| |
| |
| |
Rudolf Bakker
Gallische brieven (4)
Fietsend door het Dominiale Woud van Cérisy dacht ik aan de methoden waarmee je honden, die hun tandvlees laten zien, van je af kunt slaan zonder gevaar voor eigen leven; of honden die weliswaar geen machtswellust etaleren, maar desondanks midden op het bandenbrede pad voor je uit, peinzend een onontkoombare positie hebben ingenomen. Mijn eigen plan was een spuitbus te kopen en die op mijn fietstochten mee te nemen, van het soort waarmee des nachts dieven vanachter de slaapkamerdeur in het gezicht worden gespoten, zodra ze door het wcraampje naar binnen gekropen zijn. Hoewel ik de proef nooit op de som heb genomen, lijkt het me dat een hond, die rennend op weg is naar je heen en weer schietende enkels, door zo'n chemisch offensief in zijn elan wordt gestoord. Mijn vriend Wim D. had een menselijker oplossing: hij stelde me voor dat ik op mijn fietstochten een plastic zak met brokken vlees zou meenemen, zoals die het hoofdbestanddeel vormen van de fondue bourguignonne. Doemt tijdens de tocht een hond op in een houding die argwaan wekt, dan werpe men hem of haar een brok van dit bourguignon-vlees toe. De afloop laat zich raden.
Het Dominiale Woud van Cérisy ligt langs de weg die Bayeux met St-Lô verbindt en wel op gelijke afstand van beide steden. Ik word nog steeds sentimenteel in deze streken en barst er ook wel in tranen uit, als niemand kijkt. Dat komt door de herinnering aan de invasie van 1944. Wie toen niet jong waren kunnen zich niet voorstellen wat die geallieerde landingen op de kusten van Normandië aan hoge verwachtingen inhielden. En niet begrijpen wat de pas bevrijde hoop van het vaderland aan teleurstellingen te verwerken kreeg toen de volwassenen hun verstand weer misbruikten om de idealen te vertrappen waarvoor onze helden zich hadden laten doodmaken. Tijdens mijn fietstocht door het Dominiale Woud van Cérisy overkwam het me dat ik, na afgestapt te zijn om een overdosis witte Saumur aan de natuur terug te geven, in de vallende duisternis onverwacht oog in oog stond met een grauwe colonne grafzerken die me recht in het gezicht staarde. Waar had ik het aan verdiend: die witte wijn en de avondwind?
Het woud van Cérisy ligt onder ‘Omaha Beach’: ‘Omaha Beach was still under fire,
| |
| |
the vehicles congesting the shore had only one passage toward Vierville and only the barges which managed to come aground succeeded in unloading their supplies. [...] On June 10 the Americans reached Cérisy-la-Forêt and Balleroy, on June 18 they were nearing Saint-Lô and occupying Caumont.’
De Fransen spreken liever van ‘le Débarquement’, omdat ‘invasie’ een vijandige klank heeft. De tekst is de vertaling van een Franse gids die ik de beste van alle gidsen over de invasie vind. Toch klinkt zo'n tekst in het Engels beter. Ze werd geschreven door de curieuze Patrice Boussel, een oude heer in een kamerjas die me in Parijs eens in zijn pijpela van een bibliotheek-annex-slaapkamer ontving. Boussel schreef ook boeken over ongewapend toerisme.
Bij het binnenrijden van Balleroy had ik de wind pal tegen. Aan het kasteel van Mansart met zijn tuinen van le Nôtre wilde ik mijn snel wegvlietende energie dan ook niet besteden. Er woont een Amerikaanse uitgever in het kasteel die Forbes heet en er een luchtballontentoonstelling heeft ingericht, zo meldt de Guide Bleu. Wat me meer interesseerde was de Romaanse basiliek van Cérisy-la-Forêt aan de andere kant van het woud, waarvan het sombere exterieur bijna angstig maakt, terwijl het interieur het mooiste is aan blank-Romaanse soberheid dat ik ooit tegenkwam, mooier nog dan de abdij van Pontigny in de Bourgogne waar Thomas Becket toevlucht vond voor Henry ii, zijn koning. Zouden de soldaten van generaal Omar Bradley, die via Omaha Beach althans tot Cérisy-la-Forêt waren doorgedrongen, in de blanke reinheid van deze twaalfde-eeuwse abdij op hun knieën gevallen zijn om God te danken dat ze nog steeds niet op een mijn waren gaan staan?
Vierville-sur-Mer ligt een kilometer landinwaarts, vanaf Omaha Beach gerekend. ‘Bij laag water zijn er nog de resten te zien van de kunstmatige haven die door de storm van 19 juni 1944 werd verwoest,’ aldus de Guide Bleu. Er staat niet bij dat historici vermoeden dat in de Middeleeuwen op ongeveer dezelfde plaats een haven dan wel een landingsplaats heeft gelegen, dat wil zeggen in de dagen dat het Engelse koninkrijk van Henry ii van het huis Anjou, bijgenaamd Plantagenet, zich uitstrekte tot het gehele westen en zuidwesten van Frankrijk, want dat behoorde grotendeels aan Eleanor (of Aliénor) van Aquitaine, zijn koningin, die het als bruidsschat had ingebracht.
In Shakespeares drama King John wordt de hele Plantagenetfamilie ten tonele gevoerd. Tenslotte wasjan zonder Land - over wie het stuk gaat - een der zonen van Henry en Eleanor, alhoewel niet de meest geslaagde. Shakespeare spelde Eleanor als ‘Elinor’. Ze leefde van 1122 tot 1204 en was de verbazingwekkendste vrouw van haar tijd. In de
Fragment van de graftombe van Eleanor van Aquitaine in de abdij van Fontevrault (Foto: Rudolf Bakker)
| |
| |
recentere literatuur die over haar verscheen, is de studie van Amy Kelly verreweg het indrukwekkendst (Amy Kelly: Eleanor of Aquitaine and the four kings, Harvard University Press 1950, herdrukt in 1978). Een kwart eeuw later geschreven is het boek van Marion Meade (Marion Meade: Eleanor of Aquitaine. A biography, Hawthorn/Dutton, New York 1977). In Frankrijk is er als enige serieuze studie het boek van Régine Pernoud, de Jeanne d’Arc-kenster, die als historica door universiteitsgeleerden als Duby en Le Goff niet serieus genomen wordt (Régine Pernoud: Aliénor d'Aquitaine, Albin Michel 1965; een ‘livre de poche’).
Alle drie de dames beschrijven in hun studie een beruchte gebeurtenis in het leven van Henry, die grote gevolgen had. Het drama ontwikkelde zich in een ‘manoir’ bij Bures, waar de Plantagenets traditiegetrouw de kerstdagen doorbrachten. In 1170 zijn ze er met Kerstmis weer en koning Henry, cholerisch en opvliegend als altijd, raakt in een buitengewoon slecht humeur als voor de zoveelste keer het onderwerp Thomas Becket, dat is de aartsbisschop van Canterbury die nooit de zin van de koning wilde doen, ter sprake komt. Henry roept dan razend uit tegen iedereen die het maar horen wil: ‘Becket heeft mij en mijn hele familie verraden en is er dan helemaal niemand die onze vertrapte eer wil wreken?’ Een viertal heethoofdige ridders, die achteraf volgens Henry zijn woorden verkeerd hadden uitgelegd, verlieten daarop het kasteel van Bures, staken naar Engeland over en hakten op 29 december Becket in de kathedraal van Canterbury op zijn altaar in de pan (want dat is de enige term die op dit absurde bloedbad van toepassing is).
Heel wat steenresten uit Eleanors eeuw zijn er, met klimop en bruidssluier bedekt, nog in Aquitaine, Normandië en Anjou te vinden. Van het kerstpaleis bij Bures vindt men echter nergens meer een spoor. De helaas uitverkochte en niet herdrukte Dictionnaire des Communes de France van Michelin noemt zes plaatsen in Frankrijk die Bures heten. Toch valt het ‘manoir’ waar het doodvonnis over Becket uitgesproken werd in geen van deze dorpen en gehuchten te situeren. Ook de dames Kelly, Meade en zelfs Pernoud (die bovendien met haar broer een groot boek samenstelde over Middeleeuwse vestingen, kloosters en kastelen waarin Bures evenmin voorkomt) helpen beslist niet mee. Je vraagt je dan ook af of ze zelf wel wisten waarover ze het hadden. Amy Kelly schrijft weliswaar beeldend op pagina 147 van haar biografie: ‘As Henry came northward from his campaign in Auvergne, he bore towards Bures where the queen, his sons and his vassals were convening for his Christmas Court.’ En nog op pagina 296: ‘The queen [...] was holding her modest Christmas court in Bures near Rouen.’
Op de kaart die aan de tekst in haar boek voorafgaat is een Bures te vinden ten noordwesten van Rouen. Officieel heet dat dorp Bures-en-Bray en het ligt niet ver van Dieppe. Régine Pernoud spreekt in alle eenvoud over ‘à Bures en Normandie’ en daar schiet geen enkele lezer wat mee op.
Marion Meade komt het dichtst bij de waarheid en je vraagt je af of ze misschien als enige de moeite genomen heeft in Normandië op expeditie te gaan. Zo stelt ze op pagina 254 van haar biografie: ‘On Friday, december 1170, the hunting lodge at Bures near Bayeux was decorated for Christmas. Logs burned on the hearth, jugglers and minstrels cavorted among the guests, and the hall shook with noise and boisterous laughter as it usually did when the Plantagenets came together.’ Het is de vraag of zuiver speculatieve suggesties over ‘boisterous laughter’ en ‘jugglers and minstrels cavorted among the guests’ bijdragen aan de wetenschappelijke waarde van een biografie als deze. Dat neemt niet weg dat Marion Meade, al dan niet per ongeluk, met haar ‘Bures near Bayeux’ geografisch het dichtst bij het doel was geraakt. Toch komt
| |
| |
ook op de kaart van Frankrijk, die zij op haar beurt in haar boek afdrukt, het Bures bij Bayeux niet voor, al heeft ze het daar in haar tekst wel over. Ook op Marion Meade's kaart is in de buurt van Dieppe hetzelfde Bures (en-Bray) afgebeeld dat nergens mee te maken heeft. Bovendien: de plaats waar de ‘hunting lodge’ werkelijk stond heette niet Bures, maar Bur, later Bur-le-Roy geheten. Het ligt vijfentwintig kilometer pal ten zuiden van Vierville en dat is de kortste afstand tot de kust.
Een brief die ik, nu al weer een paar jaar geleden, ontving van Jean-Marie Levesque, een historicus die aan het Normandisch Museum in Caen verbonden is, behelsde ten slotte het antwoord op de kwestie die de dames Kelly, Meade en Pernoud hadden omzeild. Levesque signaleerde twee geschriften waarin over Bur-le-Roy gesproken wordt in verband met de ‘manoir’ der Plantagenets. Hij schreef me onder meer: ‘La seule trace toponomique vient dans le nom de la Chapelle Sainte-Cathérine de Bur-le-Roy, désignant des ruines situés dans la commune de Noron, canton de Balleroy, arr. de Bayeux.’
Op de kaart van Cassini staat die kapel nog afgebeeld. Cassini leefde aan het eind van de achttiende eeuw en hij was de eerste die heel Frankrijk op grote schaal in kaart bracht. De koperplaten van de Cassini-kaarten zijn in het bezit van het ‘Institut Géographique National’ in Parijs waar de afdrukken net zo makkelijk kunnen worden gekocht als de Michelin-kaarten in een boekwinkel of een ‘Tabac’. Een van de geschreven bronnen die Levesque me aanraadde was de uit 1865 stammende studie van de Vicomte de Toustain (‘Membre de la Société des Antiquaires’). Hij stuurde me een fotokopie van dit boekje en daar staat alles in waaraan de dames geen aandacht hadden besteed.
Het kasteel lag, alles volgens de burggraaf, maar hij had gelijk, ‘midden in de bossen,
Detail Cassini-kaart met aanduiding van de Chapelle Sainte-Cathérine en het bos
| |
| |
vlak bij een riviertje en op een heuvel aan de voet waarvan vijvers waren.’ En hij vervolgde: ‘Eind vorige eeuw [en hij bedoelt dan eind achttiende eeuw] waren de ruïnes er nog van te zien. Ze stonden bekend als La Chapelle de Sainte-Cathérine de Bur-le-Roy. [...] De kapel stond door middel van een onderaardse gang - waarvan de oudste inwoners in de buurt zich de ingang nog herinneren - met het kasteel in verbinding.’ Het hof der Plantagenets was dikwijls rond Kerstmis in Bur. Dat kwam ook omdat men er op het prachtige woud gesteld was waarin het kasteel schuil ging en dat toen nog aansloot op het woud van Cérisy; en zeker niet in het minst omdat Bur dicht bij de kust lag, zodat de verbindingen met Engeland kort waren (zoals Thomas Becket tot zijn nadeel ervoer).
Meteen rond de ‘manoir’ was een uitgestrekt park (alles volgens burggraaf de Toustain) dat waarschijnlijk begrensd werd door palissaden en diepe sloten. Op 1 september 1169 ontving Henry een gezelschap bisschoppen en prelaten in dat park. Hij was zoals gebruikelijk uit zijn humeur en plaatste enige weloverwogen krachttermen aan het adres van de sidderende kerkvaders. Zoals zo dikwijls ging het ook nu weer om de banvloeken waarmee Thomas Becket de Engelse geestelijkheid vanuit zijn ballingschap gegeseld had, en eiste hij van zijn gasten dat die de banvloeken zouden opheffen. Ze weigerden dat, waarschijnlijk omdat ze er niet toe in staat waren.
Thomas Becket was de trouwste vriend van de koning geweest en daarom ook de opvoeder en leermeester van Henry's oudste zoon en troonopvolger ‘Henry the young king’. Als Henry in 1162 Thomas tot aartsbisschop van Canterbury benoemt en hem daarmee het hoogste ambt in de Engelse kerk toevertrouwt, opent zich tussen beide mannen echter een kloof die nooit meer werd overbrugd. Thomas achtte zich in zijn hoge positie de enige die verantwoordelijk was voor de kerkelijke zaken in de Staat. Henry dacht er niet over die macht uit handen te geven. Hij had in zijn vriend niet meer dan een willig werktuig verwacht.
In 1164 was de twist zo hoog opgelopen dat Thomas het land werd uitgezet. Becket vond onderdak in de cisterciënzerabdij van Pontigny in de Bourgogne, al werd hij er na twee jaar weer uit gewerkt, want de cisterciënzers waren beducht voor Henry's wraak. (Anders dan Bur-le-Roy staat de abdij van Pontigny nog in al zijn glorie overeind. In de jaren kort voor de Tweede Wereldoorlog werden er literaire logeerpartijen georganiseerd, waaraan ook Thomas Eliot deelnam. De inspirerende omgeving leidde in 1935 tot Eliots Murder in the Cathedral.)
Becket was evenmin als Henry een gemakkelijk man. Toch kwam er in 1169 een schijnverzoening tussen hen tot stand en op 1 december 1170 zette Becket bij Sandwich weer voet op Engelse bodem. Slechts een paar weken later speelde zich het drama van Bur af. Op 29 december kwam aan het leven van deze - volgens de kronieken - buitengewoon eigenwijze en irritante Becket op gewelddadige manier een eind.
Burggraaf de Toustain geeft in zijn boekje uit 1865 ook een soort reisbeschrijving van hoe je het geheimzinnige Bur vanuit Bayeux kunt bereiken. Ik nam daar dan ook mijn intrek in ‘Le Lion d'Or’, waarvan de keuken door de Michelingids met een ster is onderscheiden, monteerde m'n mountain-bike in de Cour waar eens postkoetsen parkeerden en peddelde over de Route Départementale 572 naar het pottenbakkersdorp Noron, waar de pottenbakkers elkaars bloed wel kunnen drinken. Noron is bovendien een weinig boeiend streekdorp met een lawaaiige hoofdverkeersader en vele zijweggetjes die uit het zicht verdwijnen met een snelheid of ze achter de heuvels iets beters hebben te doen.
Op de hoek van een dezer landwegen bevindt zich aan de linkerzijde van de hoofdstraat de Crêperie van Agnes Talvast-met-de-ronde-krullekop. Na het eten van een crêpe of twee slaat men het weggetje in naast haar
| |
| |
voordeur en dan begint al meteen het sprookjesland van kort-bollende heuvels, holle weggetjes en ‘bocages’, dat zich onder een strakke lucht in volmaakte stilte baadt. Eerst is er ter linkerzijde de zestiende-eeuwse herenboerderij waarvan wordt gezegd dat hij gebouwd werd met de resten van het kasteel. Dan komt de lage brug met zijn drie vermoeide bogen over de razendsnelle Drome. De weg buigt, vlak voor de kerk en het kerkhof langs, naar rechts en ook dat klopt met wat de burggraaf in 1865 beschreef. De wereld bestaat er uit heuvelende weilanden, waarvan de begrenzingen door de bocage worden gemarkeerd. In het dal glinsteren de beide vijvers zoals ze dat in 1865 al deden en waarschijnlijk ook al in de twaalfde eeuw.
In het strakke ritme van stijgen en dalen ligt tegen de heuvel die van de vijvers omhooggaat een weiland waar de golvingen bruusker zijn. Wat je er ziet zijn koeieplakken en midden in het land een betonnen telefoonpaal. De ongezonde bultigheid onder de zoden valt er als eerste op. Dit is dan ook de plaats waar het kasteel der Plantagenets heeft gestaan. Het is duidelijk dat er onder de grasmat en de koeieplakken meer verborgen gaat dan het oog ziet. Niemand twijfelt daar meer aan.
Recht tegenover het weiland met zijn geheimen daalt een holle weg naar de twee vijvers af. Een hek verspert de toegang naar het glinsterende water. Op de detailkaart van het ‘Institut Géographique National’ staan hier ‘ruines’ vermeld. Toch is er niets wat op ruïnes wijst. Wel is er een vreemde hobbel in de wei ter rechterzijde, meteen achter het eikenhakhout dat de holle weg markeert. Onder die hobbel zouden de resten te vinden zijn van de Chapelle Sainte-Cathérine.
Historische landschappen zoals dit achter Noron zijn er in Frankrijk genoeg te vinden. Er zijn zelfs gidsen van, zoals die over alle Franse slagvelden. Het beroemdste slagveld is dat van Crécy, waar het Franse leger zijn eerste grote nederlaag in de Honderdjarige Oorlog leed. Terwijl over de plaats van deze slachting geen twijfel bestaat, is dat bijvoorbeeld anders in het geval van de Slag bij Poitiers, waar in 733 Karel Martel de ‘ridders van Allah’ versloeg, for the time being. Ik wandelde over dat hypothetische slagveld met de tandarts en Jan de Goede-kenner Jean Deviosse uit Chatellerault die er meer van weet dan wie ook. Zo'n expeditie is suggestiever dan die naar Crécy. Dat komt omdat die slag zo wei-gedocumenteerd is dat men er praktisch van weet waar ieder paard zijn hoeven heeft neergezet. Van Poitiers weet niemand iets. Toch wees Deviosse me, terwijl we als een Generale Staf terzijde op een heuvel stonden, de vlakte waar het ongezadeldepaardenleger van Abd-er-Rahman trompetterend te pletter liep tegen de muur van Noordeuropese mannetjesputters die achter hun schilden wijdbeens op de ‘clash’ stonden te wachten. Als in zo'n barre vallei bij ondergaande zon een doodstille rookpluim opstijgt geloof je de geur van brandend Arabierenhaar te ruiken. En een enkele kale boom, als een vergeten wachter in de vlakte, is al genoeg om je te doen geloven dat de slag op het punt staat te beginnen.
In Bur-le-Roy bestaat zelfs de naam Bur-le-Roy niet meer en het enige wat de mensen in het nijdige pottenbakkersdorp Noron er van weten is dat de burgemeester het weiland heeft gekocht waaronder de ruïnes verborgen zijn. Toch is er ook hier een houvast, een totem dat als een zendstation de beelden uit het verleden naar nu relayeert. Met de mountain-bike ben ik de heuvel opgereden die wegvoert van het gorgelende Drome-dal, de blikkerende vijvers en de zwijgende wei met de koeiepoep. Vlak voordat de weg in het bos verdwijnt heeft het zin af te stappen en nog eens met aandacht naar deze ‘betoverde’ plek te kijken. De grijs-stenen brug ligt nu in de diepte, met daarachter de kerk en terzijde de zestiende-eeuwse herenboerderij met zijn aristocratische toren, waarvan de stenen zouden stammen van het kasteel.
| |
| |
Wat ik dan zie in de winterzon is een kobaltblauwe waterplas in een gifgroene wei met daarachter de muren van de boerderij in een verschoten kleur oker. Het is streng wat je ziet, maar het wordt omspeeld door het ritme van de lage leigrijze daken der bijgebouwen die zijn afgezet met dofzilverglinsterende daklijsten, als een cloisonnistisch doek van Gauguin.
Het is een betoverende plek waar het kasteel van Bur heeft gestaan. Het is een sublieme plek. In de ridderromans zoals die in Eleanors dagen werden geschreven spelen kastelen de rol van lichtovergoten pleisterplaatsen op gevaarvolle tochten door het duistere woud. Kastelen liggen op de zeldzame open plekken in een wereld waar achter iedere boom het gevaar loert. De torentransen blinken in de zon, de lange tafels buigen door onder de vracht van het wildgebraad, de wijn fonkelt in de bekers, de dochters van de ridder zijn in fluweel gekleed en met een natte vinger te lijmen. Zoals Jacques le Goff het landschap beschrijft in zijn Civilisation de l'Occident Médiéval: ‘Een enorme mantel van wouden en heidevelden, doorschoten met in cultuur gebrachte en min of meer vruchtbare open plekken bepaalt het gezicht van de Christenheid (in de tiende tot de dertiende eeuw) - en daarin lijkt het op een negatief van het Oosten der Mohammedanen, wat een wereld is van oasen te midden van de woestijn.’
De ‘pleinvrees’ voor de woestijn was van dezelfde orde als de ‘claustrofobie’ voor het niet eindigende woud, waarin de reiziger met zijn fantasmen slag leverde. Fantasmen spelen de hoofdrol in de Arthurromans, die voor het merendeel in de eeuw van Eleanor werden geschreven. Het waren Henry ii en later zijn zoon Richard Leeuwenhart die opdracht gaven zeker te stellen dat koning Arthur wel degelijk in Glastonbury begraven lag. Want met dit bewijs verschaften ze zich een historisch alibi van gelijke orde als hun Franse aartsvijanden, de Capets, dat hadden in de Basiliek van Saint-Denis. En hoewel de Arthurlegenden historisch stoelen op het vage overgangstijdperk waarin de Romeinen in de zesde eeuw Gallië aan nieuwe volkeren overlieten, valt die beschreven wereld toch in zijn beelden samen met de eeuw van Eleanor. Als het waar is dat in de Verenigde Staten de meest gelezen Franse romans de Arthur-legenden zijn, is het ook begrijpelijker dat in de Verenigde Staten twee zulke enthousiaste biografieën over Eleanor van Aquitaine konden verschijnen als die van Kelly en Meade.
Eleanor was de kleindochter van Guillaume ix van Aquitaine, de eerste der grote troubadours. Op haar vijftiende was de muzische hertogin al een der rijkste erfgenamen van Europa. Met het gehele zuidwesten van het huidige Frankrijk in haar bezit, was ze een begerenswaardige prooi voor de Capets, die er van droomden Aquitaine bij het dan nog magere Koninkrijk Frankrijk te voegen. In 1137 trouwde ze dan ook met de steile en gesloten kroonprins Louis die nog datzelfde jaar, na de dood van zijn vader, als Louis vii de troon besteeg.
Eleanor en Louis kregen twee dochters, van wie er één, Marie de Champagne, net als haar moeder het leven van de troubadours verguldde: Chrétien de Troyes droeg een van zijn romans aan Marie de Champagne op. Toch had een koning van Frankrijk aan dochters niets. Bovendien was Louis een kwezel bij wie de vrolijke Eleanor zich doodverveelde. De koning stortte zich tot overmaat van ramp in de ridicule tweede kruistocht van 1147, met Eleanor en haar hofhouding in zijn kielzog. Het huwelijk liep op de klippen en werd in 1152 onder het voorwendsel van bloedverwantschap ontbonden. Nog maar een paar maanden hierna bedacht Eleanor een bittere grap: ze hertrouwde met de jeugdige Henri van Anjou. Niet alleen was door de scheiding Louis de helft van zijn koninkrijk weer kwijtgeraakt, maar toen Henri van Anjou kort na zijn huwelijk met Eleanor de Engelse troon erfde en voortaan Henry heette, zetelde de macht over het kostelijke
| |
| |
Aquitaine bovendien aan de andere kant van Het Kanaal.
Eleanor en Henry kregen wel zonen: vier, onder wie de avontuurlijke Richard Leeuwenhart en de criminele Jan zonder Land. Het gezinsleven der Plantagenets was niet ideaal. De zonen complotteerden tegen de vader op bevel van de moeder die op haar beurt door Henry zestien jaar lang opgesloten gehouden werd in een kasteel, terwijl de koning zelf een veelbezongen relatie onderhield met de beeldschone Rosamund.
Het zeer ingewikkelde leven van Eleanor van Aquitaine, die tweeëntachtig jaar werd, dient men te volgen in de studies van Kelly of Meade. Nog in haar nadagen gaf ze de wankelende Franse troon een nieuwe impuls door een van haar kleindochters, Blanche de Castille, ten huwelijk te geven aan de latere Louis viii, de zoon van Philippe August die er zijn ganse leven aan had gewijd het Franse rijk der Plantagenets aan zich te onderwerpen en, als onderdeel van deze onderneming, Eleanors zonen het leven zuur maakte. In de wereld van de Hoofse Liefdes werden koninklijke familierelaties op wel zeer bijzondere manier beleefd. Blanche zou de moeder worden van de schijnheilige ‘Saint-Louis’. Het was immers op diens bevel dat de laatsten der Catharen in 1243 in hun bolwerk op de Montségur in koelen bloede als vee werden afgeslacht. Met de Heilige Louis liep het ook slecht af: hij kreeg de pest in Tunis en overleed daar ook. Het was het treurig eind van de tragikomische zevende kruistocht. De massahysterie waarop deze criminele expedities waren gebaseerd en die, tot uiteenlopende eigenbaat, door kleine maar machtige belangengemeenschappen waren opgezet, is even onverklaarbaar gebleven als de opwinding waarmee de ‘massa’ zich later voor de krakende karren van fascisme en communisme liet spannen, om van andere massale dwalingen nog maar niet te spreken.
Tegen de wind in wegfietsend en trappend tegen de heuvels denk je zulke bittere dingen, kwaadaardig ook omdat mijn glimmendzwarte en nauwsluitende fietsbroek met ingebouwd zeemleren zitting geen duidelijk houvast bood aan mijn weerloos voortplantingsmechanisme, dat bij iedere beweging klem raakte tegen de zadelpunt. Bovendien werd ik aan de voet van het hooggelegen Castillon gedwongen tot het lozen van het laatste van wat er aan Saumur nog restte. Na het gênante omlaagtrekken van het zich taai aan de dijen hechtende mengsel van polyamide en elastine stelde ik vast nu weer oog in oog met een helwitte Maagd Maria te staan, waarvan de aanwezigheid overigens op de stafkaart van het Institut Géographique National bleek te zijn aangegeven. Gerard Reve was gebleven. Ik sleepte me - half afgestroopt - naar een andere hoek.
Ook het hoge Castillon lag in de Middeleeuwen nog in het Forêt-de-Bur, waardoor Henry, Eleanor en Richard Leeuwenhart op hun paarden raasden. ‘Het is moeilijk te zeggen in welke periode dit grote bos werd opengelegd,’ aldus de burggraaf die er aan toevoegt dat de benaming ‘Bur-le-Roy’ pas uit de veertiende eeuw stamt. Vast staat in ieder geval dat Jan zonder Land in 1203 door de Franse koning uit zijn Normandische bezittingen werd verjaagd nadat was uitgekomen dat hij zijn jonge neef Arthur(!), die na Richard Leeuwenharts dood meer aanspraken op de troon had gehad dan hij, op pathologische manier had laten vermoorden. Bur komt dan onder Franse administratie. Het kasteel wordt bewoond door ‘officieren die voor het bos moeten zorgen’. De burggraaf veronderstelt dat het in de Honderdjarige Oorlog ten onder is gegaan. Daarna wordt er in geen enkel geschrift meer over gerept. Het enige wat in dit grote complex van wouden bleef was de abdij van Cérisy. Het schip en de koorafsluiting werden in diezelfde twaalfde eeuw gebouwd. De abdij lag ook op een open plek in het bos: ‘Heel de geschiedenis van het Middeleeuwse Westen komt neer op zijn ontginning, de strijd en de overwinning op het kreupelhout, het struikgewas en, als het moest en de technische middelen waren voorhan- | |
| |
den, op het hoogopgaande geboomte, het maagdelijk woud, het “geste forêt” van Parcival, het “selva oscura” van Dante,’ aldus nog le Goff in zijn Civilisation. En het blijkt dan weer hoe, wat mooi gezegd lijkt in het Frans, bij vertaling als pathos-in-de-uitverkoop moet worden weggesnoeid. Als in Cérisy na het verlaten van het bos de abdij plotseling streng boven de boerenlaagbouw in al zijn openheid uitsteekt, krijg je een idee hoe zo'n open plek zich aan een reiziger in de Middeleeuwen moet hebben voorgedaan.
Terug in Noron ging ik op bezoek bij de burgemeester die ook pottenbakker is. Zijn tuin staat, tot aan zijn eigen sloten en palissaden toe, vol met potten groot en klein. Monsieur Bubost ontving me in zijn wat chaotisch artistieke huiskamer en gaf daar op mijn vraag meteen toe dat hij met een andere burgemeester en een vriend het weiland met de koeieplakken en de betonnen telefoonpaal had gekocht. Het publiek in de Crêperie van Agnes Talvast-met-de-ronde-krullekop had me voor de aanvang van mijn expeditie de indruk gegeven als zou deze aankoop in geheimzinnigheid zijn gehuld. Uit de houding en de woorden van de burgemeester bleek dit niet het geval. Doel van de aankoop was niet speculatie, maar uitsluitend archeologische interesse. Wat niet wegneemt dat het eventuele resultaat van dit archeologisch onderzoek de toeristenstroom naar Noron (die tot nu toe hoofdzakelijk op de pottenbakkunst is gericht) zonder twijfel zou stimuleren en verbreden, zo maakte ik uit de woorden van de burgemeester op. Hij had gelijk. Zelden bestond er in Frankrijk zo'n belangstelling voor archeologie en voor de vroege Middeleeuwen als nu.
De lijdensweg die het archeologisch driemanschap nog te wachten staat dient zich echter als lang en smartelijk aan. Eerst zal de weide door het ministerie van cultuur uitgeroepen moeten worden tot beschermd historisch gebied. Dan zullen commissies zich over het probleem buigen om vast te stellen of graven de moeite loont. Wanneer inderdaad zou zijn vastgesteld dat er geen sprake zou zijn van verloren energie, is men nog niet veel verder. In Frankrijk is het aantal archeologen beperkt en ze worden naar hun zeggen ook slecht betaald, zodat ze uit protest het werk regelmatig neerleggen. En dan te bedenken hoeveel weilanden in Frankrijk voor archeologisch onderzoek niet in aanmerking zouden komen!
De burgemeester vertelt me nog hoe zijn nicht, die zelf archeologe is, hem vertelde dat ze bij het graven soms wel op resten middeleeuwse faecaliën stuiten die dan met een theelepeltje worden opgeschept en naar een laboratorium verstuurd, waar men kan vaststellen bij voorbeeld wat Eleanor op de kerstavond van het rampjaar 1170 gegeten had. Ik luister verpletterd naar al deze doem. Wat mag je dan zelf met zo'n wei? Je mag er een huis op bouwen, je mag er met een bulldozer een onderaardse garage in graven, je mag hem ook opblazen. Alleen archeologisch graven, dat mag je nooit zelf.
Koekebakkerij is het en pruderie. En post-revolutionaire schaamte, als een steeds weerkerend Gallisch symptoom.
|
|