| |
| |
| |
Nelly Heykamp
Wandelen op zee
Wie hem van achteren zag, was verrast door zijn onbeduidendheid: één meter zeventig, smal postuur, bruin pak dat glom op het zitvlak. Een zondagskind, vond Martha Zamenhoff, die bij hem hoorde. Anderen, met meer eerbied dan Martha Zamenhoff, noemden hem een Begenadigd Mens, guller omdat hij zelf zulke woorden nooit in de mond zou nemen.
Ik kan hem zonder moeite in mijn geheugen terugroepen: een gezicht waarin alle rimpels de goede kant op wezen en handen waarmee hij schaduwverhalen maakte op de muur. Als hij op zijn herenrijwiel de straat inreed, zijn linkerarm op en neer klapte en zonder omkijken de voortuin inzeilde, renden de kinderen uit de buurt om het huis heen en kwamen demonstratief voeten vegend door de achterdeur naar binnen. Bescheiden - nee dank u wel, zij hoefden niets - zochten ze een plaatsje op de grond, keken hoe hij zijn koffie dronk en luisterden naar het uitwisselen van nieuws. Hij had nooit haast en woog nadenkend wat hem werd verteld.
Mijn moeder was bedreven in het voeren van gesprekken waaraan alleen ingewijden een touw konden vastknopen.
‘Die van de Achterweg, u weet wel.’
‘Helaas ja,’ zuchtte Jojada.
‘Het is nu definitief.’
‘Arme kinderen.’
‘Er wordt al over gepraat. Op straat. Waar de kinderen bij zijn.’
‘Dat zouden ze toch niet moeten doen. Buren?’
‘Voornamelijk ja. Leveranciers ook.’
‘Ik zal er eens even langs gaan. Mensen zouden toch beter moeten weten en het komt niemand toe de eerste steen te werpen.’
Na de eindconclusie keek Jojada nadenkend voor zich uit, knikte als een man die een besluit heeft genomen met verstrekkende gevolgen en wachtte tot hem de volgende kwestie werd voorgelegd.
Er gebeurde veel in die tijd, na de oorlog en voor de televisie, en Jojada was de enige die zich ongevraagd met alles kon bemoeien. Te argeloos om ongerechtigheden te zien, te rechtzinnig om conclusies te trekken uit vage toespelingen was hij voor informatie van anderen afhankelijk. Mijn moeder gaf hem die in afgepaste doses.
‘U kent Oscar?’
‘Van de Spekkelaan?’
‘Van Nergens Rust.’
‘Tsja.’
‘Hij wil Jan van Frieda de zak geven.’
‘Heeft-ie er wel naar gemaakt natuurlijk.’
‘Ze hebben zeven kinderen en Frieda blijft natuurlijk een Venneman.’
‘Dat is waar. Het is begrijpelijk, maar het kan niet.’
‘Ik heb de dominee gevraagd er eens langs te gaan, maar hij stelt het steeds uit.’
‘Ik zal hem er eens over tekkelen.’
In volle ernst, of zij de werkelijke bestuurders van de streek waren, stippelden zij hun acties uit. Ik luisterde en spaarde de informatie als stukjes van een puzzel die steeds andere patronen vormden.
‘Anders de gemeentesecretaris.’
‘Hoezo die?’
‘Oscar wil in de gemeenteraad.’
| |
| |
‘Goed. Ik kan hem wel eens langs mijn neus weg zeggen dat we weer eens wat fris bloed in de raad moeten hebben, maar dan wel iemand die hart heeft voor de mensen.’
‘Zal wel helpen. Zeker als de dominee er ook bij komt.’
Onbeweeglijk wachten was onderdeel van de voorstelling. Vechters, fluisteraars en stiekeme knijpers werden geweerd. Ook als Jojada mijn moeder met een smoesje de kamer uit werkte diende er niet te worden gereageerd (alles wat leek op een lach, een blik van triomf die impliceerde dat hij mijn moeder mooi beet had; Jojada stond op respect). Pas als het doodstil was tilde hij de kap van de grote schemerlamp, trok zijn jasje uit en rolde zijn mouwen op. Als laatste koos hij twee kinderen uit die de gordijnen dicht mochten trekken.
Tussen het moment dat de kamer donker werd en Jojada het knopje van de schemerlamp indrukte veranderde de wereld. Hij kon de slag bij Waterloo naspelen, compleet met geluidseffecten, waarbij zijn vingerkootjes ritmisch de cavalerie lieten oprukken en Napoleon en Wellington links en rechts vanaf zijn ellebogen toekeken. Hij was niet partijdig. We waren bang met de soldaten die vielen als dominostenen en riepen om nieuwe troepen als de aandacht zich verplaatste naar zijn ellebogen. Hoefgetrappel in de verte en een Pruisisch marstempo kondigden de komst van Blücher aan. Als Napoleons vlag, een lucifer die hij tussen zijn horlogeband had gestoken, viel onder het geneurie van een geïmproviseerde treurmars van de ene elleboog, juichkreten van de andere en het gehinnik van de gewonde paarden in het midden, wisten we dat we getuige waren geweest van een moment uit de geschiedenis in een volwassener versie dan we op school gewend waren.
Als Jojada was weggereden hingen we nog een halfuur rond het huis, treurig om de afloop van een spel dat was begonnen met een koperen reveille bij zonsopgang, ouder en wijzer geworden in een nieuw besef van de nietigheid van alle menselijke ondernemingen.
Alleen Matty, die eigenlijk te oud was en alleen met ons speelde omdat er niemand van haar eigen leeftijd in de buurt woonde, praatte of er niets was gebeurd, te hard, of ze iets wilde stukpraten.
Hij kon ook de val van Jericho. Hierin was hij minder neutraal. Als de zeven priesters hun tocht rond de stad begonnen en ten slotte de ramshoorn klonk - fenomenale klaroenstoten op een tussen twee duimen gespannen heggeblaadje - zagen we tevreden het instorten van de muur onder gejuich van het volk dat de stad binnenstormde ‘met de scherpte des zwaards’. Alleen het huis van de hoer, waaruit een punt van Jojada's zakdoek naar buiten vlagde, bleef overeind en verdween pas uit beeld als het licht weer aanging.
Ik was er trots op dat hij ons huis en mijn moeder uitzocht voor zijn visites. Pas na een blik van Matty was ik me gaan afvragen of het de verduisteringsgordijnen uit de oorlog waren. Zulke ogen had ze. En een jongenskop en magere schouders die ze vierkant schrap zette als ze het ergens niet mee eens was.
Soms speelde hij voor klein gezelschap. Ingehouden tragedies die hij met vlakke stem voordroeg. Er hoorden sobere beelden bij die minimaal bewogen: de armen van Abraham, in vrome overgave uitgestrekt, of Job, nederzittend in de as. Hij praatte zo zacht dat zelfs het gereutel van pijpen en getik van breipennen wegviel. Absolute stilte tussen de woorden zodat we het verkeer in de verte konden horen.
Er was een verhaal dat hij alleen vertelde als hij bijzonder geïnspireerd was. Over een man die Ahasverus heette en vergeefs pleitte bij een onverzoenlijke God. Een verdoemde. Nooit werd duidelijk waaruit zijn noodlot bestond, nooit heb ik het willen weten. De teksten varieerden, donderpreken afgewisseld met melancholieke smeekbeden. Het einde was altijd gelijk: verder trok Ahasverus, tot het eind der tijden.
| |
| |
Het was beter dan Waterloo. Soms citeerden ingewijden op het schoolplein. ‘En verder trok hij.’
‘Tot het eind der tijden.’
Het werd direct nagebauwd, met hoge, honende stemmen, waarin jaloezie de boventoon voerde.
Volwassenen leefden toen nog in een afgeschermde wereld. Hun codes en geschiedenissen waren geheim en werden door de kinderen als zodanig behandeld: geraden, onder geheimhouding doorverteld en vervormd, leefden ze een eigen leven in halfbegrepen woorden, omwille van klank of suggestie toegevoegd.
Ook Jojada had zijn mythe. Er waren verschillende lezingen, via verschillende kanalen in omloop gebracht.
Het moet september 1942 zijn geweest.
In de vroege morgen wordt Jojada wakker met het gevoel dat er onraad dreigt. Hij staat op en gaat naar de kamer van zijn tweelingbroer. De kamer is leeg, het bed onbeslapen. Zijn broer is dan al in Katwijk waar hij een plaats heeft veroverd op een vissersboot. Hij wacht in het huis van de visser tot het donker wordt, wil niet eten of drinken en staat de hele dag achter een kier van het gordijn. Als hij in het halfdonker het huis verlaat, blijft hij over zijn schouder kijken en is niet verbaasd als er een kreet van het strand klinkt zodra het schip in zee steekt. Over wat er daarna gebeurde lopen de meningen uiteen. Een vriend van Jojada die later is opgepakt, vertelde hoe hij (in een suggestieve entourage van halfdonker, mistflarden en de lichten van een naderende patrouilleboot) meer dan levensgroot over de golven naar de boot liep, na een korte confrontatie met zijn broer wankelde en terugliep naar het strand, waarbij hij geleidelijk zijn normale gestalte terugkreeg. Hij was de enige getuige. Toch is zijn verhaal het minst populair. Eén wonder is genoeg. Volgens een andere lezing liep Jojada de boot achterna terwijl de schipper aan het roer probeert hem af te schudden. Op het moment dat de broers elkaar in de ogen kunnen zien geeft hij een schreeuw en begint te zinken. Zwemmend en wadend gaat hij terug naar het strand. De boot kwam nooit in Engeland aan en keerde ook niet naar Katwijk terug.
In het dorp wordt het verhaal afgedaan als overdrijving, de vriend als een fantast. Jojada zelf laat de commotie langs zich heen gaan. Later zal hij alleen zeggen dat hij wist dat hij zijn broer niet levend terug zou zien.
Maanden later komen de vragen. Hoe wist hij waar hij zijn broer moest zoeken? Hoe is hij zonder vervoer naar Katwijk gekomen en dezelfde avond terug, nat en ruikend naar zeewater? In de vierde oorlogswinter wordt zijn verhaal voor het eerst voor waar verteld, voorzichtig, vol slagen om de arm. Als de behoefte aan sterke verhalen groter wordt en Jojada's voorspelling lijkt uitgekomen - de broer werd nooit meer gezien - wordt het langer en spectaculairder. Mensen zoeken hem op met vragen over verdwenen familieleden, steels, terloops. Nooit werden zijn schoffels en harken zo vaak te leen gevraagd. Volgens een buurman die voor de oorlog bij een krant werkte waren zijn juiste voorspellingen niet talrijker dan de missers. Het tastte zijn geloofwaardigheid nauwelijks aan. De buurman was een betweter, een voormalige Rotterdammer en onbevoegd tot oordelen in plaatselijke kwesties.
Wat ook hielp was de houding van de Zamenhoffs. Toen hun enige dochter trouwde met een man die een onduidelijk baantje had als hulpkoster, moesten ze wel in zijn bijzondere gaven geloven. Als Jojada geen moderne profeet was, hadden ze een sociale blunder begaan. Hun vrienden fronsten om spotternij en reageerden verontwaardigd op kritische opmerkingen. Martha twijfelde nooit. Ze woonde in Jojada's huis als de prinses die met de varkenshoeder was getrouwd en in zijn hut haar kroontje op hield.
‘Eigenlijk zou ik Petrus moeten heten,’ zei hij soms zonder aanleiding en dan fronste mijn moeder en Jojada legde de toppen van zijn vingers even tegen zijn bovenlip.
| |
| |
Na de oorlog brak hij snel zijn reputatie af. ‘Ben ik een heks, dat je denkt dat ik Daarboven op tafel kan kijken?’ Soms dook een verhaal op over de spirituele eenheid van tweelingen. Jojada's naam werd daarbij niet genoemd. Wel begon hij steeds vaker situaties uit te lokken waarin zijn raad werd gevraagd. Niemand kon zich onttrekken aan zijn overtuigingskracht, zeker niet in zijn eigen huis. Zodra hij begon te praten, - ‘God mag me straffen als ik lieg’ - ging Martha tegenover hem zitten, de hond lag aan zijn voeten en de vogels in de volières staakten hun gekwetter. In de stilte die viel klonk zijn stem zacht en een beetje hees en de woorden kwamen traag, of ze één voor één geboren werden.
Geloof in Jojada verliep in fasen. Kinderen geloofden onvoorwaardelijk, ook de iets ouderen die sinterklaas al te boven waren, daarna volgde een periode van luid beleden scepsis die bezweek na een confrontatie. Volwassenen geloofden hem als een horoscoop, met daden, niet met woorden. Als Jojada voorspelde dat het zou gaan stormen sjorden alle vaders die hem een fantast noemden hun sponningen vast en zaagden dode boomtakken af, en de volgende keer weer, ook als de storm niet kwam.
Ik kende maar twee mensen die positief waren in hun ongeloof: Matty en mijn moeder. Matty was cynisch en wrokkig. Ze lokte discussies uit waarin ze hem probeerde te ontmaskeren als een oplichter en verzamelde bewijsmateriaal tegen hem. Niemand luisterde. ‘Een moeilijk meisje,’ zei haar vader, ‘echt een oorlogskind.’ Mijn moeder sprak zelden over hem en beperkte zich tot gedempte tonen uit de keuken en waarschuwende blikken als het gesprek op Jojada kwam. Ze behandelde hem met de consideratie die was gereserveerd voor kinderen en oude mensen. Alleen daardoor wist ik dat ze hem niet altijd serieus nam. Jojada zelf leek niet te weten dat hij onderwerp van discussie was. Een herhaling van zijn tocht op het water beschouwde hij als godslasterlijk. Als hij dat zei klonk het niet als een uitvlucht. Over hem praten met vreemden gold als verraad. Nieuwelingen in het dorp werden soms pas na jaren over hem ingelicht.
Onder de twijfelaars was Lourens Nagtegaal, die theologie studeerde en soms medestudenten voor een weekend mee naar huis bracht. Meestal gingen ze dan ook even naar Jojada's huis. Buren zagen hen achteloos pratend, (nadrukkelijk zonder de doe-uw-schoenen-van-uw-voeten-houding die vereist was) binnengaan en ernstig weer naar buiten komen.
Ik was veertien en zag eruit als elf, te oud voor de kinderen, te jong om door de studenten serieus genomen te worden.
Soms ging ik in een moedige bui naar Lourens' huis. De zusjes Nagtegaal waren niet blij me te zien, maar ze hadden zo vaak Jojada's Jericho op onze huiskamermuur zien sneuvelen dat ze zich verplicht voelden me met enthousiaste kreetjes binnen te laten. Ze waren ouder dan ik, hadden al figuren waarmee ze een echte damesjurk konden vullen en distantieerden zich van mijn kinderkousen en sportschoenen door een volwassen vriendelijkheid. De oudste was lang, slank en ernstig. Ze droeg jurken die glad om haar heupen vielen en had haar haren opgestoken. De jongste droeg witte sokjes, pettycoats en lang los haar. Hun gesprekken waren vol veelbetekenende blikken en lange stiltes. De eigenlijke boodschap lag in een silhouet tegen de tuindeuren of een schoen die in evenwicht werd gehouden aan de teen van een langzaam schommelende voet. De studenten keken geboeid naar de voorstelling en deden pogingen tot een gesprek die in ogentaal werden gewogen en genegeerd. Dreigde een discussie buiten de zusjes om te ontstaan, dan sneden ze die letterlijk af door dwars door de kamer te manoeuvreren met theegerei of koffiepot, het gezelschap verdelend als punten van een taart. Ik had aan die conversatie niets toe te voegen en bestudeerde de zusjes, wat hen scheen te hinderen. Pas als ze weg waren, braken de echte discussies los, waar ik gretig naar luisterde, tevreden met mijn rol als toehoorder.
| |
| |
‘Jij kent hem goed hè?’ zei Lourens als het gesprek op Jojada kwam. Het was aardig bedoeld. Hij koos het enige onderwerp waarover ik iets te zeggen kon hebben.
Meestal waren er dezelfde gezichten, identiek of uitwisselbaar, jongens die hun provinciaal stigma probeerden af te schudden met boekenwijsheid en drankgebruik. In hun gezelschap viel een ouderejaars op, die Simon heette en op Alain Delon leek, met goed zittende pakken en een onnadrukkelijke urbaniteit een voorbeeld voor de anderen. Op de middag van zijn eerste bezoek waren de zussen lang gebleven en toen ik me in het gesprek mengde met een stem die roestig was door lang zwijgen praatte hij hoffelijk omlaag. Ik had dringend behoefte aan rehabilitatie. Daarom zei ik onverschillig ‘Natuurlijk niet’ toen hij vroeg of ik dacht dat het echt waar was van Jojada. ‘Dat is een verhaaltje voor kinderen.’
Simon/Alain keek me voor het eerst echt aan. ‘Maar iedereen die hem heeft gehoord, gelooft hem. Geen kinderen, maar volwassen mensen.’
‘Die studenten bedoel je?’ Ik had dat willen zeggen met de tolerantie waarmee ik volwassenen had horen praten, maar mijn stem werkte niet mee.
‘Lourens gelooft het toch ook?’
‘Misschien,’ zei ik effen. Het was het soort antwoord dat de zussen konden geven, gevolgd door een dubbelzinnige stilte.
‘Hij kent die man toch al heel lang.’
‘Langer dan ik,’ zei ik achteloos, ‘hij is iets ouder.’
‘Nou dan.’
Als hij dacht dat hij daar iets mee bewees, was hij aan het verkeerde adres.
‘Die jongens zijn toch niet allemaal gek.’ Het klonk collegiaal, of wij tweeën de enigen in die kamer waren die zich geen konijn uit de hoed lieten toveren.
‘Misschien een beetje suggestibel.’ Ik had het woord eerder willen gebruiken, wist zeker dat de zusjes het niet kenden, maar ik was op het laatste moment gaan twijfelen. Een moeilijk woord verkeerd gebruiken is erger dan niet weten wat het betekent.
Hij lachte. ‘Wie weet.’
Ik zag Lourens verbaasd kijken. Zijn vriend vroeg door. ‘Geloof jij hem dan niet?’
Ik schudde langzaam mijn hoofd terwijl ik me realiseerde dat het de eerste keer was dat ik het met zoveel woorden toegaf. ‘Natuurlijk niet.’
‘Jij bent niet suggestibel?’
Ik keek hem recht aan. Dat stond niet voor een meisje, maar als je nog niet aan damesmaten toe was kon je maar beter intelligent zijn. ‘Inderdaad.’ (Ik vertelde niet mijn nieuwste ontdekking: als je Jojada in de ogen keek, geloofde je alles wat hij zei. De kunst was zijn blik te vermijden zonder dat hij het merkte. Dan hoorde je in zijn stem het geluid van de rattenvanger, naïef en vergeefs lokkend nu de prooi resistent was geworden. Het was een pijnlijke ervaring geweest, hoe een raadsel verandert in iets triviaals, de straf voor wie een wonder probeert te ontmantelen. Verwarrend ook. Verleiding veronderstelt opzet en ik was er van overtuigd dat Jojada ieder woord dat hij sprak zelf geloofde.)
De student knikte of hij het begreep. ‘Morgen gaan we naar hem toe. We zullen zien.’
Nooit ging ik naar de Nagtegaals als Matty er was en als ze binnenkwam ging ik weg. Ze was ouder dan ik en vormde een bedreiging voor de hoop dat ik later ook nylons zou dragen en dameshaar en alleen nog maar antwoorden hoefde te geven die geen antwoorden waren, in silhouet tegen de tuindeuren (en iedereen zou me nakijken als ik de kamer uitliep en overdreven beleefd bedanken als ik thee inschonk). Ik zou alleen niet giechelen, daarin was ik het met Matty eens, en me ook nooit iets laten uitleggen dat ik al wist en met grote ogen doen of ik luisterde.
Toen ik de volgende dag terugkwam hing er een prettige sfeer van losgetrokken dassen en volle asbakken. Het was zondag, de zussen waren met het eten bezig en Lourens' ouders
| |
| |
waren niet thuis. Eerst ging het gesprek nog over zwevende yogi's en zwaartekracht in water. Later werd het serieuzer. Over godsvertrouwen en absoluut geloof, Kierkegaard en de kleinheid van scepticisme. Zonder iets te zeggen ging ik weg en liep met een omweg naar huis, waar ik metafysica opzocht in het woordenboek.
Later kreeg ik van Lourens een verslag van de vorige avond. Simon was onder de indruk, maar had zich niet, als de anderen, direct gewonnen gegeven. Toen Jojada zei dat God hem ter plekke dood mocht laten vallen, had hij gezegd dat dat een beetje moeilijk was zolang hij thuis in zijn stoel zat. Direct was Jojada opgestaan, had verklaard dat God hem altijd had bewaard en ook nu zou bewaren en was zonder licht door de hoofdstraat gaan fietsen, midden op de weg. Het was een stille avond en toen hij in beide richtingen vijfhonderd meter had gereden, was hij nog aan geen enkel gevaar ontsnapt. Daarna waren ze onder protest van Martha naar de e10 gereden en Jojada had midden op de rijbaan gefietst, kalm als een kind, terwijl links en rechts auto's remden, uitweken en claxonneerden.
Dat hij kon fietsen op de e10 bewees niet dat hij kon wandelen op zee, maar niemand had de moed dit soort overwegingen in zijn bijzijn uit te spreken. Logica leek een vorm van verraad die hij niet verdiende en ik had spijt van mijn experimenten in zijn huiskamer. Het Sapere aude, gepresenteerd als wijsheid van de toekomst, kreeg een vreemde bijsmaak als ik Jojada's gezicht zag en de minachting van de studenten voor natuurwetenschappen en plat materialisme klonken luid na.
Gelukkig voor Lourens die eruitzag of hij slecht had geslapen - hij had Jojada nooit eerder blootgesteld aan iemand die zo weinig bereid was zich te laten overtuigen - was totale ongeloofwaardigheid niet langer aan de orde. De fietstochtjes over de e10 kwamen op zijn vast repertoire. ‘Als ik zeg dat God me mag straffen, moet ik hem natuurlijk wel de gelegenheid geven.’ Telkens als hij werd tegengesproken - er verschenen steeds meer nieuwe gezichten in het weekeinde - besteeg hij zijn rijwiel, doorkruiste de Haarlemmermeer en zwaaide, altijd zonder achterom te kijken, de e10 op.
Gelukkig had Martha Zamenhoff wijdvertakte connecties zodat het nooit lang duurde voor een patrouillewagen Jojada onderschepte, inlaadde en thuisbracht. ‘Jullie hebben zeker een lijntje van boven gehad,’ zei hij dan en niemand noemde de telefoon. Een keer nam een jonge agent, die pas uit de stad was verhuisd, zijn rijwiel in beslag. Een week later bracht hij het uit zichzelf terug, kreeg koffie en sigaren aangeboden en werd een ijverig thuisbrenger.
Niemand wist hoe oud hij was. Hij zelf deed cryptische uitspraken en keek peinzend voor zich als iemand die een geheim weet te bewaren. Zijn handen werden te stijf voor de slag bij Waterloo en hij begon zijn fiets te bestijgen op de oudemannenmanier.
Ik heb nog een foto uit die tijd: een mager meisje met ponyhaar en ogen vol protest tegen het verzoek van de fotograaf om te lachen of tenminste lief te kijken. ‘O, maar ze is vast goed op school,’ zeiden mijn moeders vriendinnen troostend en mijn moeder knikte zorgelijk, of dat het nog erger maakte.
Met Pasen kreeg ik mijn eerste nylons en schoenen met een hakje die Queenie's heetten, lichtbruin en glanzend, te mooi voor straatstenen. 's Nachts stonden ze naast mijn bed, overdag oefende ik, eerst binnenshuis, toen een klein blokje om. Er hoorde niet alleen een andere jurk bij, maar ook een volwassener versie van mezelf. Dame zijn dat zit van binnen, vond mijn grootmoeder. Als ik van haar uitging betekende het handschoenen dragen en nooit met je benen over elkaar zitten.
Toen Lourens Nagtegaal zijn kandidaats had gehaald - geen echt feest, alleen wat ‘jongelui’ in de achtertuin - liep ik voorzichtig op mijn
| |
| |
hakken in een jurk zonder mouwen naar zijn huis. Het was maar drie straten verder, maar de afstand leek eindeloos, iedere stap een daad: hoofd recht, oppassen voor richeltjes in het trottoir, met spierscheurende nonchalance de ene voet voor de andere.
Matty was er al. Ze stond alleen, in kostschoolachtig donkerblauw met padvinderssandalen. De zusjes en hun vriendinnen zaten in lage stoelen, rokken om zich heen gedrapeerd, schoenen bungelend aan een teen. Ik had dat thuis geoefend en begreep nu waarom hun gezichten in de verte leken te staren. De helft van hun aandacht was bij die voeten die zelfstandig op en neer bewogen. Voor het eerst begroetten ze me met gewone stemmen. Geen wachtwoorden of geheime rituelen. Het was teleurstellend simpel. Pas toen een van de studenten aanbood ‘iets te drinken’ te halen, begon ik plezier te krijgen in de verkleedpartij en nam mijn rokken bij elkaar om ruimte te maken op het bankje. Alleen praten was lastig geworden. Er was te veel te doen. Oppassen dat de rok niet kreukte, de schoen niet van mijn voet vloog. Handen stijf om de knieën geslagen zodat ze het kapsel, werk van uren, niet met één beweging uit elkaar harkten. Geen handen aan mijn gezicht (thuis had de lippenstift na vijf minuten op mijn voorhoofd gezeten, tot grote hilariteit van mijn broers). De jongen leek dat te begrijpen. Hij beperkte zich tot korte mededelingen waarop ik geen antwoord hoefde geven, wat me de gelegenheid gaf Matty in het oog te houden. Ik zag hoe Lourens' moeder naar een jongen liep die ook alleen stond en hem iets toefluisterde, waarna hij beleefd op haar toe stapte. Toen ik weer opkeek stond ze opnieuw dapper alleen. Ik bewonderde haar, maar wilde niet op haar lijken en ging verzitten zodat ik haar niet langer hoefde zien.
Ongemerkt was het drukker geworden in de tuin. Iedereen praatte behalve Matty die ook een aanbod van Lourens vader om haar de tuin te laten zien had afgeslagen. Lourens zelf, die volwassen met een glas in z'n hand bij zijn gasten langs was geweest - hij had een nieuw pak dat een beetje op dat van Simon leek -, kwam even bij ons zitten en begon over Jojada. De jongen naast me had nog nooit van hem gehoord en samen deden we de muren van Jericho tot ik met mijn hak in het gras bleef steken en mijn schoenen uit schopte. Te laat begreep ik dat ik uit mijn rol was gevallen. Dames lieten zich amuseren. De andere meisjes zaten als bloemen om ons heen gedrapeerd. Toen de muren waren gevallen zocht ik snel mijn schoenen op en liep het huis in. Het gezicht in de spiegel was niet van mij. Ik kamde mijn haar (hoofd schuin, zodat het over een blote bovenarm viel, zoals ik een van de meisjes had zien doen die met de studenten waren meegekomen), deed een beetje rose lippenstift op, maakte mijn hak schoon en liep even heen en weer voor ik de tuin weer inging. In de gang kwam ik Lourens' vader tegen. Hij lachte, ‘Ik had je bijna niet herkend’, en hield met een hoffelijk gebaar de hordeur open. Een aardige man, die wist wanneer complimenten aan de orde waren. Ik putte moed uit het feit dat hij het niet nodig vond me zijn cactussen te laten zien.
Vaak droomde ik in die tijd dat ik met een groot gezelschap onderweg was, meestal per trein. Halverwege de reis moest ik naar de wc of werd ik door een stem uit een microfoontje weggeroepen. Als ik terugkwam, was iedereen verdwenen, vertrokken zonder mij. In de tuin zaten onder een boom alleen nog een paar dames die eruitzagen als tantes. Even draaide alles: ik zou altijd een meisje in sportkousen blijven en nooit worden toegelaten tot de plaatsen waar volwassen meisjes hun geheime leven leidden. Tot ik stemmen hoorde.
‘Ze zijn achter,’ zei een van de tantes.
Aan het einde van de tuin, tussen een schuur en een kastje, met haar voet op een slakrop, stond Matty, tegenover haar op het pad alle anderen. Ze zweeg en wachtte toen ze me zag. Mijn hakken tikten hinderlijk op de stenen.
| |
| |
‘Ik zei dus,’ zei ze toen ik naast Lourens stond, ‘dat het maar eens uit moest zijn met die onzin. Niemand kan op water lopen.’
Zelfs binnenshuis had nooit iemand het hardop gezegd. Het klonk belachelijk in die tuin in de late middag, de zon nog boven de huizen, maar de schaduwen al lang. Het nuchterste uur van de dag. Discussies waren hier futiel. De lucht verdikte in een gêne die leidt tot verraad en vervolgens gêne om de gêne.
Gêne en vervolgens gêne om de gêne verhinderde dat we elkaar aankeken.
Lourens herstelde zich het eerst en keek hoopvol naar mij. Ik was de jongste in het gezelschap en had nog geen reputatie te verliezen. Ik wist welke rol hij voor mij in gedachten had: de heilige verontwaardiging van een kind die de anderen het zwijgen moest opleggen. Maar Lourens had zich een paar maanden verrekend. Ik streek mijn rok glad en zweeg.
Hij had geen tijd voor verwijten. ‘Theoretisch gezien heb je natuurlijk gelijk,’ begon hij stroef.
‘Precies.’ Het klonk als een klap.
‘En ik geloof ook niet dat iemand hier er echt in gelooft, maar dan blijft het probleem hoe hij iedereen zover krijgt hem te geloven.’
‘Suggestie.’
‘Er moet toch iets zijn’ - hij zocht naar een alternatief voor ‘meer tussen hemel en aarde’, vond niets en keek pleitend naar Matty.
‘Bijgeloof,’ zei ze kort.
Lourens sloeg zijn ogen neer.
Simon, die met een ander meisje was gekomen - een volwassen vrouw, mooier dan het oudste zusje Nagtegaal - keek naar mij. Ik dacht aan wat ik in de spiegel had gezien, hoofd schuin, haar over een schouder, geen commentaar. Het leek een zwakke vertoning in dit gezelschap. Bovendien stond Matty voor me, keek uitdagend naar mij en schamper naar de bloemen die in een groepje bij elkaar stonden, ongerijmd in hun uitstaande jurken. Ze leken op Katrien Duck, behalve de vriendin van Simon, die met haar armen over elkaar toekeek. Haar gezicht, geamuseerd of ze naar een nummer zaklopen stond te kijken, snoerde me verder de mond.
‘Jij gelooft er toch ook niet in,’ drong Simon aan.
Ik schudde mijn hoofd.
‘Hij doet het met zijn ogen,’ zei Matty nuchter. ‘Hij sleept iedereen mee, iedereen die stom genoeg is. Je moet gewoon kritisch naar hem luisteren zonder naar hem te kijken. Dan hoor je het zelf.’
Matty was een buitenstaander, een ketter van nature. Haar wrok ondermijnde haar geloofwaardigheid, ook voor degenen die haar niet kenden.
Rondom zag ik twijfel, ongeloof en voorzichtigheid, bereidheid zich bij een meerderheid aan te sluiten.
Met een schouderophalen dat hem slecht afging legde Lourens het probleem voor mijn voeten. ‘Tenslotte ken jij hem het beste.’
‘Ja, ze heeft gelijk,’ zei ik schoorvoetend, naar woorden zoekend om mijn antwoord af te zwakken. Te laat. De bloemen liepen al terug naar hun verlaten stoelen. De studenten bleven nog even beraadslagend op het pad staan.
‘Vanavond?’
‘Ja, vanavond.’
In de straat waar Martha en Jojada woonden waren de kastanjes hoger dan de huizen. Ze vormden een tunnel die ook 's zomers donker bleef. Als de straatlantaarns brandden verdween de connectie met het dorp. Het licht bleef gevangen tussen de bladeren, de weg was onzichtbaar en de verlichte gordijnkieren achter de struiken hoorden in een andere wereld thuis. Zodra ik de tunnel inliep verdween mijn ongerustheid. Het huis was rustig, met licht achter twee ramen.
De volgende dag, zijn vaste bezoekdag, wachtte ik vergeefs op Jojada's stem in de gang, het triomfantelijk verslag van zijn overwinning. ‘Boekenwijsheid kind, niks als boekenwijsheid leren ze daar op die universiteit en dan willen ze mij wat komen vertellen.’
| |
| |
Van Martha Zamenhoff hoorde ik over zijn ziekte. Bronchitis. ‘Geen wonder met al dat gefiets midden in de nacht.’ Ze keek ernstiger dan ik van haar gewend was. ‘En hij wil ook nooit een das om, zo eigenwijs als-ie oud is, die man.’ Hij was nooit ziek geweest. Zelfs niet na die nacht waarin hij ruikend naar zeewater uit Katwijk was teruggekomen. De wijsheid van het dorp wilde dat je dan ook meestal niet meer beter werd als de ziekte je ten slotte te pakken kreeg.
Zonder te willen was ik Matty's beste vriendin geworden. Mijn moeder, die zorgelijke gesprekken met haar moeder voerde, moedigde haar aan. Ze zat twee klassen hoger op dezelfde school, hielp me met mijn huiswerk, wat ik niet nodig vond, en vertelde met droognuchtere stem over leraren die de oudere meisjes lieten nablijven. Alleen. Meestal bleef ze tot mijn moeder haar vroeg te blijven eten.
Ze bleef komen tot Jojada's begrafenis, waar ze niet heen ging omdat ze hem goedbeschouwd nauwelijks had gekend. Ook Lourens kwam niet opdagen. Een belangrijk tentamen, zei het jongste zusje nuffig.
Toen de kist was gedaald en het defilé begon, zocht ik onwillekeurig naar Jojada. Hij was opvallend afwezig. Behalve dat we hem allemaal zouden missen, was er weinig over hem gezegd. Geen collega's die zijn werk memoreerden. Geen medeverenigingsleden die zijn inzet prezen. Geen kinderen en kleinkinderen. Martha Zamenhoff, die nooit haar joyeuse loopje had afgelegd, ging aan de kop van de stoet naast de dominee. Haar gezicht achter een spikkeltjesvoile straalde een bescheiden licht uit. Achter haar liep haar familie, twaalf man sterk. Het kerkhof lag op het grensgebied tussen bos en akkerland, een stuk duin dat nooit was weggegraven. Op de weg buiten het hek ontmoetten vertrekkenden en wachtenden elkaar en alle gezichten kregen na Martha's groet een blik van herkenning. Het gaf iets feestelijks aan de stoet. Als Pasen. Pas toen de Zamenhoffs de eerste huizen van het dorp tussen de bomen zagen, schuifelden de laatsten onder de esdoorns het hek binnen.
Toen de bescheidenen, de werkers en de moeders met kinderen naar huis waren gegaan, was de grote zaal van de Roode Leeuw nog te klein. Er werd weinig en bedaard gesproken tot Martha Zamenhoff om stilte vroeg. Met dezelfde volle stem die ze altijd had gehad bedankte ze voor de belangstelling en vroeg om haar voortaan met Jojada's achternaam aan te spreken.
Het was zo'n naam met te veel medeklinkers. Bij zijn begrafenis hoorde ik hem voor het eerst en bij Martha Zamenhoffs begrafenis, een halljaar later, voor het laatst. Hij hoorde bij een ander verhaal, dat pas later weer opdook: hoe een jutter twee jongetjes aan het strand had gevonden met een stuk grijs brood in krantepapier, een geboortebewijs en de opdracht almaar door te lopen in de richting waarin de zon onderging. Ze hadden gehuild toen hij ze achter op zijn fiets zette en door de duinen terugreed. Het gebeurde ver voor de oorlog, een tijd die alleen betekenis had voor onze grootouders. Jojada zelf had er ook nooit over gesproken. Na een paar maanden spraken de broertjes al vloeiend Nederlands.
|
|