| |
| |
| |
Herman Stevens
Het land van aankomst
‘Wat kom je hier doen?’
‘Lesgeven.’
‘Dus je bent klaar met leren?’
Of je wel eens iets onwettigs had gedaan of gedacht. Of je links, homo, of anderszins besmettelijk was. En alle andere dingen die mij niet noemenswaard aangingen: ik was gewaarschuwd voor de Immigration Officer, maar dat er meteen in een van mijn teerste zenuwen zou worden geprikt had ik niet verwacht. Wat dacht ik te leren? Achter mij stond nog een halve dc 10 met het paspoort opgeslagen. Tien uur reizen achter de rug en nog nergens. Was ik klaar met leren? Teach me not to care, een stoomcursus van een dag. ‘Het is maar twee uur per week,’ verontschuldigde ik me.
‘Geen gek baantje.’ Het formulier vermeldde het salaris. Wat moest je daar zoal voor doen?
‘Pak een pen,’ zei ik. ‘Schrijf een boek. Wees een vreemdeling.’
‘Hier kun je anders behoorlijk vreemde dingen schrijven.’ De ambtenaar niette een paar slagersstempels in m'n paspoort en wenkte de volgende.
De taxichauffeur die mij op Detroit Airport heeft opgepikt reikt mij z'n aansteker aan. M'n eerste sigaret in Amerika, het land waar ik m'n laatste sigaret kom roken. Heuvels en bosschages langs de veelbaansweg. M'n eerste blik op de nieuwe wereld, de Italiaanse kade van Boston bij zonsondergang niet meegerekend. Het Amerikaans van de chauffeur is nauwelijks te verstaan, alsof hij met het vorige vliegtuig uit Arabië is geëmigreerd. Van mijn Engels schijnt hij evenmin veel te begrijpen. En hij heeft evident geen notie waar ik moet zijn. Ann Arbor, een academisch Apeldoorn tussen de Canadese meren geklemd, blijkt ruim genoeg om in te verdwalen, al hangt de stad zo te zien van universiteitsclusters aan elkaar. De Chevrolet passeert een Gotische kapel die moeiteloos in Oxford of Cambridge had kunnen buurten, zij het dat daar niemand ooit op het idee was gekomen er een soort Griekse tempel naast te poten, Dorische zuilen, tympanon en al. Volgt, mochten er nog eens nieuwe Middeleeuwen aankomen, een Romaanse kapel, uit forse blokken natuursteen. Aan de overkant een eenzame wolkenkrabber met twee radioschotels in de kruin.
De mat voor de voordeur ligt achterstevoren, zie ik als ik m'n landlady uitlaat. Welcome. Handig als ik gasten moet ontvangen en om woorden verlegen sta. Wat ik zeker niet van plan ben voorlopig. Welkom. De mat blijft liggen zoals hij ligt. Na twintig jaar verhuizen wachtje wel even iets te veranderen. Een huis weet zelf het beste hoe het hoort. Het staat er langer dan ik. Dus: welkom, mocht ik de deur uitgaan. Mocht ik ten slotte weer naar Europa gaan. De landlady toont me wat techniek waar ik m'n halve leven buiten heb gekund - antwoordapparaat, microwave, afwasmachine, televisie cum video, ontelbare ventilatoren - en is om onduidelijke redenen hoogzwanger. ‘Ik probeer altijd iets van mijn huurders te bewaren,’ verklaart ze als ik in de werkkamer een verzameling schelpen vind.
Het eerste dat uit m'n koffer komt zijn de scherven van m'n gouden klokje, een aan- | |
| |
denken aan een huwelijk dat model had kunnen staan voor de bruiloft in Mindere goden, m'n geluksroman. De wijzers kloppen nog. Drie uur 's nachts Europese tijd. Een reis van een kleine zestien uur, van deur tot deur. Het huis, dat had ik al gezien, is vergeven van klokken die op de tijd van dit continent tikken en ik zet het klokje onder een toepasselijk burgerlijke schemerlamp op een dito salontafeltje, waar de landlady liever geen kringen op kreeg. Zet m'n horloge zes uur terug. Welkom. Mooi dat m'n leven met een kwart dag is verlengd, zolang ik op dit werelddeel blijf. Wat ermee te doen? Ik zet theewater op het vuur.
De antropologie van Amerika begint, zoals overal, op straat. In de keukenkast lagen wat zakjes English Breakfast Tea - iets dat je in Engeland trouwens niet gauw zult tegenkomen, al kreeg je een heel etmaal cadeau - maar daarmee is het wel zo'n beetje bekeken, in de writer's residence. Mocht een schrijver honger krijgen, dan zal hij naar buiten moeten, waar de nacht inmiddels begint te vallen. Ook op dit continent staat de tijd niet stil. Ik hoef maar op het klokje van Europa te kijken: het is intussen bijna een etmaal geleden dat ik iets anders dan bakjes schuimrubber kreeg voorgeschoteld.
‘Nog even,’ zei ik. Aan de voet van het bed staat ze m'n overhemd van de vorige avond aan te trekken, de streepjes het blauw van haar ogen. Ze vist m'n horloge onder het kussen vandaan; er is nog geen uur over voor bad en ontbijt, willen we Schiphol halen. ‘Nog even,’ zeg ik op de tast, voor de knoopjes dichtgaan. ‘Er is nog tijd.’ Een ding staat vast: ik sta op het punt het onnatuurlijkste van m'n leven te doen. Ik ga m'n eigen natuur achterlaten. De vrouw met wie ik me wil kruisen. Niets om zenuwachtig van te worden. Dat kan ik aan m'n vader overlaten, die bezig is, de morgen na een nacht lachen, twee koffers voor een jaar leven in de auto te laden, wanneer we beneden komen. Achter het stuur - sloten, polders en anderhalve mistige molen vliegen voorbij; ik heb het ontbijt op m'n schoot - worden haar ogen groen van spijt. Ik kijk of ik m'n ticket wel bij me heb, en m'n paspoort, en m'n papieren. Verzin een verhaal voor de Immigration Officer. En onderwijl rinkelt er een rijmpje over en weer: ik zie ik zie wat jij niet ziet. Ik zie dat zij ziet dat het goed is zo. Start van een stoomcursus eelt op de ziel, nog voordat een beveiligingspet op Schiphol zonder pardon wil weten waarom ik m'n koffer bij zijn balie laat staan (gewoon: een stel van m'n lievelingsstenen maakt het ding niet lichter), om vervolgens te melden dat de betreffende vlucht al vertrokken is. Vergissing. Zijn vlucht is de mijne niet. Dat neemt niet weg: het vertrek. Wat zeg je je geliefde als je haar gaat verlaten? Heb ik daar klassieken voor gestudeerd? Hebben we daarvoor zo vaak afscheid genomen? Ik kan er steeds minder van. Hoe ging het ook alweer? Je kijkt hoe anderen het doen (en of ze soms kijken). Vaarwel? Maar ditmaal ben ik degene die gaat varen. Zij, ogen groen, zegt iets dat me de adem beneemt. En afscheid, eerlijk gezegd, verveelt. Het is tijd op z'n kaalst, en zo komt een mens uit op z'n speelgoedtaaltje. Op alles is een rijm te vinden.
De antropologie begint op straat. Op hoeken en straten waar het asfalt nog warm is van de afgelopen dag loop ik mijn weg kwijt te raken. Ga waar de mensen gaan, m'n honger achterna. Honger? Wat knort in mijn maag is de tijd, die bepaald geen vleugels heeft. Ik loop andermans honger achterna, want een Amerikaan heeft honger, anders was-ie geen Amerikaan geworden. Ik hoef maar om me heen te kijken om te zien dat dit het land van de grote trek is. ‘Eten of meenemen?’ is het enige dat ik heb overgehouden van de keer dat ik een sherry ging drinken met mijn uitgever, en zes uur later een trein zocht om in een snackbar te geraken, halverwege. ‘Eten of meenemen?’ Vanzelfsprekender konden dingen elkaar niet uitsluiten, maar - wat denk ik hier te leren? - dit is het land waar uitersten elkaar ontmoeten. Men gaat en eet. Voor mij
| |
| |
lopen drie studenten, elk met hun eigen sneakers, hun eigen shorts, het t-shirt van hun eigen college en met hun eigen hamburger. Probeer er maar langs te komen, op een avond die bol staat van indian summer en jet lag. Volgend obstakel op mijn weg is een meisje in haar eigen identieke shorts, een flesje in de ene hand, een vriendje in de andere. Het trottoir is aan hen. Mutatis mutandis zal ik er een half jaar later net zo bij lopen, een campus in dikke pakken sneeuw, een Californische arm om mijn schouder, maar voorlopig lijkt het land te klein voor mij. Te meer daar dit gaan en eten met flesjes, bekers en bakjes z'n eigen continentale zeemanspas lijkt te inspireren, een wijdbeense waggel die ontworpen is om, kome wat komen gaat, de cola in het kannetje te houden. Wat kom ik hier lesgeven? Literatuur? Ik sta aan de rand van de campus, tussen Gotiek en Athene-Overnieuw, en zie geen meisje dat zich op de minste hakjes zou redden. Honderden jaren cultuur overboord. Ik zie dat ik, zo niet mijn hart, dan toch de betere enkels en benen in Holland heb achtergelaten, of all places. En die moet ik met boeken aan boord komen? Een cursus deportement lijkt me een beter begin. First things first.
De volgende middag - diep in de nacht schrikte een droom me wakker, wat me de kans gaf op een schappelijke tijd met Europa te bellen - staat er een glas wijn bij de lunch. Het is alle tijden van de wereld. Eigenhandig heeft de zon zich in top gehesen, een uur geleden lag ik nog in bed, terwijl het gouden klokje op borreltijd staat. Ik ben de laatste om op mezelf te letten. Al kan ik er niet omheen: in de tuin staan twee vrouwen te praten. Een van hen is m'n landlady: ze is zwanger en snijdt rozen van mijn struik - dezelfde struik waar ik een seizoen later onder zal zitten terwijl novembers laatste roos het begeeft en het eerste exemplaar van Een schone slaap op mijn schoot ligt te zonnen: ik schrijf aan wie het boek is opgedragen (alsof dat alle ravage die het had aangericht kon verzoeten). Ik had een droom, zeg ik in de bleke zon van november, we waren in de diergaarde, of all places, en was het niet goed van mij? Je zag aan de schaduwen dat het zes uur 's ochtends was, zodat die dierentuin haar geen dag werk zou kosten. Er was alleen geen beest te bekennen. We waren gegaan om te praten, want dat was wat ze deed, blozend van ernst, en ik lag in een bed van geluk dat mijn liefde met me praatte, al was er geen stem te horen. Pratend deed ze een stap terug en kwam in een stroompje te staan waar - was het een diergaarde voor dieren geweest - amfibieën geacht worden zich thuis te voelen en andere dieren die het op het beste van beide werelden houden. Het was zes uur 's ochtends en ik zag dat ze haar schoenen was vergeten, geluk bij een ongeluk.
Dat schreef ik haar, en het eerstvolgende college zal ik m'n studenten voorhouden me hun dromen te besparen. Dromen zijn bedrog, en fictie is al bedrog genoeg. Fictiedromen hebben er een handje van uit te komen, wat verdacht im plausibel is en vooral overbodig. Waarom de lezer een sleutelbos in het gezicht rammelen? Het is de kitsch van het sluitend universum, waar het zwerk ruist van de eenhoorns, blonde meisjes eeuwig uitdijen en op ieder potje een deksel past. De wekker staat op het eind van de twintigste eeuw: de droom is uit. De enige dromen die nog het dromen waard zijn komen niet uit. Buiten gaat het onopvallend sneeuwen. November in Michigan. Probeer een stel studenten (eentje met een baseballpet) maar eens te vertellen van ironie. Gelukkig maakt niemand notities.
Zonder wijn - het is nog middag - stap ik de tuin in. Landlady Michelle houdt haar zonnebril op en voorziet problemen, wil ik proberen serieus voedsel te vinden, zonder auto. De dichtstbijzijnde winkels zijn met geen mogelijkheid te belopen. Minstens vijf minuten. Zwanger, noch Amerikaans, heb ik al redelijk vroeg leren lopen, en een beetje beweging werkt het jet lag uit je gestel, maar ik zie haar probleem. ‘Ik heb een baantje voor je,’ zegt
| |
| |
de andere vrouw - mijn buurvrouw van de andere kant, die ergens tussen de zestig en tachtig moet zijn. Haar bloemetjesjapon herinnert me aan mijn grootmoeder, dertig jaar terug, evenals haar glimlach. ‘Dat wordt moeilijk,’ werp ik tegen, zonder zonnebril. ‘Ik heb al een baantje.’ Naar verluidt heb ik zelfs een kantoortje op de campus. ‘Twee uur per week, dus misschien moeten we wachten tot het kerstreces.’ Rozen in de hand, leidt ze me haar huis binnen en laat zien wat mijn voorgangster haar had gegeven toen ze Ann Arbor, Michigan, usa verliet. Een pak cakemix. Hollandse cakemix. ‘Heel aantrekkelijke vrouw,’ merk ik op. Je weet nooit wat er uit komt. ‘Mia? Enig!’ zegt ze (alsof we een lesje Grieks repeteren), ‘alleen, ik kan geen Nederlands lezen.’ Baantje: ik ga het recept voor appeltaart vertalen.
In de loop van het weekeinde zal ik mijn koffers uitpakken en de fossielstenen op strategische punten in het huis planten, en stel me Mia voor - meisje van middelbare leeftijd - die een jaar voordien arriveert, koffer vol cakemix (zo had Pipo de Clown een koffer barstensvol onuitputtelijke krentenbollen), waarvan er ten slotte nog één overschiet. Ik wip m'n huis in voor agenda inclusief gewichtentabel, sigaretten en glas wijn: niets mis met deze vrouw. Ergens tussen de zestig en tachtig, is ze flirtzaam genoeg om me wakker te houden, zodat ik haar na wat pogingen om de continentale onzen om te cijferen in Britse oz, waarvan er zestien ad infinitum in het pond gaan, een Europese sigaret aanbied en opper die appeltaart maar samen in elkaar te flansen, ter Mia's nagedachtenis.
Een andere Amerikaganger vertelde een jaar lang van kant en klaar vriesblokken te hebben geleefd, want hij had geen idee hoeveel een Amerikaans stuk vlees nu echt woog. Ik moet toegeven: het enige moment dat ik zeker weet of het koud is of warm, met die Fahrenheits, zal zijn wanneer ik op Halloween Night langs een bankgebouw wandel, een man als geraamte verkleed m'n weg kruist, en de gevelthermometer de 32 aantikt. Hoe men aan het idee vorst kan geloven boven de nulgraad ontgaat me. Geen toeval dat het klimaat in de States zo ongedurig is: er rust geen zegen op. God heeft de wereld heus niet in Fahrenheits geschapen - de naam, zoals alle Duitse dingen, verraadt de postdiluviale komaf. Met huis-tuin-en-keukengewichten ligt het anders. Maakt niet uit hoe het heet, want het zijn mensencreaties. Over Eva heb ik mijn twijfels (zoiets verzin je niet), maar het origineelste dat Adam cum suis aan de elementaire schepping bijdroeg is geld. En geld is geen tijd, zoals het Amerikaans graag wil, maar gewicht, zo zeker als een pond een pond is. Gewicht houdt mensen, viervoeters en engelen uit elkaar. Daarom willen mensen vliegen en meisjes borsten. Het vlees wil ook wat. Het is de maat van alle dingen. Je stapt op de weegschaal om te kijken hoe het met je gaat. Van de wieg tot het graf schept de mens zichzelf in z'n gewicht, ieder ontbijt opnieuw. Het hoeft geen naam te hebben, want alles wat je eet ben je zelf. Heb je dat een tijdje in Engeland gedaan, dan wordt de nomenclatuur van het ondecimale stelsel een vertrouwd soort waanzin, en zo had ik al berekend dat de finale van m'n tweede roman, in een paar weken geschreven, me op precies een stone gewicht was komen te staan. Een eindsprint naar vrijheid, een onbezorgde depressie, broeken die ruim zes kilo te wijd zitten, en, uiteindelijk, verontrustend schone drukproeven.
What am I doing here? De laatste om een boek te willen vanwege recensies (waarom aan iets beginnen waar een ander zich al in heeft gevonden?), val ik op covers en titels. Chatwin eindigt na twee, drie stukken op de stapel die zich op de traptreden gaat afzetten, maar wat doe ik hier eigenlijk, in een Amerikaanse notedop, balling in een te grote broek, vastbesloten in geen tijden een pen op papier te zetten? Writer in Residence. Je bent schrijver zolang je schrijft, dat lijkt me een keurige definitie, en in deze residentie wordt niet
| |
| |
geschreven. Ik weet wel minder bewerkelijke methoden om je leven te verknoeien. Door taal en toeval is in dit land de definitie wat ruimer. Geen enkele schrijver schrijft in Amerika, waar, een inheemse kruising van rabies en aardappelmoeheid, het writer's block huishoudt. In Amerika wordt per definitie geen letter geschreven, maar ik wil niet eens schrijven, voor zover ik kan zien. De finale remedie tegen het writer's block. Het moet van twee kanten komen. Zelfs al zou een verhaal avances maken - sommige figuren kunnen vrij ver gaan om een voet tussen de deur te krijgen - dan heb ik nog altijd m'n vingers in m'n oren, wat weinig ruimte laat voor een pen. Wie heeft gezegd dat ik me door een paar stemmen en gezichten alle hoeken van mijn huis moet laten zien, waarna ze - verhaal gedaan - doodgemoedereerd de deur uitstappen? Je begint opnieuw. Nieuwe stemmen, nieuwe gezichten, en daar gaan ze weer! Na een paar jaar en een paar boeken weet je van voren niet meer dat je van achteren leeft. Dus wat doe ik hier, op dit transatlantisch eiland dat, wie weet, een Ithaka kan zijn? Een stone ik terugwinnen, solid American flesh, zoals Nabokov zichzelf op de buik klopte, alsof hij z'n eigen stamboekrund was.
‘Zo'n beetje iedereen in Nederland die een pen kan vasthouden is wel eens writer in residence in de Verenigde Staten geweest,’ schrijft iemand die een roman van een voormalige Texasganger bespreekt, in een Volkskrant die verder bol staat van de naweeën van Prinsjesdag. Soms zijn er van die momenten van inzicht. Lees een krant rond Prinsjesdag. Lees een recensie die begint met ‘zo'n beetje iedereen in Nederland die een pen kan vasthouden’, en je weet wat je hier komt doen. Afscheid is vervelend, maar Holland is vervelender. Liever nergens dan Nederland, waar men elkaar van pure ademnood in de staart bijt. En voorlopig ben ik nergens en kijk het schuimspoor na van een roman die geen manuscript meer is en nog geen boek. Ik heb de proeven gezien. Tussen de dozen van wat mijn huis was heb ik voor de foto's gezeten. Ruim zes kilo van mijn allerindividueelste ik heb ik er aan gegeven, maar niets belet de uitgever mij een namaakexemplaar per luchtpost op te sturen, een namaakrecensent aan een namaakbespreking te zetten (‘Zo'n beetje iedereen in Nederland die een pen kan vasthouden...’) en hij kan een glas heffen op de winst, want voorlopig ben ik nergens. In een land waar, vanuit de lucht gezien, de Niagara Falls een snotgroen geultje op de lip van de aarde zijn, undergraduates de hele dag onder de bomen van de campus liggen te vrijen en geen mens mij ervan kan beschuldigen een pen vast te houden.
‘Met dat accent moet je je voordeel doen,’ zegt een taxichauffeur die me na een maand tussentijd herkent - een basketballer van twee meter melkchocolade, allesbehalve nors, die ambieert de allergrootste man ter wereld te worden. ‘The girls will love it.’ Ik zal hem op de hoogte houden. Het meisje van de wijnen-melkwinkel begroet mij binnen de kortste keren met een opgetogen ‘Hi Herman!’ en weet niet beter (ze studeert Fine Arts en het begint haar te dagen dat er meer in de wereld is dan Fine Arts) dan dat iedereen die lang genoeg een Nederlandse pen vasthoudt naar de States wordt gestuurd om writer in residence te zijn en daar tot in de lengte der dagen te leven op gelijke delen wijn en melk. Waar Holland precies ligt is een tweede, maar het lijdt geen twijfel dat het Europa is. Haar chef informeert of het weer in Michigan mij bevalt bij Nederland vergeleken en tovert mij flessen California voor ogen waarvan ik met korting verslag moet doen. Ik ben professioneel Europeaan en weet van weer en wijn. ‘Engeland? Schotland?’ vraagt iemand die zegt dakloos te zijn en dus een sigaret van me blieft. Waar ik vandaan kom? Ergens. Ik houd het maar op Europa. Eventueel kan ik een Duits of een Frans accent nadoen, maar ik zou niet weten hoe het weer in Holland is. Op mijn eigen bescheiden manier ben ik net zo dakloos en hij waarschuwt me niet na middernacht de campus op te gaan, want er wordt
| |
| |
gestoken. ‘Not me,’ zeg ik en vervolg mijn weg, een sigaret armer, een verhaal rijker. Ik ben nergens. Ik ben niemand.
‘Meer ik,’ zei ik altijd toen ik klein was en grote mensen vroegen wat ik later wilde worden. Minder, zou ik nu zeggen, maar het komt op hetzelfde neer. Schrijf een boek. Ik hoef de grootste man ter wereld niet te worden. Ik heb niet eens een rijbewijs, laat staan een basketball. Ik ga mijn Ann Arbor notedop uit, de mat zegt welkom, en ik word een personage dat z'n eigen roman niet kent, want ik heb geen notie wat er op de volgende bladzijde staat te gebeuren. Wist ik wat ik hier kwam leren dan viel het niet meer te leren. Het verhaal mag het mij vertellen. ‘Het lijkt wel of we in een heel slechte roman zijn terechtgekomen,’ zei ik een jaar geleden, toen we elkaar bij het verzetsmonument tegenkwamen. Het steen glansde van de regen. Ze knikte: ‘Dat gevoel had ik al langer.’ Zij won. Smaken verschillen, maar een verhaal moet uit. Het is schrijven of geschreven worden en ditmaal is er geen verzet. Ik ben het onbeschrevenste blad ter wereld en antwoord, als een sofist zonder leer, op alle vragen, accent naar keuze. Schrijven is vragen stellen - je vindt dagen uit voor je figuren en wacht af wat ze erin denken te doen - maar ik stel geen vragen op een continent dat als een groot vraagteken poseert. Hier wordt niet geschreven. Ik houd mijn hands up en blijf zoveel mogelijk antwoorden schuldig.
Midden op het gazon torent een scheepsmast de lucht in, Stars & Stripes in top. Een aandenken aan de class van het jaar zoveel-enzoveel. De hele campus is bezaaid met plaquettes en gewijde basaltblokken, alsof zich de afgelopen anderhalve eeuw een slow-motion Big Bang heeft voorgedaan hier, waarvan nog wat losse marmersplinters in de aarde steken. Ik zit op een bankje dat de class van 1869 heeft neergezet om bij te komen van de Civil War. Pootjes voor hun pensjes gekruld, zit een paar eekhoorntjes op een meter afstand elkaar in de gaten te houden, twee blonde boekensteunen zonder een boek ertussen, tot eentje het opgeeft en met een furieuze staart tussen de passanten de dichtstbijzijnde boom inschiet. Ann Arbor, een van de groenste plaatsen in dit groene werelddeel, moet evenveel squirrels als studenten tellen, en, wat ik ervan zie, ontlopen hun prioriteiten elkaar weinig. Paren, liefst met een hapje achter de hand. Het is half september. De colleges beginnen en voor een beetje student is het zomer, herfst en lente tegelijk. Ik zit op het enige terrasje dat ik tot dan toe heb kunnen vinden, drink espresso, en luister wat een gesprek kan behelzen. Men kan kiezen. Men praat over zichzelf of men praat over elkaar, en gelijk heeft men. Het is alle tijden van de wereld. Voetje voor voetje kruipt de zon de treden van de Griekse tempel op, Angell Hall geheten. Er is geen wind die zich met mijn krant bemoeit. Er ligt een boek in mijn schoot. Of ze nog iets voor me kan doen, vraagt de serveerster. Ik bedank: ‘I'm perfectly happy as I am.’ Ze giechelt, zoals alle serveersters doen, want er is iets mis met mijn manieren. Ik heb er te veel. Waar je ook bent: wil je iets bestellen, dan doe je dat zonder preliminaire contredansen of men misschien heeft wat je graag zou willen. Men is er om je iets te verkopen. Geen sprake van ongemanierdheid, geen sprake van haast (wil je de winkel uitgekeken worden dan moet je in
Amsterdam wezen) en geen sprake van de geoliede scharnieren van bourgeois feodaliteit. Ik hoef me niet te schamen iets te willen. Het is hier heden ik, morgen gij achter de toonbank, and how are you today? De man die mij verleden week een paar shirts verkocht zoals je in Europa niet meer kunt krijgen steekt zijn hand op wanneer hij oversteekt en vraagt hoe het gaat. I'm perfectly happy as I am. Bij nader inzien was de Franse Revolutie zo gek nog niet. Een seizoen later kom ik met een doos wijn de winkel uit en wacht op een taxi, wanneer een kleurling met een ijsmuts mij aanschiet en erop staat mijn vrachtje naar huis te sjouwen - ik zie maar wat ik ervoor geef: hij is dakloos, brodeloos,
| |
| |
sans anything. Ik zou een koninkrijk geven voor een taxi, want ik mag dan wel niet weten hoeveel een dozijn flessen wijn weegt, noch hoe koud tien graden Fahrenheit werkelijk is, maar ik weet dat een Amerikaan, met of zonder dak, niet gebouwd is om een kwartier te lopen. En zo loop ik, drie dagen voor de Kerst, een kwartier met een free-lance knecht te lopen, houd de conversatie gaande en vraag me af wat ik ervoor geef.
Ik zit op het bankje van de burgeroorlog in de schaduw te zijn. De Stars & Stripes doet het rustig aan. Studenten en squirrels lopen elkaar voor de voeten en ik zoek in Loitering with Intent (her en der in Europa bezit ik er nog twee exemplaren van) waar Muriel Spark een van de laatste woorden over karakter weggeeft: wat je je figuren ook laat doen, het zijn allemaal woorden, en waarom - zolang de woorden je niets in de weg leggen - zou je voor consistentie kiezen? Of neem de violist die met Ravel diens Sonate instudeerde en de componist met een geniale inval complimenteerde. ‘C'est du choix,’ ontkende Ravel. Halve waarheden, allebei (ik moet de eerste hele waarheid nog tegenkomen), en ik zal m'n studenten ook het Grieks voor het werkwoord krassen laten zien: charattein. Ze hoeven niets te noteren, alleen, elke week wanneer ik na afloop van het college het licht uitschakel, blijkt er weer wat Grieks of Latijn op het bord te staan. Ik ben professioneel Europeaan. Iets verderop klimt iemand op een gedenksteen, haalt een Bijbel voor de dag en begint hel en verdoemenis te preken voor een veldje studenten die de zon over zich heen laten komen met een behaaglijke dosis erfzonde, safe sex, de liefde Gods en hoe een engel in elkaar steekt. ‘Maar hoe zit het dan met de joden?’ vraagt een jongen vanuit het gras. Goede vraag: de prediker steekt z'n handen in de zakken van z'n jeans, Bijbel onder z'n oksel, en uitleg volgt tot de wereld weer klopt.
Onderwijl probeer ik de krant te lezen. Het is zondag, het is warm, Prinsjesdag is aan de New York Times niet besteed, voor kranten moet je in de wieg gelegd zijn, en ik beperk me tot het magazine, dat een rode loper uitrolt voor Kurt Masur. De nieuwe chefdirigent van de New York Philharmonic. Boston, New York, Philadelphia, en, wat dieper het continent in, Chicago en Cleveland: het oosten is gestrikt in een luxueus lint van symfonieorkesten. Maar kunst is pas kunst als er een professioneel Europeaan voor staat. Een Duitser ditmaal, en een goede Duitser: foto's van Masur bij de Muur. Masur die geen das maar een cowboy-vetertje om z'n boord knoopt. Masur die uitlegt hoeveel eeuwen de Dresdener Staatskapelle al draait (de New York Phil was er eerder dan het Concertgebouworkest). Masur die vertelt waar Bruckner over gaat - want zo werkt kunst in de States: je strikt er een veter van een verhaal aan. En waarom niet? Eet ik cornflakes, dan lees ik het pak, elke keer weer. In Amerika kan alles uitgelegd worden, van de erfzonde tot Bruckner Zeven, en dat is niet eens zo'n grote stap. Leonard Bernstein, de enige grote dirigent uit de States, was een meester in het genre. (Ik zat in de trein om een paar sokken te vinden: na vijf dagen andermans wijn en felicitaties met de prijs voor m'n debuut moest ik weg. Ik keek een krant in en Bernstein was dood. Weer een verhaal uit. Niet voor kranten in de wieg gelegd kon ik er in elk geval achter schuilen. Die Mahler Negen in Amsterdam: onder applaus het hele podium rond met de partituur, als waren het Mozes' tafels, en daarna ongenadig aan de jenever.)
Alleen, Masurs verhaal is oud. Het concert wordt over de radio uitgezonden, en wat ik hoor is een noordelijke Bruckner, nog zuiniger dan de Zeven die Masur vijf jaar eerder in Holland deed. Dat angstig zoeken naar een toonaard, aan het begin van het Adagio: piece of cake. Nergens blijven mythen zo lang hangen als in de musicologie en Bruckner hangt van misverstanden aan elkaar. Zoals Atlantis bij Wales begint, begint het rond Wenen naar Centraal Europa te ruiken, het land waar geen boom de hemel in groeit. Bruckner raakte in paniek als niemand hem kon vertellen hoeveel blaadjes er aan de eerstvolgende boom zaten
| |
| |
of hoeveel torenspitsen Wenen telde en dat was niet omdat hij zo'n schattige naïeve katholiek was. Het was de angst dat God zich misschien vergist had. Een onvolmaakte God zou het nooit alleen redden. Vanaf de Vijfde Symfonie, de slotfuga als een ritssluiting over de rug van de schepping, is Bruckner bezig geweest te bewijzen dat God bestond. Te uitgeput om z'n negende en laatste symfonie, ‘dem lieben Gott’ opgedragen (een gevecht tussen goed en kwaad, volgens de weduwe Furtwangler), te voltooien, wilde hij liever boven de grond opgebaard worden, in een driedubbelovergehaalde crypte, voor het geval er bij de Wederopstanding weer iets in het honderd liep.
‘This is not America,’ vertelt een razend zwarte man in Washington de senaat, en via de televisie laat hij het Amerika weten. De straten zijn uitgestorven.
‘Niet kijken,’ zegt mijn buurvrouw, die op de veranda een sigaret staat te roken. ‘Dit is erger dan een ballgame.’ Ze slaat de as van zich af. ‘Maar Mike is Danish.’
Soms schuifelt er een broos mannetje rond het huis, meer tachtig dan zestig, spierwit haar, bril uit de jaren vijftig, broek met bretels rond de buik gespannen. Mike, kennelijk. Danish? vraag ik. En zij dan? Uiteindelijk bestaan er toch helemaal geen Amerikanen? Een paar uit het veld geslagen Indianen daargelaten, sinds kort native Americans getiteld, komt iedereen toch ergens anders vandaan? Het meisje dat mij aan een eenpersoons Wedgwood serviesje hielp - van het residentiële jaren zeventig aardewerk kreeg ik zolangzamerhand geen hap meer door m'n keel, zodat (het zal de inboorlingen goed doen) weer een stukje Mindere goden autobiografie is geworden: ik drink thee uit het klimop-kopje dat Lucia aan scherven sloeg - kon me vertellen dat ze kwart Iers, kwart Schots, kwart Duits, kwart Dutch was, al kon ze me niet aanwijzen welke ledematen waarvandaan waren. M'n buurvrouw blijkt voorouders van elke mogelijke nationaliteit te hebben, maar zij blijft ondemontabel Amerikaans. Mike is daarentegen Deens en kijkt de hele dag naar de Thomas Hearings.
‘Ik had liever de eerste de beste kogel gekregen dan dit proces,’ beweert Judge Thomas. Met ingehouden adem luistert Amerika naar de samenvattingen van pornofilms en het visserslatijn over seksuele daden en delen waarmee het voormalige hoofd van de Commissie voor Gelijkberechtiging, nu door de Republikeinen naar voren geschoven als kandidaat voor de Hoge Raad, zijn assistente Hill in een romantische stemming zou hebben willen brengen. Curieuze tactiek, maar niets onmenselijks is de mens vreemd - de twintigste eeuw lijkt uitgevonden om ons dit aan ons verstand te brengen. Alleen, Amerika is zover nog niet.
‘Iemand die zoiets doet moet een seksuele maniak zijn,’ stelt een van de senatoren die de hoorzittingen leidt. Ik weet dat zo net nog niet. Dit is Amerika. Je hoeft 's ochtends de televisie maar aan te zetten of er zit wel een vrouw met een permanent wave en een verhaal over een met seks bezwangerde jeugd. Eén vraag rijst: waar komen in Amerika de kindertjes vandaan, als de doorsnee huisvader liever met z'n dochter slaapt dan met haar moeder? Een vrouw uit Florida loopt langs het strand, knoopt haar bikini los en bekent zich ongelukkig te voelen zonder seks, achtmaal daags. Hoeft geen probleem te zijn, me dunkt, in het land van de ongekende mogelijkheden, maar ze werd gearresteerd voor prostitutie, ving een jaarinkomen voor het bikinifilmpje (bij uitzending werd alles wat het een bikinifilmpje zonder bikini maakte kuis weggedigitaliseerd, want dit is Amerika), en wanneer ik een half jaar later de televisie aanzet toert ze nog de talkshows af, om inmiddels toe te geven dat ze wel een sick person moet zijn. Zo kan ze zich nauwelijks iets van haar jeugd herinneren, een klassiek geval, dus, van seksueel misbruik, bevestigt haar man, wiens hand Miss Achtmaal Daags rechts vasthoudt, terwijl ze zich links van de doos Kleenex bedient, want ze gelooft wat ze zegt, en geloof gaat met tranen gepaard.
| |
| |
Naar een ander kanaal switchen helpt niet. Wie voor etenstijd op de televisie wil komen moet seks en trauma te melden hebben (en een beetje flatteus kunnen huilen). De talkshow is een nationaal rouwritueel: iedereen mag even de olifant zijn die het sprookje van de jaren zeventig uitblaast. Het sprookje is simpel: er zat eens iemand in een stoel - niet zo lang lang geleden - en die bedacht dat er geen vuiltje aan de lucht is in het geval van seks. Gewoon plezier voor twee. Make love not war. Eros of thanatos. Meer smaken waren er niet, aldus de tv van toen. Tv is de verrekijker van de verkeerde kant, en wat naar je kijkt heeft geen oog voor open deuren en gordijnen waar de wind van gezond verstand door blaast. Uiteindelijk is de olifant die het sprookje uitblaast ook maar een fabeldier en het sprookje is nog lang niet uit. Ik, van mijn kant, blaas de televisie uit, ga naar een feestje en ontmoet een import Engelsman en hoef bij thuiskomst niet in de spiegel te kijken hoe m'n gezicht ervoor staat: voor het eerst sinds tijden onprofessioneel gelachen met iemand die niet de hele tijd meent wat-ie zegt. Amerika kan het niet helpen. De eerste tentoonstellingen 500 Jaar Columbus zijn geopend en de ironie moet hier nog worden ontdekt.
Een republikein uit Utah (de staat waar niet alleen het Wordperfect-programma vandaan komt maar ook de Mormonen) bewijst dat Thomas geen seksuele maniak is die graag een boom over z'n schaamdelen opzet. Hij haalt een exemplaar van The Exorcist te voorschijn en leest iets voor dat wat lijkt op een van de anekdotes die Thomas zou hebben opgedist om zijn assistente te bewegen een hapje met hem te gaan eten. Ergo: de aanklacht is gefingeerd en Thomas is een eerbiedwaardig man. Zoiets schunnigs verzint men immers niet. Thomas niet en Anita Hill evenmin. Wie kwaad wil zoekt het op in een boek. Een andere senator heeft een Freudiaans boodschappenlijstje op zak en vraagt Hill of ze een mothercomplex heeft. Iets dat elk hedendaags mens voor alle zekerheid zou bevestigen, maar zij heeft geen moedercomplex aan te geven - al kan het ook een martyrcomplex zijn, want deze senator heeft glimmend achteruit gekamd haar en spreekt met een onmogelijk zuidelijk accent.
Het is donker buiten. Over verlaten straten loop ik naar mijn klasje. Domweg gelukkig ben ik niet, maar m'n studenten hebben zich tenminste van de televisie los weten te rukken. Hun meningen blijken even ver uiteen te liggen als de verhalen die ik, professioneel Europeaan, van hen te lezen krijg. De meisjes schrijven geschiedenisjes die minstens in de verte wat met het menselijk ras hebben uit te staan. Zij wantrouwen Thomas, wiens belangrijkste argument een soort gepolitiseerde anger is: dezelfde matig geacteerde kleuterwoede als van Bush die van z'n golfkarretje stapt en de vuist richting Bagdad balt: wacht maar tot gerechtigheid komt. Alsof daarvoor plaats is in de wereld. Anger is de nieuwste versie Weltschmerz, aan dit eind van deze eeuw. Bush is nog niet z'n eeuwige golfvelden tegemoet gekard of iets als Public Enemy drukt z'n neus tegen de lens van de televisiecamera en rapt z'n anger mijn residentie in: of ik even rekening wil houden met hun wereldbeeld.
En dan komen de jongens in mijn klasje. Geconfronteerd met een pen in hun hand, fantaseren zij liefst een soort verbale nintendospelletjes bij elkaar. Voor hen zijn deze hoorzittingen beter dan een ballgame. Want hier is de bal niet rond: het gaat over goed en kwaad, zoals in alle sprookjes waar een prinses met zwarte lokken rondwaart. Als Thomas en Hill twee verhalen hebben kan er maar eentje waar zijn. Hill liegt. Ze doet het voor het geld. Welk geld, vraag ik. Een jongen uit New York zet z'n honkbalpet recht: het geld van het boek dat Hill gaat schrijven, verklaart hij mij, het onbeschrevenste blad ter wereld. Achter de vensters van het lokaal is het donker, maar ik zie waar boeken goed voor zijn: wie kwaad wil liegt tot het gedrukt staat. Voor het jaar uit is zal Miss Achtmaal wel achter haar jeugd zijn gekomen en kan
| |
| |
haar autobiografie van stapel. Wat dacht ik hier te leren? Mijn eerste week aan deze universiteit was een secretaresse zo goed me te instrueren nooit vrouwelijke studenten te woord te staan op mijn kamer, achter gesloten deuren. Zonder getuigen kon een gesprek over alles gegaan zijn, tegen de tijd dat je in de rechtszaal zat. Had ik gemerkt dat ik geneigd was grapjes te maken? Amerikanen, daarentegen, waren geneigd te procederen, waaronder feministen met hun eigen merk anger. Een voorganger van mij - en een hele goede - was een paar jaar geleden nagenoeg het land uit geprocedeerd omdat hij verwikkeld zou zijn geraakt in een studente d'r bloedeigen borsten. Of, als hij het niet was geweest, iemand die vaag op hem leek, en die zo knullig was geweest om in het donker tussen een onwenselijk stel borsten verzeild te raken.
‘Ik heb altijd gedacht dat als ik mijn best deed, ik mijn doel zou bereiken.’ Als blijkt dat Hill en Thomas beiden heilig in hun versie van het verhaal geloven blijven er twee opties open. Of men haalt er een meetlat voor Thomas' privates bij of, minder exact, men gooit het op karakter. Een kwestie van kansberekening van wie tot wat in staat is - hij met z'n pornoverhalen of zij met haar gefantaseerde aanklacht. Spiegeltje aan de wand, wie is de normaalste van het land? Thomas doet zijn best zich als de voorbeeldige Amerikaan te definiëren. Ruiter rijdt de zon tegemoet, manshoge cactus ter rechterzijde. The American Way, nieuwe versie, want wie het spoor terug gaat komt uit op de zwarte onderklasse. Hetzelfde verhaal geldt voor Anita Hill, alleen rijdt geen vrouw - of ze nu zwart is of blank - tegen de zon in, daar hoef je niet veel westerns voor te hebben gezien. En uiteindelijk is het de kijker thuis die de doorslag geeft: de senator die z'n sympathieen verkeerd inkleedt kan het bij de volgende verkiezingen wel vergeten. En dus draait het om karakter. In wiens schoenen zou men willen staan, nu men toch comfortabel voor de televisie zit?
Thomas, van nederige komaf opgeklommen tot de hoogste Raad, laat zich door zijn favoriete senator karakteriseren als role model. De eerste keer dat ik hiervan hoorde was toen James Brown, van het liedje (I'm a) Sex Machine, terecht stond en beweerde dat hij vrijspraak verdiende, aangezien hij rolmodel was voor de jeugd. Wat moest die beginnen met een recidivist als voorbeeld? Bij mij rees een andere vraag. Waarom? De dag dat iemand het in z'n hoofd zou halen mij tot zijn privé-voorbeeld te bombarderen zou ik weten dat er ergens iets ernstig fout zat. Liever geen gedring van derden in mijn schoenen. Meer of minder, als er toch iemand ik moet zijn, doe ik het liever zelf. Wanneer mijn uitgever zijn neus dichtknijpt en Johan Polak van 25 jaar geleden nadoet - daar ga je een sherry voor drinken. Speel een ander en het universum ligt voor het oprapen. Ik zit in een Amerikaanse notedop en kan naar believen een sigaret opsteken alsof ik m'n vader ben, een bariton studievriend, m'n moeder zoals ze dik twintig jaar geleden Bastos probeerde te roken, of een hoogleraar van me, wiens hele figuur aan een sigaret doet denken, één haarzuivere, onaandoenlijke askegel van top tot teen - en ik kan er rustig bij blijven zitten. Alsof ik hen zelf heb uitgevonden. Zo ben ik met roken begonnen: een personage uit m'n debuut wist er zulke charmante rookgordijnen mee aan te richten dat ik er zelf zin in kreeg. Ik kan zelfs mezelf imiteren, merk ik, wanneer ik voor de klas m'n rondjes draai, maar toen ik tussen de dozen van mijn voormalig ik zat, de laatste week in Holland, en zij (die me zo vaak op de trap is voorgegaan dat ik geen tree kan nemen of er kruipt iets van haar heupen in mij) in de schoorsteenspiegel liet zien hoe mijn gezicht werkte - een angstig getrouwe imitatie van wat me jaren heeft gekost om in elkaar te puzzelen - zag ik dat men mij in Europa niet meer nodig had.
‘Het lijkt of ik mijn hele leven op schrift heb.’ Een interview met een vlassige Oostduitse dichter, een van de eersten die inzage kreeg
| |
| |
in zijn Stasi-dossier. 16 000 bladzijden voor zes jaar. Ik pak er een potlood bij en kom op zeven pagina's per dag, iets waar menige dichter een heel jaar over doet. De dienstklopper die dat dossier bij elkaar heeft gespioneerd kan nauwelijks tijd hebben gehad voor een eigen leven. Duitsers hebben, net als Amerikanen, altijd een voorliefde gehad voor het proza dat als een man op je afkomt, maar wie zoiets onder z'n arm naar huis draagt, moet zich afvragen wie de sleutel in het slot steekt: de echte of de imitatie? ‘Het was bijna een literaire ervaring. Je leest over iemand die dezelfde naam heeft als jij, maar toch niet dezelfde is die je denkt dat je bent.’
Vang een mens in een formule en er valt een gat in het net. Probeer iemand na te doen en je ligt altijd een neuslengte achter. Adam wilde een wederhelft, nam een rib uit z'n lijf, maar wat hij kreeg leek op niets dat hij van z'n leven had gezien. Nu was het paradijs meer een botanische dierentuin dan een oord waar een mens z'n gang kon gaan, maar sedertdien is men blijven kijken of er niet een betere kopie inzat. Waarom lijken mensen niet? Van de Inquisitie tot de Franse Revolutie is Europa bezig geweest uit te zoeken wat een mens beweegt. Deel een ketter in vieren en wat houd je over? Neem een hoofd met kroon, neem een guillotine en kijk of wat eruit rolt nog tot tien kan tellen. Het enige resultaat van dit gesleutel was Frankenstein en daarmee hebben wij het idee van egalité opgegeven in Europa. Laat Amerika het maar opknappen. Of het communisme. Inmiddels kunnen we fysiek de mens aardig nabouwen, alleen het verzinsel ontbreekt. Waarom komen sommige mensen op een idee? Waarom doen ze niet gewoon allemaal hetzelfde? Zet een aap achter een Apple en wedden dat-ie binnen een miljoen jaar een Hamlet heeft getikt? Probleem is alleen de betreffende aap te fabrieken. Deel een Oostduits dichter door 16 000 pagina's en wat rolt eruit? Iemand die elke dag een paar glaasjes wijn drinkt, soms een geeuw moet onderdrukken, en bijna een literaire ervaring heeft.
Wat een literaire ervaring precies is zou ik niet weten. Het klinkt als iets dat ik graag vermeed, maar volg een dag de Thomas hoorzittingen en je hebt het boek van de geblokkeerdste schrijver van het continent. De hoofdrollen krijgen geen moment om tot leven te komen. Het geneus van de senatoriale inquisitoren naar een soort Agatha Christiemotief zou alleen een Frankenstein ontmaskeren die op de rudimentairste mechanica loopt. Iemand die nog nooit een vrouw heeft lastig gevallen zal er ook nooit eentje lastig vallen - anders klopt het verhaal niet. Beduusd tikken de senatoren tegen de viskom van hun wereldbeeld aan: waarom blijft alles maar rondjes zwemmen? Waarom legt hun ei geen kip? Thomas helpt hen een handje door zichzelf tot flat character te verklaren. Een klootibaar role model: iemand die geen fouten kan maken, ook als hij ze maakt. De jury begrijpt. Cirkels zijn rond. Potjes hebben dekseltjes. Karakter is een verhaal dat van consistentie aan elkaar hangt.
Anita Hill wordt door het andere eind van de verrekijker bekeken. De zeven bladzijden per dag behandeling. Met minder komt de jury er niet uit, want welke man zou in haar schoenen willen staan? De enige modelrol voor Eva is die van Mrs Adam, maar waar is de man in Hills leven? Het detectiveverhaal neemt een nieuwe draai. Ik kom van mijn klasje thuis, neem een stoel en ben getuige van een slowmotion karaktermoord. Met alle verschuldigde respect wordt Hill omgesleuteld tot een hysterica, het lijk in de kast van de carrièremaatschappij. De vrouw die er niet happig op is achter Adam te staan hoort in Pandora's doos thuis. Waarom is ze niet gewoon getrouwd - heeft ze soms een martelaarscomplex? Iemand komt speciaal uit Texas overvliegen om te getuigen dat hij haar wel eens tien minuten heeft gesproken, en hij dacht dat ze wel om meer verlegen zat, zo'n vrouwtje. Mannelijke intuïtie. Het succes van de hoorzittingen. Een ander wordt een uur uitgehoord om tot een definitie van het fenomeen dating te komen, een eufemisme waar
| |
| |
in het Nederlands nauwelijks een equivalent voor bestaat, sinds afspraakjes uit de tijd zijn geraakt. Ging getuige tien jaar geleden gewoon een paar keer uit met Anita Hill, of hadden ze dates? Getuige aarzelt, want hoe zou hij weten wat er in een ander omgaat. Waar a boy meets a girl verschijnt al gauw een vuiltje aan de lucht. Eén heeft hoogstens de helft van het verhaal.
Een maand later is Thomas al lang en breed beëdigd voor de Hoge Raad, wanneer een student Medicijnen een jaargenoot het ziekenhuis in slaat omdat die zich als Clarence Thomas had verkleed, inclusief zwart gezicht. Het is het Cannon Ball, het jaarlijks bal masqué van Harvard Medical School. Het kostuum van de vuistheid is vrij summier, aangezien hij als exhibitionist gaat. Z'n gezicht hoeft hij niet zwart te maken: hij is zwart van zichzelf, en heel boos. En bereid om z'n carrière op het spel te zetten om z'n anger te tonen, want dit is Harvard. Dit is Amerika.
Er liggen pakken sneeuw in het park. In een struik ritselt een red cardinal, borst en vleugeltjes roder dan Bengaals vuurwerk. Zelfs vogels bevederen zich op z'n Amerikaans. Drie jongetjes stapelen zichzelf op een slee en schieten voor ons de heuvel af. Langzaam klimmen ze de helling weer op. Ik kan wel schatten hoe koud het is: winter is de beste tijd voor een verhaal. Wat ik haar vraag condenseert in de kou.
‘Natuurlijk hadden we dates,’ zegt ze. Wat had ik dan gedacht?
‘Ik weet het niet,’ zeg ik. ‘Vertel maar. Ik ben geen Amerikaan.’
Even pruilt ze. ‘Ik wil dat het hetzelfde is.’
|
|