de Lanscroon, waar het stadsbestuur vergaderde, de knechten woonden en waar de gevangenis was gevestigd. Vaes zelf moest om de haverklap letterlijk vroeg op om ‘die stat bi eyn te roipen’; een enkele keer reisde hij ook buiten de stad, zoals we hierboven al zagen. Deze naamgenoot van de patroonheilige van Maastricht kan in 1400 al een aardige leeftijd hebben bereikt. We komen hem - voluit met de naam Servatius - al in mei 1379 als stadsknaap in de raadsverdragen tegen. Op 3 juni 1386 was Vaes als stadsknaap middelpunt van een enorme rel. Een zekere Peter Withuis maakte een gigantisch misbaar, toen er een raadsvergadering was waarbij hij Vroegop, de stad en de meesterknapen met moord en doodslag gedreigd had. De volgende dag werd Peter veroordeeld tot drie bedevaarten naar Cyprus. Toen hij op 3 december nog niet was vertrokken, werd de straf overigens omgezet in zes bedevaarten naar ‘Rochmiaden’ (Rocamadour). In oktober 1384 werd het aantal stadsknapen van twee op vier gebracht, waarbij de vier overigens het loon dat hun twee voorgangers samen hadden, ‘onder hon IIII gelijc deilen’ moesten. Ter compensatie kregen de twee ‘oude’ knapen de taak de stadsgevangenen te bewaken, met recht op het zogenaamde ‘ijzergeld’. Drie maanden later zag men overigens in dat deze manier van bezuinigen geen zin had en besloot men dat als er meer knechten nodig waren, hun aanstelling tegen het oude loon moest gebeuren ‘also dat sij gerneGevelsteen van het pand de Lanscroon. In de veertiende eeuw kwamen burgemeesters en gezworenen iedere maandag bijeen in de Lanscroon aan de Grote Straat (Foto A.J.J. Mekking).
| |
[pagina 10]
| |
dienen’. Het gaat te ver om de twintig plaatsen waarop Vaes in de raadsverdragen voorkomt omstandig te behandelen, maar er is één opmerkelijk feit dat uit de raadsverdragen naar voren komt, of liever dat tussen de raadsverdragen verdwijnt. Als we alle gegevens over Vaes op een rij zetten, gaapt er tussen december 1380 en oktober 1384 ineens een geweldig gat. Er zijn bijna vier jaar ‘verdwenen’. Vaes lijkt spoorloos. En wie zou zich daarom, gezien de vele andere gaten in de bronnen bekommerd hebben... ware het niet dat een gelukkig toeval, of liever een aan hem voltrokken wonder, een miraculeus spoor blijkt te hebben nagelaten. Kort na 1380 beleefde het Mariabeeld van de Sint Jan in Den Bosch een stormachtige opkomst als centrum van talloze wonderen. Genezingen, ontsnappingen, reddingen wist de Bossche maagd te bewerkstelligen. In de mirakelboeken van Onze Lieve Vrouwe van Den Bosch werden alle wonderen nijver geregistreerd. Temidden van de vele wonderen staat ook vermeld de komst naar de Sint Jan van ‘Faes Vroechop, der stat cnape van Trycht’. Op de 27ste van wedemaent (weidemaand: juni) van het jaar 1383 verrichtte hij zijn bedevaart ‘voerden beelde Marien’, zoals hij die tevoren beloofd had. Want wat was het geval? Faes was circa drie jaar tevoren, dus in de loop van 1380, blind geworden. Ongetwijfeld probeerde hij - zoals zovele anderen die door de wondere kracht van het Bossche Mariabeeld werden genezen - soelaas te vinden bij allerlei barbiers, artsen, apothekers en kruidenvrouwtjes. Blijkbaar was hij een tweetal jaren overgeleverd aan de zorgsector van Maastricht en omstreken, voordat hij besloot zijn heil bij het Bossche wonderbeeld te zoeken. Want ‘doe hi II jaer lanc blijnt gheweest had, doe gheloefde hi sijn bevaert over jaer lestvoerleden tot Onser Sueter Vrouwen tot Tsertoghenbosch’. De gelofte van een bedevaart hielp, want hij ‘waert tericht (direct) beter ende liemde (ging vocht afscheiden) ende cort daernae waert hi wael siende’. Het lijkt er dus op dat er met de blinde of ontstoken ogen van de Maastrichtse stadsbode kort na de gelofte tot bedevaart iets was gebeurd, waarna Faes zijn gezichtsvermogen had teruggekregen. De wonderbaarlijke genezing van de stadsbode moet dus hebben plaatsgevonden in 1382, waarschijnlijk in het najaar. Het mirakelboek voegt aan de registratie van het wonder nog toe dat hij het ‘wael bewarijt’ heeft, en dus blijkbaar met gewaarborgde getuigenissen is komen aanzetten. Maar het feit dat we hier te maken hebben met een stedelijk functionaris in zijn positie mag al haast als voldoende garantie gelden, dat er inderdaad een genezing heeft plaatsgevonden van een ziekte die tot verlies van het gezichtsvermogen had geleid. Ook al duurde het blijkbaar nog even voordat hij weer volop kon functioneren en we hem weer als stadsknaap in het oog krijgen, toch toont ook dit voorbeeld aan hoe verrassend soms de spelingen van de bronnen kunnen zijn. Tot 1413 kunnen we de genezen blinde in de raadsverdragen volgen. In 1403 lijkt zijn rol als stadsknaap uitgespeeld. Hij krijgt dan een aantal gunsten, waaronder wekelijks een vaatje rogge van de Heilige Geest, een instelling voor sociale zorg, die we in heel de Nederlanden tegen komen. De motivatie is dat ‘he dat nu behoevende is ende he der stat alleweghen gerne ende | |
[pagina 11]
| |
willichlic getruwelic gedient heet ende sich dar in nie en spaerde’. Tien jaar later wordt daarop nog een aanvulling gegeven in de vorm van een jaarlijkse winterrok en twee mud kolen. Bovendien mag hij met onmiddellijke ingang zijn intrek nemen in de stadstoren op de Ezelmarkt.
Het was in deze bijdrage niet mogelijk meer dan enkele, hoogst anekdotische, voorbeelden te geven van de nieuwe wegen voor onderzoek, die zijn geopend doordat de historici nu door de raadsverdragen de Maastrichtse samenleving onder de loep kunnen nemen. Duidelijk zal zijn dat daarmee bij lange na geen recht is gedaan aan de enorme veelzijdigheid van de bron. De raadsverdragen lenen zich niet alleen voor een gebruik als leveranciers van evenementen uit het verleden. Ook bestuurlijke structuren en problemen als middeleeuwse factiestrijd laten zich uit de honderden tekstbrokjes lezen. De prachtige annotatie en het rijke register zetten daarbij de gebruiker op het juiste spoor. Voor wie zelf ook eens een sprong in het diepe wil wagen om de sensatie te ondergaan in de middeleeuwse samenleving ondergedompeld te worden, kan ik dit RGP-deel van harte aanbevelen. Het is zeer te hopen, dat we op een vervolgdeel niet weer een kwart eeuw hoeven te wachten. | |
literatuurDe belangrijkste literatuur voor dit artikel bestaat uit de publikatie van de centrale bron in de vorm van de Raadsverdragen van Maastricht 1367-1428. Bewerkt door M.A. van der Eerden-Vonk. Met medewerking van W.J. Alberts † en Th.J. van Rensch. 's-Gravenhage, 1992. Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote Serie 218. Het boek is te koop bij de boekhandel of door rechtstreekse bestelling bij het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, Prins Willem-Alexanderhof 7, 259S BE 's-Gravenhage (tel. 070-3814771) voor de somma van f 180,-. In 1969 werd de opdracht voor de uitgave in eerste instantie verleend aan W.J. Alberts en de Maastrichtse stadsarchivaris H.H.E. Wouters. Eerder had Al- | |
[pagina 12]
| |
berts in een artikel ‘De Maastrichtse raadsverdragen uit de middeleeuwen’, in: Miscellanea Trajectensia. Bijdragen tot de geschiedenis van Maastricht, uitgegeven bij gelegenheid van het 300-jarig bestaan van de stadsbibliotheek van Maastricht (Maastricht, 1962), p. 169-179, al een bevlogen pleidooi gehouden voor een integrale editie van de raadsverdragen uit de veertiende en vijftiende eeuw. Daarnaast biedt J. Koreman, ‘De stadsrekening van Maastricht over het jaar 1399/1400’, in: Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap 82 (1968), p. 59-206 (met index en glossarium), als het ware de spiegel van de raadsverdragen. Beide bronnen vullen elkaar goed aan. |
|