Maatstaf. Jaargang 38
(1990)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
InleidingDe bekende predikant/dichter François HaverSchmidt (‘Piet Paaltjens’) (geboren 14-2-1835 te Leeuwarden; gestorven 19-1-1894 te Schiedam) heeft een groot aantal handschriften (preken, brieven, verhalen, gedichten en dergelijke) nagelaten. Deze zijn zoveel mogelijk bijeengebracht door de Mij. der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, alwaar de omvangrijke collectie HaverSchmidt thans berust bij de Universiteitsbibliotheek. In deze collectie bevinden zich vier ongepubliceerde manuscripten die men reisverslagen zou kunnen noemen, en die een heel aardig beeld geven over de persoon HaverSchmidt en over het reizen en met vakantie gaan in de tweede helft van de negentiende eeuw. Het eerste verslag is uit 1851 en beschrijft hoe de jonge HaverSchmidt met zijn vader van zijn geboorte- en woonstad Leeuwarden naar Delft reist, om aldaar het Staatsexamen Gymnasium af te leggen (hij slaagde als beste uit zijn groep). Dit manuscript telt slechts enkele bladzijden, want het is helaas onvoltooid. Het tweede verslag (± 19 000 woorden) werd geschreven in het najaar van 1861 toen HaverSchmidt predikant was in Foudgum, nadat hij terugkeerde van een drieweekse vakantiereis door België en langs de Rijn, in gezelschap van zijn jongere broer Feddo Jan (wijnkoper in Leeuwarden) en zijn neef en goede vriend Adolf van Slooten (zeepzieder te Dokkum). Het schetst een opgewekt beeld van drie jonge mannen die op vakantie genieten van de aangename kanten van het leven. Het vormt in elk geval geen ondersteuning van de suggestie dat HaverSchmidt in deze periode van zijn leven al veel last had van de angstgevoelens en depressies die hem later zo zouden achtervolgen.Ga naar eind1 De eerste symptomen van deze kwaal openbaarden zich vooral twee jaar later, toen hij predikant was in Den Helder. (Deze ‘worgengel’ zoals hij zijn depressies zelf noemde, leidde uiteindelijk tot zelfmoord.) Dit verslag bevestigt, dat HaverSchmidt nauwe contacten onderhield met diverse goede vrienden en familieleden in het nabije Dokkum, zodat hij in Foudgum wellicht niet zo eenzaam was als wel eens wordt gedacht. Het was dit reisverslag waar ik het eerste op stuitte, op zoek naar feiten over het leven van mijn negentiende-eeuwse voorouders. Dit ‘Belgische’ verhaal bestaat uit een vrij feitelijke opsomming van data, plaatsen en gebeurtenissen, waarin de persoonlijke noot eigenlijk ontbreekt. Het laat echter wél zien, dat onze voorouders zo'n 130 jaar geleden al verrassend mobiel waren en konden beschikken over een fijnmazig net van goed | |
[pagina 2]
| |
op elkaar aansluitende en zeer gevarieerde middelen van openbaar vervoer (stoomtrein en -tram, stoomboot, spoorboot, trekschuit, diligence en dergelijke). HaverSchmidt had tekentalent, en dit reisverhaal bevat (als enige) een twaalftal kostelijke, karikaturale schetsjes van hemzelf en zijn twee reisgenoten. Het langste reisverslag in de collectie HaverSchmidt (± 28 000 woorden) dateert uit 1881 en beschrijft een vierweekse trein- en voetreis door de Zwiserse en Franse Alpen, te zamen met drie oude Leidse academievrienden. Dit reisverslag was speciaal geschreven met de bedoeling om het voor te dragen, want HaverSchmidt werd ook op dat punt zeer gewaardeerd en hij ontving uit het gehele land voortdurend uitnodigingen voor spreek- en voorleesbeurten.Ga naar eind2 Dit Zwitserse verhaal bevat veel feiten en het geeft een gedetailleerd beeld van een buitenlandse vakantiereis in die tijd, maar het heeft daarnaast ook een persoonlijk tintje en het is er duidelijk op gericht om een zaal vol mensen twee (!) avonden te boeien. Het vierde verhaal werd geschreven in 1879 toen HaverSchmidt met zijn vrouw en kinderen op vakantie was geweest in Duitsland, met als einddoel het Harzgebergte. Qua karakter en opzet wijkt dit stuk zeer sterk af van de andere drie, want dat zijn vooral verslagen, terwijl dit een verhaal is met een duidelijke bedoeling en een boodschap die HaverSchmidt wilde overdragen op de toehoorders. Het is humoristisch en ernstig, het is gebaseerd op feiten én op fantasie, het heeft verrassende wendingen en een onverwachte ontknoping, het boeit en het ontroert en soms onthutst het zelfs. Het is, denk ik, HaverSchmidt op zijn allerbest, dus waarom hem nog langer inleiden? Om met hemzelf te spreken: ‘Welaan, vooruit dan maar!’
Ernest René van Slooten | |
Op reisGa naar eind3Zingen de kinderen dat nog op School, het liedje van Matthias Claudius, dat wij indertijd leerden, van ‘heer Jurriaan’, die op den inval kwam: ‘Wanneer men verre reizen doet, dan kan men wat verhalen’, en die daarom ‘naar stok en hoed greep’ en ‘terstond aan 't dwalen’ ging? Ik zie den ondermeester Wendel nog en zijn Spaansch rietje, waarmee hij de maat sloeg. Ook sloeg hij er ons mee, als wij niet vlug genoeg invielen: ‘Daar hebt gij gansch niet kwalijk, gansch niet kwalijk, gansch niet kwalijk aan gedaan. Vertel ons nu maar verder, heer Jurriaan!’. Om de waarheid te zeggen had ik een hekel aan dat liedje, en misschien lag dat wel aan de leerwijze van meester Wendel, om het er met een rietje in te slaan. Want anders, de inhoud moet wel in mijn smaak zijn gevallen. Verre reizen doen! Wat jongen zou niet wel eens op een reis willen? Een verre reis! En ik voor mij... Toen de Génestets eerste bundel verscheen - 't was kort voordat ik student werd en al spoedig behoorde ik natuurlijk onder de bewonderaars van den jongen dichter - Toen duurde het niet lang, of ik kende zijn ‘Reizen’ uit het hoofd, en meer dan eens heb ik het voorgedragen: ‘o Droomen van mijn jeugd, en van mijn lange nacht,
o Zielsverlangen, dat mij langzaam doet verteeren!
Ik reikhals naar den top der bergen en ik smacht,
Ik hunker naar de blauwe meiren!
Ik heb al lang genoeg mijn effen pad bestreen,
'k wil rijzen, dalen, 'k wil genieten, leeren, zwerven;
Ik wil voor lange jaren heen:
Voor ik Gods wonderen heb gezien, kan ik niet sterven!’
Nu vind ik dat vers zoo mooi niet meer als toen. Ik heb bijv. opgemerkt, hoe er in het couplet, dat ik u daar voordroeg, vijf malen | |
[pagina 3]
| |
De eerste bladzijde uit het manuscript van ‘Op reis’.
| |
[pagina 4]
| |
lang voorkomt (wat of het gekleed staat, dus een gevierd dichter op een foutje te betrappen! Bijna zou men gaan denken, dat men het zelf wel beter kon!). 't Is mij over het geheel ook wel wat opgewonden. Kwalijk kan ik een glimlach bedwingen, wanneer de zanger uitroept: ‘Naar Spanje, Spanje! 'k Wil in 't blauwe schemeruur
Bij stergeflonker van twee Andalusische oogen
D'oranje lusthof zien der toornende natuur’.
Zou onze Remonstrantsche Seminarist heusch verlangd hebben naar zoo'n schemeravondje met een Andalusische schoone? En meende hij heusch (maar neen, dat woordje mogen we niet zoo dikwijls gebruiken, of eigenlijk in dit verband in 't geheel niet, heb ik Multatuli hooren zeggen, en zooals op vele punten (niet op alle) had hij ook hierin gelijk) nu dan, zou de Amsterdamsche theologant Peter de Génestet echt gemeend hebben, wat hij zong: ‘Ik moet mij sterken met natuur en bergenlucht,
Bij kunst en puin, in avonturen en gevaren’?
Doch het kan wel zijn. Hij was toen twintig jaar en een twintigjarig theologisch student is een heel ander wezen dan een dominee van vijfenveertig. Die houdt ook nog wel van reizen, van ‘natuur en bergenlucht’; ook wel, waarom niet? van ‘kunst en puin’, maar de ‘avonturen en gevaren’ laat hij gaarne aan de liefhebbers over; hoewel er eens een tijd geweest is, misschien, en ik wil het zelfs voor hem hopen, dat hij óók niet tegen een avontuurtje en een gevaartje opzag. Een van de leerzaamste onder onze Evangelische gezangen zegt zeer terecht: ‘Het wordt bedaardheid met de jaren, wat heete drift was in de jeugd’, en ja dat ondervind ik ook, en misschien zal ik het (waar ik in zeker opzicht niets tegen heb) in klimmende mate nog ondervinden. Maar om op de Génestet en zijn reislust terug te komen, de trek was bij hem, ook op twintigjarigen leeftijd, toch niet zóó groot (zegt hij zelf), of hij was bereid zijn plannen er aan te geven, wanneer ‘een dierbaar kind’, ‘twee sprekende oogen’ ‘hem schreiend smeekten: Blijf bij ons’. Ook weet de vriend van zijn gedichten, dat hij in zijn ‘Laatste der eerste’ een vers opnam, zes jaren na het straks aangehaalde, tijdens een bezoek aan Zwitserland, uit zijn pen gevloeid, en dat dus aanvangt: ‘Ach, 't valt mij niet meer ligt, alleenig rond te dwalen
En de oude reislust werd me een bron van strijd en smart!
Mijn geest geniet wel - maar mijn hart
Mijn hart is ginder in mijn Hollands dierbre dalen’.
‘Mijn hart is thuis’, herhaalt hij telkens. Och, daar was zijn liefste schat, daar waren zijn vrouw en kinderen, en waar een mensch zijn schat is, daar is zijn hart. Niet zonder betekenis dan ook liet hij op het zoo even bedoelde gedicht de vertaling volgen van een versje van Rückert: 'k Verliet het lieve vaderland
Slechts eenmaal in mijn leven,
Maar vond geen heil aan 't Zuiderstrand
Noch in de schoonste dreven -
Want zij was thuis gebleven
Nu zal ik nooit naar strand noch land
Mij weer op reis begeven;
Ja, trek alleen aan Liefdes hand
Op reis naar 't andere leven!
Dit klinkt nu misschien wel wat heel reizensmoê, maar dat men er toe komen kan om zoo te spreken, ik meen het toch ook al eens, en meer dan eens zelfs, ondervonden te hebben. In October 1867 was ik de tentoonstelling te Parijs gaan zien, en vanzelf ging ik meteen een kijkje nemen van de wereldstad die mij nog honderdmaal belangrijker voorkwam dan de overigens zeer belangwekkende tentoonstelling.Ga naar eind4 Nu, zoo dwaal ik in mijn eentje | |
[pagina 5]
| |
ook een paar uur rond op het reuzen kerkhof Père LaChaise, tusschen de rustplaatsen van al de beroemdheden die daar begraven liggen, en als ik eindelijk terugkeer door de Rue de la Roquette, een lange straat naar het mij toeschijnt en van weerszijden met winkels, waar men van alles kan kopen of huren voor begrafenissen: doodskisten, immortellenkransen, grafzerken en monumenten, rouwkleeren en lijkkoetsen, dan word ik mogelijk wel een beetje zwaarmoedig. Want, ik ben al weer genaderd tot het levendiger en vrolijker gedeelte van Parijs, daar komt mij uit een zijstraat een eenvoudige lijkstatie tegemoet: iemand die een klein kistje onder den arm draagt, en daar achter een werkman, zeker de vader van het gestorven kind. Deze hield zijn hoed eerbiedig in de hand en ik zag, dat niemand, wien de stoet voorbijging, verzuimde het hoofd even te ontblooten. Dat merk ik op, en kijk, daar begin ik opeens aan mijn eigen jongske te denken (och, nu rust het ook al lang in zijn graljeGa naar eind5), ik denk aan mijn kinderen, aan mijn heele kleine gezin in het lieve vaderland. En van dat oogenblik af kon Parijs zoo mooi niet zijn of ik verlangde terug naar huis. Het deed er niet toe, dat dit huis te Schiedam stond in een achterstraat, met het uitzicht op een oud oliepakhuis, voor het eerst gingen de uren mij lang vallen in het moderne Babylon, en ik kan u zeggen dat ik mij niet weer recht gelukkig gevoelde voordat ik ze weer om mij heen had die mij van alle harten in de wijde wereld het liefst hadden en zijn. Hetzelfde nu heb ik ondervonden vijf jaren later toen ik te Wiesbaden was, om er een vriend, dien gij ook wel kent, op te zoeken. Juist misschien dat die gelukkige daar zat in het midden van al de zijnen gaf mij een gewaarwording van verlatenheid en, om de beurs had het nog niet gehoefd, maar ik wou en ik zou terug naar vrouw en kroost. Al te aandoenlijk, vindt ge? Al te huisvaderlijk? wel mogelijk, maar laat dit dan een kleine vertroosting zijn voor de vaders en moeders in ons midden, die wel eens de neiging in zich voelden opkomen om te zuchten: ‘Hè, wat zou ik er toch óók graag zoo eens een poos uit willen! Altoos tusschen de branderijen, of altoos in de drukte van de kinderen!’ Me lieve menschen! Wil ik u eens wat zeggen? Het zou, denk ik, met u ook gaan als met mijn Lijsje. Wanneer ik het deurtje openzet, dan vliegt het de kooi uit, met een drukte, of het van plan is om er nooit meer in te komen. Maar al heel gauw is de pret van het rondfladderen over en als ik opkijk dan zit Sinjeur al weer achter de tralies voor het zaadbakje. Oost West, thuis best. Dat hadden onze vaders ook al bij zichzelf waargenomen en daarom maakten zij er een spreekwoord van; hoewel men zeggen zou dat ze toch wel een aangenamer plekje voor hun thuis hadden kunnen uitzoeken dan ons waterachtig en mistig land. Intusschen laat mij nu niet den huichelaar spelen en het doen voorkomen alsof ik geen hooger geluk ken dan voortaan mijn heele leven binnen deze stad te slijten en hoogstens eens een Diefhoekje om te kuieren of een neus vol te halen langs de met kurken en doode katten bezaaide oevers van de Schie. Neen, en allerminst wil ik den jongelui onder ons opdringen dat zij best zullen doen met zich nooit ofte nimmer te wagen aan de gevaren van spoor of stoomboot, tenzij eventjes als het Rotterdammer kermis is of er wordt een Oranjefeest gevierd in Den Haag. Want, wat die kermis en die Oranjefeesten aangaat, ik geloof juist dat zij die voor het meerendeel veilig kunnen laten rusten, om liever hun spaarduitjes te besteden bijv. aan een langen zomerschen dag in de bosschen om de residentie of bij Haarlem en op het strand te Scheveningen of Zandvoort. Sapperloot, dát is een genot, vrij wat rijker dan paardenspel en poffertjeskraam en zelfs dan eerebogen en straten vol vlaggen en afgeplukt groen, met en benevens stampvolle koffiehuizen, stampvol van tabaksdamp en dranklucht, en half van beide, tabak en drank, benevelde menschen. Zoo'n dag in de duinen, met vroolijke jongens en meisjes die van klauteren houden en zelfs niet opzien tegen een oogenblikje | |
[pagina 6]
| |
rollen in het mulle zand, en dan wat ouderen er bij die toezien dat het niet al te wild gaat, hoewel ze moeten kunnen velen dat de kinderen hun goed een beetje uit de plooi en hun haar wat in de war raakt. Nu, en dan een wandeling vlak langs de speelsche branding van de zee, waarbij de schoenen, en de kousen misschien ook, wel niet precies droogblijven, maar wat hindert dat bij lekker warm weer? En dan strijkt men ergens neer tegen een helling en smult uit de meegenomen karbiezen of men heeft een heel knappe restauratie gevonden, waar een vlugge Jan in de zwarte rok u bedient op uw wenken, of ge de Markies van Carabas waart! Ja, ja, vrienden, dat moet dezen zomer toch nog eens wezen, - als Bruintje het tenminste trekken kan, en wie weet of dat het geval niet wordt met een beetje overleg en spaarzaamheid. Laten de mannen en de jongens maar iederen dag een paar [doorgestreept: stinkende] sigaren minder rooken - bijna had ik er een onwelriekend bijv. nw. aan toegevoegd - en het vrouwelijk personeel niet zooveel verdoen aan strikken, linten en met wat voor snipsnaarderijen meer het schoone geslacht zich in den regel tóch niet schooner maakt... Doch ik zie gezichten, die vinden dat ik groot ongelijk heb, met zoo door te slaan, en dat spijt me; voor mijzelven, of voor hèn, dat weet ik noch zoo recht niet. In elk geval evenwel acht ik het raadzaam van dit onderwerp af te stappen. Want, M. Vr., ik heb u ook nog wel wat anders te vertellen. - Vooreerst van dat Oost West, thuis best, dat onze vaderen plachten te zeggen. Nu, die wisten wat ze daarmee bedoelden, want zij hadden het bij ondervinding. Of denkt gij soms dat zij van den leer waren: jongen, houdje maar bij moeders pappot? Neen, dat lijkt er niets naar. Juist, omdat zij er niet tegen op zagen, hun zonen de deur uit te sturen, en een heel eind ver de deur uit: over zeeën en oceanen desnoods, om kennis te krijgen en zaken te doen, daarom mochten zij mee spreken van ‘Oost’ en van ‘West’, en daardoor hadden zij hier ook werkelijk een thuis, dat beter was dan dat van de meesten in Oosten en Westen. Onze vaderen (ik spreek nu van onze voorouders in den gouden ouden tijd, de Nederlanders bijv. van de 17-de eeuw), dat waren lui van het slag dat de wereld omzeilde, dat onbekende landen ontdekte en volkplantingen stichtte, in Indië, aan de Kaap, in America. Of ze bang waren voor een jaar of wat zwalken en werken in den vreemde? Het mócht wat! En zoo doende brachten ze schatten naar Holland, schatten waar het nòg den naam door heeft, en misschien de daad ook, van een rijk land te zijn, en eigenlijk was geld nog niet het beste wat ze thuisbrachten. Maar het voornaamste was wel het fiere gevoel van het zelf gewonnen te hebben, en dan de heldere koppen die men onder de bedrijven kreeg, en de stevige knuisten, om te zorgen dat een ander er met zijn vingers afbleef. Jongens, wat is het jammer dat dit op den duur niet zoo volhield; dat er later een soort kwam, waarvan de meesten het liefst op grootvaders lauweren rustten en van oom en tantes nalatenschap rentenierden. Toen verliep de boel; de Brit nam ons vloot en koloniën af en Bonaparte slokte eindelijk al de Bataven, patriotten en Oranjeklanten (de man had een goede maag, die van àlles verduwen kon) met huid en haar op. En dat was dus nu het einde van de vaderlandsche geschiedenis? Het einde? Neen - gelukkig! Er zijn nòg wel Hollandsche jongens, jongens van Jan de Witt, of hoe heet die soort, waar durf in zit? Jongens - en meisjes ook - die durven leeren en werken, en als zij het thuis niet kunnen vinden (lessen en werk), er op uit gaan, waar het ook maar te halen is, echte kennis en eerlijk brood. Dorst naar wetenschap, kloeke ondernemingsgeest, volhardend streven naar vooruitgang, Goddank, ze zijn nog onder ons, de ziel en het sieraad van menig huisgezin. En, wat is het te hopen dat onze kinderen ook die deugden mogen overplanten op een volgend geslacht. Immers, al zal Nederland ook niet licht zijn oude luisterrijke plaats tusschen overmachtige naburen hernemen, een volk zal het dan toch zijn en blijven, zijn onafhankelijkheid waard, en dat zijn wettig aandeel | |
[pagina 7]
| |
heeft in den bloei en het geluk der menschheid. Doch, waar ben ik nu in het vuur van mijn rede aangeland? Verbeeldt u, M. Vr., dat ik boven mijn lezing als opschrift geplaatst had: ‘Op Reis!’. En ja - daar lijk ik nu ook wel op reis, maar hoe? Als iemand die op een locomotief of ten minste op een vélocipède door dik en dun is gaan voorthollen zonder te vragen: waarheen? Geen wonder als ik mij thans terugvind ondersteboven in een droge sloot, en ik mag van geluk spreken wanneer de sloot wezenlijk droog is. - Doch daarom niet getreurd! We zullen zien, weer overeind te komen. Waar hadden wij het ook weer over? Over de ontdekkingstochten van onze voorouders. Juist! Wilde ik dan misschien dezen of genen van ons uitnoodigen om deel te nemen aan een reisje met de Willem Barentz? Niet precies. Maar ik had doodeenvoudig het plan, om u iets te vertellen van een uitstapje dat ik zelf in den verloopen zomer (met de mijnen) maken mocht. Zie zoo. Nu zijn wij er. Wel met een vervaarlijken sprong, maar we zijn er dan toch. Ik ben in Juni 1879 het voorbeeld van den meergenoemden ‘heer Jurriaan’ weer eens gaan navolgen en heb voor mijn doen een verre reis ondernomen. Hoewel, wanneer ik spreek van zijn voorbeeld, dan meen ik dat niet letterlijk. Ik raad iedereen af, te doen zooals het in het liedje heet: ‘daarom nam ik mijn stok en hoed en ging terstond aan 't dwalen’. Niet dat ik wat tegen den hoed en den stok heb, maar er moet nog wat bij komen. Wil men niet meer dan de allernoodigste bagage meenemen, dit vind ik óók verstandig. Maar er is een heel klein pakje, en dat onder het reizen al kleiner en kleiner wordt; als men dat soms verzuimen wou bij zich te steken, dan kan men evengoed en beter thuis blijven. Verder acht ik het ongehoord, er zoo maar op los te dwalen. Ge hebt straks zelf aan mijn lezing kunnen merken, wat er dan van terecht komt. Neen, een reisplan, vooruit in hoofdtrekken althans afgebakend - en ge spaart tijd en kosten, op welke punten een reizend man, volstrekt niet gierig, maar toch wel zuinig dient te zijn. Zal ik u nu verzoeken voet voor voet ons op onzen tocht te volgen (ons, want ik was ditmaal zoo gelukkig te kunnen zorgen, dat geen heimwee mij halverwege weer naar huis riep)? Maar te onderstellen dat zoo'n uitnoodiging u een genot zou opleveren, ware wat al te onnoozel, of eigenlievend. Eerlijk bekend: ik vind het vervelend, als iemand niet moe wordt uit te weiden over dingen die hij gezien heeft en waarvan ik mij met den besten wil geen voorstelling vormen kan, vooral als hij zich bitter weinig moeite geeft om mijn zwakke verbeelding te hulp te komen en hij bepaalt er zich toe, zooals nog al eens het geval wil zijn, om enkel uit te roepen: ‘Neen, maar o ik wou dat je dát eens gezien had! Dat is niet om te beschrijven, zoo mooi!’ en als hij mij dan daarbij misschien nog wat gebrekkige photographiën onder den neus houdt, met de betuiging: dat het er eigenlijk niets van heeft, maar dat ik er zoo dan toch een idee van krijg! Een idee! Krijg eens een idee van een waterval, als ge van uw leven misschien wel eens hebt staan kijken naar het opengaan van een sluis. Of verplaats u in uwe gedachten op een gletscher, als uwe ondervinding niet verder reikt dan tot de genoegens van het veldijs bij den Rotterdammer dijk. Deze gedachte zou mij zelfs kunnen terughouden van elke verdere poging om u wat van ons reisje te vertellen, wist ik dan maar waarmee anders ik u vanavond bezig houden zou. En dan bovendien: we hebben toch, dunkt mij, op ons uitstapje ook nog wel het een en ander gezien en genoten, dat de moeite van het aanhooren waard is. Zoo bijv. zijn wij in Hannover geweest. Zijn er hier liefhebbers van hanen - ik bedoel van gebraden hanen, en wel van wezenlijke hanen, die gebraden zijn? Want er zijn lui die spelen den gebraden haan, en misschien zijn er zulken ook wel te Hannover, maar dat ze zich hier, in een eerzame vergadering van Paulus zouden ophouden, of ook maar dat ze in den smaak zouden vallen van een mijner | |
[pagina 8]
| |
hoorders of hoorderessen, wat voor een onmogelijke onderstelling! Neen, maar echte mannetjeskippen, en dan geslacht, geplukt en verder op de geurigste en sappigste manier klaargemaakt, houdt ge daarvan? Nu, gaat dan naar de hoofdstad van het voormalig koninkrijk Hannover (ge weet waarschijnlijk dat Pruisen in 1866 met dit landje gedaan heeft, zooals wij op reis deden met de bewuste haantjes: opgepeuzeld, of zooals de kunstterm luidde geännexeerd, werd het rijk van den in tweeërlei zin blinden Koning George v) nu dan te Hannover, en wel in Tivoli, den aardigsten pleziertuin dien ik van mijn leven gezien heb, onder de lieflijkste dansmuziek, bij een verlichting van 40.000 gasvlammen (zoo stond er op het affiche en al de reisboeken herhalen het, maar wij hebben verzuimd ze na te tellen) en van alle kanten omringd door de meest verschillende officiersuniformen van het Pruisische leger, om nog te zwijgen van het overige ‘nette’ publiek, daar deden wij ons te goed, hongerig als we waren van een uur of acht spoorens, en ik raad iedereen aan, in een dergelijk geval het zelfde te doen. Of vindt gij deze mededeeling misschien niet belangrijk genoeg? Welnu dan: zijt gij paardenkenner? Dan ben ik in staat u te zeggen, dat wij in de nabijheid van hetzelfde Hannover op het (alweer voormalig) koninklijk lustgoed ‘Herrenhausen’ bezocht hebben de vorstelijke stallen en daar hebben wij met deze onze eigen oogen ik weet niet hoeveel witte Arabische hengsten en merries gezien, en het bijzondere ervan was, dat ze wit geboren waren. Ik belijd, dat ik er geen het minste verstand van heb, maar ik vond dat ik het toch aan mijzelven en aan mijn gezelschap verplicht was om een gezicht te zetten alsof ik er heel goed over oordeelen kon. Gelukkig bevond er zich in de stallen ook een dozijn Isabellakleurigen, wat mij gelegenheid gaf om de verklaring af te leggen, dat dit mede in hun soort uitmuntende dieren waren, maar dat ze toch niet haalden bij de witten. Maar nu begon ook de oud-koninklijke rijknecht die ons de paarden zien liet, te doen of hij een erkend liefhebber voorhad, en de dekken werden opgelicht en ik moest vlak bij de beestjes komen om ze eens op den rug te kloppen of zoo iets, zoodat ik duizend angsten uitstond van nog tot herinnering een trap te krijgen met een van die fijne Arabische pootjes, maar die toch hard neerkomen, naar ik vermoed! Ziet, zoo heb ik toen dan toch weer wat geleerd, en daar de bedoeling van mijn lezing in de eerste plaats behoort te zijn om u nuttige lessen mee te deelen, wil ik niet verzuimen u de ontvangen terechtwijzing over te brengen. Mijne vrienden, wachten wij ons voor de dwaasheid van wat anders te willen schijnen dan wij zijn. Het is wel mogelijk, dat wij er een oogenblikje bij winnen met ons mooier, grooter voor te doen, doch op den langen weg varen wij er beter bij met ons maar te vertoonen in onze wezenlijke gedaante. Ik wou voor een paardenkenner doorgaan, en wat de stalknecht dacht dat weet ik niet (waarschijnlijk dacht hij vooral aan de fooi die hij van mij wachtte) doch ik voor mij was blij toen ik met goed fatsoen de stal weer uit was. En zoo gaat het er menigeen. Een burgerjongen, in plaats van er voor uit te komen, dat hij een burgerjongen is, zet een hoed op en trekt een paar handschoenen aan of hij bijv. een Zondagje over was gekomen van de academie, waar meneer student is in de rechten. En het naaistertje aan zijn arm verbeeldt zich geloof ik dat zij de freule is, voor wie zij de japonnen maakt. Welnu, zegt ge, laten die twee maar eens voor een dagje den branie uithangen. Goed, ik zou er ook niets tegen hebben: als het maar voor een dagje was. Doch sommigen beginnen hun huishouding op een voet, dat vader en moeder er versteld van staan. Of van het meneer en juffrouw spelen komt het niet eens tot de mogelijkheid om een knap huishouden te beginnen. En dan, och dan eindigt het wel eens vrij wat erger dan het met mij ging, op den paardenstal. Want dat liep goed genoeg af, zonder trappen of kleerscheuren, maar - we hebben dunkt mij ook wel eens andere dingen zien vertoonen, en... | |
[pagina 9]
| |
Doch het zou mij verwonderen als er niemand onder u was die wou dat ik u óók nog wat anders vertoonde. Daar heb ik nu, zegt er een, daar heb ik nu mijn goeie geld toch niet voor uit gegeven om hier huisbakken vermaningen aan te hooren. We zouden wat van uw reisje vernemen. Nu, vertel dan ook op. Wat hebt gij op reis nog meer genoten dan die gebraden hanen, en gezien dan paarden, waarvan ge geen verstand hadt? Gezien! o Meer dan ik vertellen kan. Een heelen tijd bijv. zou ik u nog bezig kunnen houden, alleen met wat we bewonderden op dat Herrenhausen, waarvan ik reeds met een enkel woord sprak. Een zonderlingen indruk maakt het: zoo'n koninklijk lustgoed, waarvan de voormalige bewoners, en die nog steeds beweren de rechtmatige eigenaars te zijn, zich als ballingen in het buitenland ophouden. Achter in den heerlijken tuin bracht men ons bij de marmeren praalgraven van het voorlaatste vorstenpaar. Hoe weinig vermoeden was er, toen die koning en koningin daar werden bijgezet, dat hun zoon en opvolger weinige jaren later van kroon en macht beroofd ver van huis, zou sterven! Terwijl wij rondwandelden tusschen de ouderwetsch geschoren hagen en langs de goudvischvijvers van het park (alles keurig onderhouden, met het doel om aan den erfgenaam der vroegere bezitters te worden teruggegeven, zoodra deze namelijk maar wil berusten in de inlijving van Hannover bij Pruisen) onderwijl dachten wij aan den tijd, toen evenzeer het Loo in vreemde handen was en wij vroegen ons af, zou het mogelijk zijn, dat over korter of langer tijd ook Nederland nog eens weer zijn onafhankelijkheid verloor? Misschien werkte de pas ontvangen tijding van den dood van onzen kroonprins mede om het gevoel in ons te versterken, hoe wisselvallig al het ondermaansche is.Ga naar eind6 Trouwens wij hadden op reis de gelegenheid, die opmerking meer dan eens te vernieuwen. Of het zoo heeft moeten zijn, dit is zeker dat wij er niet opzettelijk om zochten, doch behalve te Hannover betraden wij ook elders tooneelen van gevallen grootheid. Bij één daarvan wil ik uw aandacht meer in 't bijzonder bepalen. Slechts vergunt mij vooraf nog een oogenblik met u te vertoeven op Wilhelmshöhe bij Kassel. Doch, terwijl ik dit zeg, gevoel ik opnieuw hoe moeielijk het is, hoe onmogelijk, iemand te verplaatsen naar een tooneel dat hij nooit, en waarvan hij ook de weerga nooit, gezien heeft. Welk een paradijs, dat de vroegere keurvorsten van Hessen zich hier in den loop der vorige eeuw nabij hun hoofdstad hebben aangelegd. Het uitzicht dat men geniet van het slot naar het dal van de Fulda is - ja daar hebt gij het al weer - is onbeschrijfelijk! En dan moet gij daar, zooals ons vergund werd, in dat hemeltje op aarde, onder anderen een mooien Zondag mogen doorbrengen. Dan komt half Kassel om de waterwerken te zien springen, en dat is dan ook de moeite waard. Boven op den berg verrijst een achthoekig gebouw, naar zijn gedaante de Octogoon of ook het Reuzenslot geheeten. Op zijn dak verheft zich een honderd voet hooge pyramide en daarboven staat een koperen Herculesbeeld (de goeie Christoffel, zooals de Hessen hem noemen). De reus leunt op zijn knots en om u een denkbeeld te geven van zijn grootte dient, dat er acht personen binnen in die knots plaats kunnen nemen. Onder dit gebouw nu wordt het water verzameld dat in den zomer tweemalen, op Woensdag en Zondag, maar vooral op Zondag, wordt losgelaten. Het stroomt dan langs trappen, die een lengte vormen van 280 meter, en ter breedte van 12 à 13 meter, naar beneden. Telkens om de 40 meter stort het zich in een groot waterbekken, om vervolgens een reeks van verrassende vallen te vormen. De menigte, die gekomen is om het schouwspel bij te wonen, snelt onder vroolijk gejoel, te voet of in rijtuigen, naar elk van de voornaamste punten, waar het water naar beneden stort. Velen volgen het zelfs terzijde langs de trappen boven van den Octogoon af. Zoo komt men aan den Steinhöferschen en aan den Nieuwen waterval, zoo ziet men de golven onder de Duivelsbrug doorbruischen, om zich niet ver | |
[pagina 10]
| |
van daar honderd voet hoog van den Aqueduct neer te storten, een nagebootste oud-Romeinsche waterleiding die plotseling in een bouwval eindigt en daardoor het water gelegenheid geeft zich naar beneden te werpen, - en ten laatste staat men stil rondom den vijver voor het keurvorstelijk slot, in welks midden zich opeens een groote fontijn verheft. Honderd negentig voet hoog springt het water hier omhoog, met een straal die van onderen bijna een voet dik is, en als de zon zich spiegelt in den, onder liefelijk geklater weder neervallenden regen, dan schitteren de ontelbare droppelen als diamanten en vertoonen u al de kleuren van het licht. Doch bijna even prettig om aan te zien was ons die bonte schaar van toeschouwers op de vijverranden, de bruggen en heuvelen van den omtrek, en daarbij niet minder aangenaam het gemis van alle lomp gedrang en de vriendelijkheid waarmee de grooteren er zich op toelegden om kinderen en kleineren de gelegenheid te verschaffen ten einde recht goed van het heerlijke schouwspel te kunnen genieten. Welnu, ook dit verrukkelijke oord was kortgeleden het tooneel van wat volgens de volksuitdrukking Breeroo (waarschijnlijk de oude blijspeldichter van dien naam) moet gezegd hebben, namelijk dat ‘het verkeeren kan’. Om te zwijgen van den Hessischen keurvorst, den vroegeren eigenaar van Wilhelmshöhe, die tegelijk met den Hannoverschen koning (en den hertog van Nassau) in 1866 zijn gebied aan Pruisen moest afstaan (de heeren hadden het er overigens niet naar gemaakt, en vooral de Hes niet, om hun val door hun onderdanen diep te doen betreuren), - vier jaren later, van 5 September 1870 tot 19 Maart 1871, logeerde op Wilhelmshöhe de ex-keizer der Franschen, Napoleon iii, en hij logeerde er als krijgsgevangene. Welk een ommezwaai! Ik gewaagde daarstraks van de Parijsche tentoonstelling in '67. Toen ontving de bijna almachtige alleenheerscher van Frankrijk, de man wiens wenkbrauwfronsen gansch Europa ongerust maakte, op zijn paleis der Tuilerieën (later, gij weet het, door de Commune in de asch gelegd) de soevereinen van Beieren, België, Griekenland, Portugal, Pruisen, Rusland, Zweden, Turkije en Wurtemberg, de troonopvolgers van Groot Brittannië, Nederland en Italië, den onderkoning van Egypte en nog tal van andere vorsten, bij zich als gast. Hij stond toen op het toppunt van zijn luister. Slechts ingewijden merkten, hoe zijn glans reeds begon te tanen voor een ander gesternte, dat het zijne weldra geheel verduisteren zou. Onder de hooge bezoekers van de tentoonstelling, in het gevolg van den toen nog slechts Pruisischen koning, trok zeer de aandacht de minister-president van Pruisen, toen nog graaf Otto von Bismarck. Geen wonder ook! Deze Bismarck toch vooral was het geweest, die gedaan had weten te krijgen, dat het jaar te voren de verwarde knoop van den Duitschen Bond was doorgehakt, Oostenrijk uit dien Bond getreden en de grondslag gelegd voor een nieuwen, Noordduitschen Bond, die dan ook een maand later in Juli 1867 tot stand kwam. Wie echter had kunnen denken, waartoe deze ijzeren staatsman, smeedbaar en hard als ijzer, het nog verder brengen zou? Heeft hij zelf dat kunnen droomen, dat op den 18-den Januari 1871 reeds, nog geen vier jaar later dus, te Versailles, onder de muren van het hopeloos vernederde Parijs, in het paleis van Lodewijk xiv, roemruchiger gedachtenis, zijn koning door al de vorsten en Staten van Duitschland als keizer zou worden erkend, en hoe op datzelfde oogenblik de Fransche monarch, zonder leger en zonder troon, gevangen zou zitten op het, in de winter zeker ook doodsche, Wilhelmshöhe? - Wij weten het nu - en wij verblijden er ons over - Frankrijk, het schoone Frankrijk heeft zich aanvankelijk hersteld van den slag, die destijds onherstelbaar scheen. Meer dan een onzer die voor verleden jaar Parijs mocht bezoeken, vond er weinig terug van de geleden ellende, en de nieuwe tentoonstelling bewees schitterend wat een edel volk, als het wil, doen kan om ondervonden schande uit te wisschen. Doch aan Napoléon heeft, wij | |
[pagina 11]
| |
zouden haast zeggen, ja wij zeggen, het Godsgericht zich zonder genade voltrokken. De verrader van 2 December, de moordenaar, die, om zich den weg te banen tot den troon, het weerlooze Parijsche volk had laten mitrailleeren, zou zich niet andermaal omhoog werken! Wie weet wat plannen hij weer smeedde, terwijl de waardige deelgenoot van zijn grootheid en val, de ex-keizerin Eugénie hem op Wilhelmshöhe een neerslachtig bezoek bracht! Zij vooral moet het geweest zijn, die den oorlog tegen Pruisen heeft doorgedreven, de oorlog die voor haren gemaal eindigde met zijn gevangenneming te Sédan en voor haar en haar zoon met de vlucht naar Engeland. Op dien zoon, zonder twijfel, waren de voornaamste berekeningen van het ouderpaar gevestigd. Doch - terwijl wij ons den vorigen zomer op Wilhelmshöhe bevonden, had men ons juist verhaald, hoe de eerzuchtige prins den dood had gevonden onder de lansen der Zulukaffers. Met welk een aandoening, half afschuw, half medelijden, ja maar ook met een gevoel: daar is een gerechtigheid, daar is een God, die regeert, - doorliepen wij de kamers van het slot, waar men ons wees: hier at Napoléon, hier sliep hij, hier aan deze schrijftafel werkte hij. Men maakte ons opmerkzaam op een vlek, in het blad van de tafel gebrand door een van 's gevangenen cigarettes. Altoos rookte hij. Toen hij te midden van zijn overwonnen, het door zijn handlangers verraden, Fransche leger, over het Slagveld van Sédan reed, langs de lijken der voor hem en door hem gevallenen, omringd van de Duitsche wacht, die hem gevankelijk wegvoerde, ook toen rookte hij. - En gelijk de tabak van zijn cigarettes is de grootheid van dezen onbetamelijken gelukzoeker verdwenen in rook! Maar ik zou u nog van een andere gevallen grootheid vertellen. Hoewel misschien is er iemand, die vindt dat ik het wel wat veel heb over luidjes die in verval geraakt zijn. Ontmoetten wij dan niets anders op reis? o Zeker, en als gij daar op gesteld zijt, dan kan ik u in het voorbijgaan nog wel even mededeelen dat wij bij herhaling het genoegen gehad hebben niemand minder te zien dan den Duitschen keizer zelven. De oude heer bevond zich voor zijn gezondheid aan de badplaats Ems, en daar hij in het (Alte) Kurhaus logeerde en wij in het Darmstädter Hof, waren wij zoo goed als buren. Geregeld kon men hem 's morgens aan een der bronnen en 's avonds in het Theater vinden. Wij die van geen van beiden gebruik maakten, hadden nochthans overvloedig gelegenheid, om op onze wandelingen ons te overtuigen, hoe de nu haast 83-jarige grijsaard, ondanks zijn veldtochten en de aanslagen op zijn leven, en ten spijt, of misschien ten gevolge, van zijn vele werkzaamheden, er stevig en opgewekt uitzag. Wilhelm i had enkele dagen tevoren zijn gouden bruiloft gevierd en te Coblentz op het slot aan den Rijn wapperde de standaard, ten blijke dat keizerin Augusta dáár verpoosde van de vermoeienissen der feesten. Als zij zich ook zoo kras heeft gehouden als haar hooge gemaal, dan kan ik u verzekeren dat er op den Duitschen keizerstroon een paar zit, dat, verleden jaar althans nog, alles behalve den indruk gaf van grootheid in verval. Maar begaat men misschien ook een grove dwaling met dezen titel toe te kennen aan de Majesteit, voor wier oude residentie ik thans uw aandacht ga inroepen? Gij moet namelijk weten dat ik den moed heb gehad om, in gezelschap van vrouw en kinderen nog wel, een bezoek te brengen aan den bergtop, waarop eeuwenlang getroond heeft - wie, denkt ge wel? - ja, Toehoorders, het hooge woord moet er uit, - maar ik bedoel iemand voor wier millioenen wij nog veel banger zijn, en met recht, dan voor al de Pickelhauben en Kruppkanonnen van keizer Wilhelm, - ik meen Zijne Hoogheid, den Vorst der Duisternis, Satan, Beëlzebub, of kort en goed den Duivel. Gij verbaast u, - of mogelijk ook, gij denkt er half over, u te ergeren? Spot niet, zegt ge, en... Ik geef u gelijk, lieve vrienden! Maar ik denk er ook volstrekt niet over om te gaan spotten. Vooreerst is het de zuivere waarheid, dat wij geweest zijn naar een berg, | |
[pagina 12]
| |
waarvan men honderden jaren geloofd heeft dat de Booze er zijn verblijf hield, en als ik naar aanleiding van dat bezoek u het een en ander mededeel, en ik knoop er nog zoo wat van mijn eigen vinding aan vast, dan meen ik het zoo ernstig, als een spreker in Paulus dat maar kan en behoort te doen. Gelooft mij op mijn woord en luistert. Hebt gij ooit van de Broeken gehoord, of op zijn Hollandsch van den Bloksberg? Zoo niet, dan strekt dit ten bewijze, hoe het bijgeloof toch zachtkens aan onder ons wegsterft, en een zeer treurig bijgeloof ook. Onze vaderen konden dien berg niet hooren noemen, of het koude water liep hun langs den rug, en och, daar is menigeen ook in ons land geweest, die ter wille van dien Bloksberg, nog wel wat anders, wat ergers heeft moeten voelen. Dat is nog zoo heel lang niet geleden (en ik houd mij verzekerd dat, wanneer men aan het zoeken ging, men het hier en daar nog wel vinden zou. Wat zeg ik? Wonen wij hier niet dicht bij Vlaardingen, en is het daar niet zeer onlangs opnieuw aan het licht gekomen, hoe het heksen en tooveren de wereld volstrekt nog niet uit is?) nu dan, misschien leeft dus het bijgeloof ook nog wel hier en daar, dat in den nacht voor den eersten Mei, oudtijds Walpurgisnacht of den nacht van St. Walburg geheeten, allen, die hun ziel aan den duivel verkocht hebben, op bezems of hooivorken, of ook wel op bokken of varkens gezeten, door den lucht naar den Bloksberg moeten varen. Daar wacht hen dan Satan, eveneens in de gestalte van een bok, en, nadat er eerst eenige helsche plechtigheden hebben plaatsgehad (bespottingen van den Christelijken doop en van de heilige biecht) eindigt alles in een godslasterlijk en ontuchtig [met potlood: losbandig] bal. Gij lacht om deze dwaasheid, maar weet, M. Vr., dat, bij name sedert de 14- de en 15-de eeuw, duizende ongelukkigen, als verdacht van deelneming aan zoo'n Heksensabbat, op de pijnbank gefolterd en ten slotte ter dood gebracht, (dat wil zeggen in den regel verbrand) zijn. De pijnigingen ontpersten aan de onschuldigen dikwijls elke bekentenis, die men maar verlangde, en zoo doende werd natuurlijk het vreselijk bijgeloof niet weinig gevoed. Voegt er bij, dat domme en half waanzinnige lieden vaak werkelijk dachten omgang te hebben met den Booze, en door hun schuld te belijden, den angst en de verwarring der geesten in de hand werkten. Dan kan het ons nauwelijks bevreemden, als wij lezen van de gruwelijke maatregelen, eerst door de Inkwisitie der Roomsche kerk, maar later ook in Protestantsche landen door de Geestelijkheid en de regeering tegen die dienaren en dienaressen van den duivel genomen. Immers, het waren vooral de vrouwen, die, door haar opgewekt zenuwleven, aanleiding gaven tot verdenking, en in de eerste plaats wel had de volkswaan het op oude vrouwen gemunt. Men schreef aan haar duivelsche toovermacht alle mogelijke rampen, of ook allerlei gebeurtenissen, die men niet voldoende verklaren kon, toe. Hagelslag, misgewas, ziekte van menschen of vee, een zonderlinge misgeboorte, het onverwachte breken van een stuk huisraad, geheimzinnige geluiden, wie veroorzaakten het anders dan de heksen? En was de overheid er niet spoedig genoeg bij, dan deed het volk zelf kort recht. Men kende middelen om de heks op te sporen, en was zij ontdekt, dan moest zij bijv. de waterproef doorstaan. Met gebonden handen en voeten wierp men haar in het water, en had zij het ongeluk niet terstond te zinken, dan sprak het immers vanzelf dat zij tooveren kon, zoodat men zich haastte om haar af te maken. Wilt gij eens eenige cijfers hooren, als proef, op wat schaal heksenprocessen werden gedreven? Gedurende een vijfjarige vervolging verloren in het aartsbisdom Bamberg 600 en in het bisdom Würzburg (beide plaatsen behooren thans tot het koninkrijk Beieren) 900 menschen, van tooverij beschuldigd, het leven. Een oude kroniek verhaalt, dat in het Brunswijksche de palen, waaraan men de heksen verbrandde, een heel bosch vormden. Te Toulouse in Zuid-Frankrijk werden eens 400 toovenaars tegelijk uit den weg geruimd; te Genève in | |
[pagina 13]
| |
Zwitserland vonden in drie maanden tijds 500 overtuigde heksen den dood. Ik heb slechts enkele voorbeelden uit vele genomen. Of trootst gij u met de gedachte dat dit alles ver van hier gebeurde? Welnu, leest dan in een tijdregister van voorvallen uit en omtrent de poorte of Stad Schiedam, te vinden in den Schiedamschen almanak voor het jaar 1866 (naar ik meen, door onzen onvergetelijken stadgenoot Dr. Maas daarin geplaatst), de volgende onloochenbare berichten: ‘1585. den 25-sten van Bloeimaand zijn, bij vonnissen van het geregt van Schiedam, vier vrouwpersonen van tooverij beticht, en twee levend en twee, nadat zij verworgd waren, verbrand.’ ‘1591. Den 15-den van Sprokkelmaand is, bij vonnis van het geregt van Schiedam het ligchaam van eene vrouw, die zich uit vrees voor straf, in de gevangenis geworgd had, en beschuldigd van tooverij gevangen was gezet, op Jan Cruypen Eilandeken tot asch verbrand.’ ‘1592. Den 24-sten van Sprokkelmaand is, bij sententie van den Hove van Holland, Maritje Arendsdochter van Schiedam, huisvrouw van Jacob Adriaanszoon Schoenmaker, die van tooverij beschuldigd was en daarom mandement van purge geligt had, tot supplement van preuve, verwezen tot scherper examen gebracht te worden.’ M.a.w. deze ongelukkige moest zich nog eens aan een vernieuwd onderzoek, waarschijnlijk ook met behulp van de folterbank, onderwerpen. Het schijnt evenwel, dat toen de openbare mening hier reeds dergelijke processen begon te veroordeelen. Immers tot onze vreugde vinden wij een weinig verder, onder het jaar 1593, deze aanteekening: ‘den 8-sten van Hooimand, zijn, bij Sententie van den Hoogen Raad van Holland, de zaken der beschuldigingen en verwijzingen wegens tooverij te Schiedam voor altijd den bodem ingeslagen, terwijl de voorgemelde Sententie van de Hove van Holland werd teniet gedaan, de fiscaal van Holland en de baljuw van Schiedam gecondemneerd in de kosten der instantie voor den Hoogen Raad, en de Schiedamsche vrouw Maritje Arendsdochter, van tooverij beschuldigd, uit de hechtenis ontslagen waarin zij opgesloten was.’ Bedenkt wel, dit was eerst pas in 1593, enkele jaren dus slechts vóór die Dordtsche Synode, tot wier godgeleerd standpunt men ons met alle geweld schijnt te willen terug dringen.Ga naar eind7 Trouwens, dat ook deze Synode ons niet van de vrees voor tooverij zou verlost hebben, blijkt dunkt mij genoeg uit ons Avondmaalsformulier, dat waarschijnlijk nog woordelijk (ook binnen onze stad en in onze gereformeerde gemeente) eenige malen in het jaar wordt voorgelezen. In dit formulier wordt de ban uitgesproken o.a. ook over ‘alle toovenaars en waarzeggers, die vee of menschen, mitsgaders andere dingen zegenen, en die aan zulke zegeningen geloof geven’. Gij ziet het: de Vlaardingers kunnen het wezenlijk niet helpen, als zij nu en dan nog denken, dat het niet recht pluis is. Maar om op de straksvermelde heksenprocessen terug te komen, het heeft nog tot in de vorige eeuw geduurd, eer ze, en wij willen het nu toch hopen voor immer, uit de beschaafde Christenheid verdwenen. In 1729 werd in het straks reeds vermelde Würzburg nog een ongelukkige bezetene verbrand, in 1754 en 1756 te Landshut in Beieren een paar meisjes van niet meer dan dertien en veertien jaar onthoofd, ja in 1782 (nog geen 100 jaar geleden) te Glarus in Zwitserland een tooverheks ter dood gebracht. Laat mij van dit onderwerp niet afstappen, zonder althans een enkelen naam te noemen uit hen, aan wier verhelderde kennis en echte Christenmoed wij het te danken hebben, dat er eindelijk een grens kwam aan deze Godonteerende gruwelen. In 1690 verscheen te Leeuwarden een boek, ‘de Betooverde Wereld’ getiteld, en geschreven door den Fries Balthasar Bekker, predikant te Amsterdam. Daarin werd het heksengeloof in zijn wortel aangetast en de geheele werking van den duivel zelf naar het rijk der fabelen verwezen. Men begrijpt dat er een storm losbrak tegen den afgrijselijken ketter, en Bekker, daar hij weigerde te herroepen, werd door de Synode van Alkmaar | |
[pagina 14]
| |
behoorlijk uit zijne bediening ontzet. Voegen wij er evenwel bij, dat de Amsterdamsche regeering, ten spijt der kerkelijken, te veel achting had voor den geleerden en vromen man, om hem ook van zijn inkomen te berooven, zoodat Bekker er dan toch voor bewaard bleef om op zijn ouden dag gebrek te lijden. Dit is ons meteen een gunstig teeken, dat zijn boek, hetwelk in vele vreemde talen werd overgezet, niet zonder goede uitwerking bleef. Doch nu wordt het hoog tijd, dat ik uw aandacht weer vestig op het punt, vanwaar wij er toe kwamen om over de hekserij en hare bestrijding uit te weiden. De Bloksberg namelijk. Het spreekt vanzelf dat hij lang niet de eenige plaats was, waar in het volksgeloof de duivel troonde. Maar hij was toch in het Noorden van Duitschland en ook in deze streken als zoodanig bijzonder berucht. En vraagt gij, waarom bij juist die Bloksberg? Dan ligt het antwoord voor de hand. Twee oorzaken werkten daartoe samen. Vooreerst schijnt het Harzgebergte, waarvan de Broeken, of Bloksberg, het middelpunt vormt, langen tijd het toevluchtsoord gebleven te zijn van den voorvaderlijken natuurdienst, die door het Christendom verdrongen werd. Gij weet: aan het einde der 8-ste eeuw dwong de Frankenkoning Karel de Groote de heidensche Saksers om het kruis aan te nemen en zich te laten doopen. Velen echter, die de oude goden weigerden te verloochenen, zochten een schuilplaats in de toenmaals nog schier ontoegankelijke dalen en achter de steile rotsen van den Harz. Daar bleven zij hunne Heidensche plechtigheden vieren, en wel, naar mate het Christendom hen achtervolgde en hen in hun door de kerk vervloekten eeredienst zocht te verhinderen, op punten die bijna niet te genaken en waar zij dus voor overvallen tamelijk veilig waren. Een bewijs hiervan levert o.a. de aan alle Harzreizigers welbekende Rosstrappe. Boven op een 400 meter hooge rots, vanwaar men duizelend neerziet in het verschrikkelijke schoone dal der Bode (thans kan men die hoogte gemakkelijk genoeg, langs een kunstig aangelegd voetpad, bereiken en herhaaldelijk mocht ik haar bestijgen) daar nu wijst men u een geheimzinnige figuur, blijkbaar met menschenhand in het plat der rots gehouwen en dat eenigszins op den indruk van een paardenhoef gelijkt. Het sprookje luidt dat een koningsdochter, vluchtend voor den Reus Bodo, met haar paard van de tegenoverliggende rotsen den sprong naar dit punt waagde. Daarbij viel haar kroon op den bodem van het riviertje dat kokend en bruischend in de diepte tusschen de klippen doorschiet. Zij zelve echter bereikte den overkant, waar haar paard zijn spoor in de rots achterliet. Toen de reus haar den sprong wilde nadoen, stortte hij in den afgrond, en zoo draagt de bergstroom daar beneden nog den naam van de Bode. Intusschen is het duidelijk dat deze reus Bodo niemand anders is geweest dan de oude Germanengod Wodan, wiens naam bij ons ook nog altijd voortleeft in den dag die eenmaal aan hem gewijd was, den Woensdag. Zóó nu heeft men verscheiden punten om en op de Broeken die aan het vroegere heidendom herinneren. Tegenover de Rosstrappe verheft zich bijv. de niet minder vermaarde heksendansplaats. Ongetwijfeld vierden daar eenmaal de heksen (dat wil eigenlijk zeggen de haagasen, of ‘priesteresschen der gewijde haag of omheining’) in ouden tijd haar vroolijke feesten, maar die door de Christelijke priesters als verdoemelijk werden gebrandmerkt. De vloek dier priesters gaf aan den naam heks een ongunstige beteekenis, gelijk ook de oude goden door hen als booze geesten en duivels werden afgeschilderd. De Germaansche natuurdienst heette kortaf bij de monniken en hun bekeerlingen Duivelsdienst, en waar hij zich in het verborgen handhaafde, ontstonden namen als Duivelsmuur, Duivelskansel, Duivelshol, Duivelsbrug, die men telkens in den Harz aantreft. Het meest geliefde onder de feesten onzer heidensche vaderen was wel het lentefeest, het feest van Ostara, de herlevende natuur, waarnaar in Duitschland het Christelijke | |
[pagina 15]
| |
De drie reisgenoten (‘Les trois grâces’). V.l.n.r.: Adolf van Slooten, Feddo Jan HaverSchmidt en François HaverSchmidt (tekening van F. HaverSchmidt uit het Belgische reisverhaal van 1861)
‘Een fles champagne te Antwerpen’. V.l.n.r.: Monsieur Corvilain, de schele logementhouder, Adolf Feddo en François (tekening van F. HaverSchmidt uit het Belgische reisverhaal van 1861)
| |
[pagina 16]
| |
voorjaarsfeest Paschen ook nog Ostern heet.Ga naar eind8 Het werd gevierd op den eersten Mei, en 's nachts tevoren reeds werden er, liefst op hoogten, groote vuren ontstoken. Daarbij ging het dan dikwijls recht uitgelaten toe, en gij begrijpt, aan die uitspattingen deel te nemen (waartoe er zich zelfs onder de gedoopten nog langen tijd lieten vinden) stond in veler schatting gelijk met zijn hulde te gaan brengen aan den duivel. Ja, de duivel wachtte in dien eersten Meinacht zijn gevloekte dienaren rondom zijn troon, en die troon moest wel in den Harz, bij voorkeur zijn op den Bloksberg. Immers (en thans kom ik op het tweede punt waarop ik straks doelde) tot meer dan 1 100 meters verheft zich de bolronde kruin van de Broeken, hoog boven de omliggende bergen uit, en wie hem beklom (wat eenmaal een waar waagstuk moet zijn geweest) ontmoette op zijn tocht van allerlei dat met booze geesten in verband scheen te staan. Grillig gevormde rotsgevaarten, steenblokken op en over elkaar geworpen, of helsche reuzen er mee gekaart hadden, en die (zooals bijv. de twee Snorkers) als de wind er omheen fluit een vreemd geluid laten hooren. Daarbij bosschen om in te verdwalen, moerasachtige plaatsen, waarheen geheimzinnige machten u lokken om u plotseling te doen verzinken, eindelijk daarboven veelal storm of anders een ijzige nevel, die straks door den wind uit elkaar gezweept in spookgestalten rondom den berg dwarrelt. Soms ook werd men verschrikt door ontzaglijke gedaanten in de lucht, menschengestalten maar van ontzettende afmeting, het zoogenaamde Broekenspooksel, dat nog wel bij zonsondergang waargenomen wordt, wanneer namelijk de schaduw van hen, die boven op den berg staan, op de laaghangende wolken (tegenover den kant van de zon) valt. Kan het u bevreemden, als het volksgeloof eeuwenlang aan zulk een oord allerlei duivelsgeschiedenissen verbond? - Nochthans, heb ik reeds gezegd, had ik den moed, met mijn gezin dien beruchten Bloksberg te bestijgen, trouwens niet in den nacht voor 1 Mei, maar op den langsten dag van het jaar, en ook niet per bezemsteel of op een bok door de lucht, maar in een recht gemakkelijken Landauer, welk rijtuig zich bijzonder aanbeval omdat het geheel dichtgemaakt kon worden, wat ons zooals gij hooren zult te pas kwam. Maar och, nu gaf ik wat, als ik u onze bergvaart geheel haarfijn wist weder te geven. Dan toch zou ik haar zelf ook nog eens in de herinnering doorleven. Doch zoo uwe verbeelding tekort schiet, mijn geheugen laat mij, helaas, in den steek. Men ziet en geniet zooveel op reis, en de indrukken verdringen elkander. Dit weet ik nog wel: Wij reden in de vroegte uit Wernigerode, een alleraardigst stadje, met een Marktplein waar gij u een paar eeuwen terugverplaatst waant, en aan den voet gelegen van het vorstelijk slot des graven Stolberg-Wernigerode, president, als ik mij niet vergis van het Herrenhaus, of de Pruisische 1-ste Kamer. Het was een echt schoone Zondagmorgen, zooals 1879 ze niet veel heeft opgeleverd. Op de heuvels luidden de klokken van de roode grazende koeien, en vormden een zachte muziek, die wonderwel paste bij het heerlijke groen der dennebosschen en de zonnige kleuren der akkers in de dalen. Soms, als de wagen langzaam steeg, klom ik met een der kinderen uit, en plukten wij bloemen vooral vergeetmijnietjes, die wij bij menigte langs den weg vonden. De vogeltjes zongen, beekjes ruischten, de koetsier klapte met de zweep, en wij - wij voelden ons zoo gelukkig, als menschen in de wereld zijn kunnen. Allengs echter werd de natuur om ons heen wilder. Men moet in den Harz geweest zijn, om zich een denkbeeld te kunnen vormen van de steenen, die men daar telkens ontmoet, en van de dennen, die er in geslaagd zijn hun wortels om die blokken te slaan en zoo dan fier hun top omhoog te steken, waar men denken zou dat geen grasspriet groeien wilde. In een ellendig dorp, Schierke, hielden wij halt om ons te vergasten aan een leelijk soort van brood, vunzige eieren en voortreffelijk bier. Want het bier in dit land is overal om er naar terug te verlangen. De kastelein | |
[pagina 17]
| |
maakte met zijn bril en zijn snorrebaard op ons den indruk van een professor, maar overigens waren we blij toen wij deze negerij met al haar snaterende ganzen den rug mochten toekeeren. Juist terwijl wij wegreden kwam er een groote wagen, een Janplezier zouden wij zeggen, vol heeren en dames en kinderen aan. Wij hadden dat gezelschap al ergens in een bosch zien ontbijten en ze hadden ons uit de verte met een glas gesalueerd, waarop wij gemeend hadden te kunnen volstaan met beleefd terug te groeten. Nu ging het verder, tusschen steengevaarten en dennehout, totdat het eerst langzaam en eindelijk hard begon te regenen. Het rijtuig werd dichtgemaakt, de koetsier kroop onder een deken en de paarden sukkelden voort. De regen hield nu en dan op, maar het uitzicht verbeterde er weinig door. We schenen wel, of liever wij waren midden in een wolk geraakt, en een flinke kou drong door de naden van de gesloten Landauer. Alles duidde aan, dat wij den bergtop naderden. Soms, als de nevel een weinig verdunde, zagen wij dichtbegroeide diepten naast ons, maar de boomen werden al kleiner en kaler. De wind scheen ze van hun jeugd af te hebben gegeseld, velen lagen over elkander, anderen waren met een langdradig mos behangen, ten laatste zagen wij (voor zoover we nog iets zien konden) slechts vage struiken tusschen ruwe verweerde rotsblokken; ook die plantengroei hield op en nu werd alles steen, waartusschen zich alleen nog een lichtblauwe bloem vertoonde, de Alpenanemoon, die in Noordduitschland nergens anders dan op den Broeken groeit. Te midden van deze wildernis, huiverende van de kou, zonder te kunnen nagaan waar wij eigenlijk waren en met het vooruitzicht van daarboven den ganschen dag niet veel meer te zullen genieten, dan mist en regen, zouden wij haast berouw gevoeld hebben van onzen tocht, was het toch ook weer niet iets buitengewoons en belangwekkends geweest op 22 Juni ernstig te verlangen naar de warme kachel. Ook zouden wij die spoediger vinden dan wij vermoedden. Op eens houdt het rijtuig stil, wij stijgen uit en ontdekken dat wij vlak voor het wereldberoemde Brockenhaus staan, een logement boven op den top van den berg, en geheel er op ingericht om iemand de bezwaren van een rampspoedige tocht weldra te doen vergeten. Sedert het begin onzer eeuw kunnen de reizigers hier een welkom dak vinden, hoewel het tegenwoordige hôtel met al zijn gemakken eerst dagteekent van voor een 20 jaren. Gelag- en eetkamer bleken lekker verwarmd, de groote Ofens snorden dat het een lust was, en ten overvloede kwam men ons al half tegemoet met een verwarmende Schnaps. Allerlei landslieden, velen met gidsen, vulden de groote zaal. Onder anderen schoten er dadelijk een paar Leeuwarders op mij af, vader en zoon, die ik wel nooit gezien had, maar die blijkbaar een gevoel van thuis kregen toen zij mij herkenden. Aan tafel daarentegen troffen wij tegenover ons een paar Duitsche juffers, zusters naar de gelijkenis te oordeelen, die met haar broer, zeker ook voor hun onderling genoegen, op reis waren, doch die het gekleed vonden zooveel mogelijk te doen of ze iemand hielpen begraven. Of wij de onschuldige oorzaak waren, dat ze zich zoo stijf aanstelden? Ongelukkig genoeg, kregen wij niet zóóveel te eten dat wij geen tijd hadden om op te merken hoe saai dit gezelschap eigenlijk was. Misschien ook was de kastelein van oordeel dat bergbeklimmers zich de maag niet mogen bezwaren. Zeker is het, dat ik spoedig weer buiten was, om ondanks nevel en koude te onderzoeken, of ik dan toch niet wat meer op den Broeken te zien kon krijgen dan zoo'n paar zuurpruimerige juffersgezichten. Het woei zoo hard, dat men op de hoeken van het hôtel werk had om geen zwaai te maken. Overigens was de regen opgehouden, maar terwijl ik om mij heenkeek ontdekte ik toch niets dan mist en nog eens mist. Er staat een toren voor het logement, vanwaar men bij helder weer den blik onbelemmerd kan laten rondgaan. Onze reisboeken vertelden wonderen van het vergezicht, maar wat hielp mij dit? Ik had een gevoel of ik weer, | |
[pagina 18]
| |
als toen ik aan de Noordzee woonde, in een winter op het met steenen bezaaide strand stond en een dikke nevelbank belette mij iets van de golven te zien.Ga naar eind9 Zou ik maar weer in het hôtel terugkeeren? Want om mij in den nevel alleen (en ik was geheel alleen) op eenigen afstand van het huis te wagen, was bepaald gevaarlijk. Daar komt mij iemand op zíj. Hij kwam uit Harzburg wist ik spoedig, en hij was daar zeker wel zeventig malen geweest. Dan zou hij mij zeker wel eens naar den Teufelskanzel kunnen brengen? o Zeker, en spoedig hadden wij het rotsgevaarte bereikt. Een eindje verder lag een tweede gesteente, het Hexenaltar, terwijl onze weg ons voerde voorbij het Hexenwaschbekken, een holle platte steen die altoos met dauw of regenwater gevuld is en dat zeker in den Walpurgisnacht Satan dienst moet hebben gedaan als doopfont. De wijd en zijd verspreidde stukken graniet geven aan het geheel het voorkomen van een reuzenkerkhof, en werkelijk noemt het volk ze dan ook heksengraven, terwijl de meer gemelde anemonen heksenbloemen heeten, of als ze uitgebloeid zijn en naar den vorm dien ze dan krijgen, heksenbezems. Het geheel had ondanks het eigenaardige en voor mij zeldzame, zoo kreeg ik onder anderen op dezen langsten dag van 't jaar nog sneeuw te zien, die daar in een kloof van den vorigen winter was overgebleven, toch, zeg ik, had het geheel iets om naar wat anders te verlangen en ik kon niet laten te zeggen dat ik, voor dien éénen keer dat ik den Broeken bezocht, het juist niet gelukkig trof. O, troostte de Harzburger, het kan in een ommezien veranderen, en hij had het nog niet gezegd, of daar werd de nevel dunner, het leek wel of de zon een poging deed om door te breken, zij deed wezenlijk een poging, de poging gelukte - en ja, ik geloof dat ik in verrukking uitriep: Lieber Gott im Himmel! Want gedurende een ondeelbaar oogenblik vertoonde zich tusschen de wolken een onuitsprekelijk prachtig vergezicht. ‘Ik loop naar het hôtel, ik ga mijn vrouw en kinderen halen!’ juich ik. Neen, blijf, schreeuwt mijn gids, ik zal ze wel vinden. En weg is hij in den nevel! - Was het - ja was het misschien ook de Drommel geweest, die mij hier heen gevoerd had en, om den dominee een kool te stoven, hem op den Teufelskanzel alleen had achtergelaten? Beneden grijnzen mij de koppen van allerlei heksensteenen tegen. Moet ik rechts of links, om weer behouden thuis te komen? Daar breekt Gods lieve zon andermaal door. Als geweldige spoken dwarrelen de wolken door de lucht, en weer rust het oog, van wellust dronken, op de bergen en de dalen, de bosschen en steden van den omtrek. En ziet, daar stroomt alles wat in het Brockenhaus opgesloten had gezeten, naar buiten en onder blij gejubel beklimt men den toren, en deze heeft een verrekijker, die een panorama, waarop al de punten van het vergezicht staan aangewezen. Men wijst elkander Wernigerode, den Ilsenstein, de Rabenklippen, den Burgberg, ja er zijn, die verbeelden zich tot Berlijn en Hamburg en Keulen en de hemel mag weten waarheen te kunnen zien. Doch ook zonder overdrijving viel er genoeg te bewonderen. Het was nu minder de gelegenheid om zich den tijd te geven tot stil en daardoor dieper genot (elders op een uitstekende punt bij het rustig staren naar de ondergaande zon, werd mij een van die uren gegund, waarvan de herinnering mij haast nog weldadiger aandoet dan de verrassing die ons op de Broeken bereid werd) maar ik begrijp het, als er ook hier dikwijls in sprakelooze aanbidding zich hebben neergebogen voor den Schepper. Men gevoelt zijn geringheid op die geweldige hoogten, waar landen en volken aan uwe voeten liggen en men over dat alles heenblikt of het een tapijt ware met kinderspeelgoed bezaaid. Hoe grootsch is de aarde, hoe klein toch nog bij het mateloos heelal. En dit alles onderworpen aan een Macht, die alles, tot het kleinste beheerscht en bezielt! Ach, wat verbeelden wij ons toch, en wat slaan wij soms een vermetelen toon aan tegenover God, alsof wij Hem begrepen, alsof wij het hem verbeteren konden! Maar ook, hoe heerlijk, welk | |
[pagina 19]
| |
een eer en een voorrecht, tot Hem de gedachten en het hart te mogen, te kunnen verheffen, en stamelend te spreken: Mijn God en mijn Vader! - Ik wenschte dat ik op dezen bergtop een kalmen avond had kunnen doorbrengen, dat ik de maan haar zachte stralen had mogen zien werpen over die hoogten en diepten daarbeneden of dat ik van hier had kunnen opzien naar die ontzaglijker diepte, de sterrenhemel. Welk een genot ook, de zon hier te zien verrijzen uit de nevelige kimmen. Doch, wellicht dat de volgende morgen, indien wij gebleven waren, ons evengroote teleurstelling had bereid als de avond ons thans verraste. Men kan op den ouden Duivelsberg haast evenveel staat maken als op zijn voormaligen patroon... Hoewel, laat mij geen kwaad spreken van den Broeken. Hoevelen hij er ook bedrogen heeft, niet ons, en toen wij weer naar beneden daalden, was het hart ons vol tevredenheid en dank. De kinderen zaten druk te snuiven aan stukjes steen, die, als men ze wreef, door het roode, mikroskopisch Veilchenmoos, dat er op wast, een lucht geven als Maartsche viooltjes, en die natuurlijk als een herinnering aan den Bloksberg werden meegenomen. Weldra waren we weer in een dennenbosch, toen wij aan een kromming van den weg, hetzelfde gezelschap dat we 's morgens aan het ontbijt gezien hadden, opnieuw aan een maal verrasten. De Janplezier was uitgespannen en oud en jong, in 't gras of op steenen gezeten, deed zich te goed aan den meegenomen voorraad. Wij dachten weer met een groet voorbij te rijden, maar neen, dat mocht nu niet. In het Brockenhaus had een van de heeren zijn nood al geklaagd aan mijn vrouw, dat wij Hollanders wel trotsch leken. Hadden ze ons niet gewenkt, om een glas wijn met hen te komen drinken? En nu zou dat gebeuren ook! Der kleine Hollander was al uit den Landauer getild en zat, eer we recht wisten wat er gebeurde, met een stuk lekkere worst in zijn eene en een fameuze snee brood in zijn andere hand. Nu, zoo wou hij wel, en de anderen van ons bleken er ook niet tegen te hebben. Het kwam nu maar goed uit, dat wij wel duur maar toch schraal gedineerd hadden: Wat die brave Wernigeroders ons al niet opdrongen! Want ze hadden van alles bij zich, en wij moesten van alles proeven, hoe lekker Frau die of Fraulein deze dit en dat had klaargemaakt. Ook werd er op elkaars gezondheid gedronken en er werd rondgeklonken, of wij elkaar voorjaren al gekend hadden en nu eindelijk elkaar terug hadden gevonden, en ik meende het oprecht toen ik opstond en een toast sloeg op het schoone land, waar zulke hartelijke menschen woonden, en bij mij zelf vroeg ik: zouden wij thuis wel zoo aardig zijn geweest voor deze vreemdelingen, wanneer wij ze bijv. op een middagje naar Staalduin hadden ontmoet? Later deed ik mijn best om hun beleefheid te beantwoorden, door hen op onzen verderen rit in de restauratie ‘Prinzessin Ilse’ aan den voet van den Usenstein met een glas Rhijnwijn af te wachten. Maar zij vonden dat maar half aardig. Liefst hadden zij gezien dat wij enkel hun Schuldenaars waren gebleven, en om de waarheid te zeggen voel ik me dat nòg. Die gulheid, die ongedwongenheid, waarmee deze Duitschers ons in hun familiekring opnamen, - ik wou dat ik hun die had afgezien, en ik wensch het u en al mijn landgenoten toe. ‘Ik was een vreemdeling, en ge hebt mij geherbergd!’, was dat ook niet een woord van den grooten Meester? Maar daaraan schenen onze nieuwe vrienden, (ik weet hun namen niet eens meer) nu niet juist te denken. Onder de veranda van de Prinzessin Ilse met ons gezeten (men heeft er een prachtig gezicht op den 436 meters hoogen steil afdalenden Usenstein, boven op welks scherpen top zich een groot ijzeren kruis verheft (een paar dagen tevoren hadden de kinderen met mij den vermoeienden klim daarheen gelukkig volbracht)), nu dan, onder ons glaasje wijn bleven onze Wernigeroder vrienden (een van de heeren bleek nu een chocoladefabriek te hebben, een ander deed - geloof ik - in tabak, terwijl een derden den titel voerde van [onleesbaar]) nog een ras voorbijvliegend uurtje | |
[pagina 20]
| |
met ons keuvelen. Onder anderen over den Franschen oorlog, dien een hunner, een halve reus, ofschoon hij al getrouwd was geweest, toch nog mee had moeten maken, hij had voor Metz gelegen en voor Parijs; en al de vrouwen en de mannen ook, vereenigden zich tenslotte in den wensch dat zoo'n tijd maar nimmer terug mocht keeren, want al hadden de Duitschers het gewonnen, ‘der Krieg’ was en bleef ‘der Krieg’ en ‘der war schrecklich’. - Wij scheidden van ons gastvrij en vredelievend gezelschap met de warmste handdrukken en de beste zegenbeden voor elkaars geluk, en zoo voerde onze koetsier ons nog een eindweegs langs de lieflijke Ilse, om ons tegen het vallen van den nacht in het gemoedelijke Wernigerode ‘zum Weissen Hirsch’ terug te bezorgen. Wij waren op den Bloksberg geweest, wij hadden gelegenheid gehad om iets van dat ijzige en ijslijke te bespeuren, waardoor hij in de volksverbeelding eeuwenlang een troon van Satan kon blijven, maar wàt wij er ook gezien hadden, wij konden het van heelen harte en opgetogen verklaren, den Booze hadden wij er niet ontmoet. ‘Zie je nu wel’ - zei ik bij mijzelven, terwijl ik in mijn bed stapte, ‘Balth. Bekker had wel gelijk: er is geen duivel meer’. Maar dien nacht, terwijl ik lag te slapen, vast zooals een vermoeid mensch, maar met een hoofd ook vol droomen, zooals iemand doet, die veel in weinig uren heeft doorleefd, dien nacht dan... Ik werd wakker door een droog kuchje, en daar er geen gordijnen om het ledikant waren, keek ik vlak in een gezicht, dat, ik begrijp niet hoe, helder verlicht, mij trekken liet zien, die ik niet terstond thuis wist te brengen, maar ik had ze toch stellig en zeker wel meer gezien. Een hoog voorhoofd, slechts door een weinig blond haar begrensd. Kleine, lichtgrijze oogjes met een uitdrukking van groote sluwheid, een lange, eenigszins gebogen en scherp uitloopende neus, dunne lippen met een suikerzoete plooi en een lachje dat getuigde van levendig zelfbehagen; het geheel iets dat deed denken aan een vossekop. De onverwachte bezoeker scheen te merken, dat ik nog al onthutst was. Hij vertrok geen spier van zijn gelaat, maar blijkbaar deed het hem genoegen. ‘Mag ik u verzoeken dit even in te zien?’ klonk het zoo lief, dat ik lust kreeg om hem een schop te geven. Het was een groot stuk gezegeld papier, dat hij mij overhandigde, en bij nader kennismaking bleek het een soort van dagvaarding te zijn, of moet ik misschien zeggen nachtvaarding? Want de bedoeling was, dat ik op staanden voet boven op den Bloksberg zou verschijnen. Wie laat mij dat stuk op zoo'n ongelegen oogenblik bezorgen? vroeg ik danig uit mijn humeur. - ‘Wil u zoo goed zijn’, was het, al weer even zoetsappig, ‘wil u zoo goed zijn, maar eens naar de onderteekening te kijken.’ - Onwillekeurig gaf ik gevolg aan die uitnoodiging. Het klamme zweet brak mij uit. Met roode inkt stond onder het stuk: ‘Beëlzebub! Overste der duivelen’. Wat bliefje? Beëlzebub? Maar die is er immers niet. Balthasar Bekker... -, Vriend, Balthasar Bekker was indertijd een moderne dominee, en dat soort van heeren weet er niets van! Het ventje vóór mijn bed grijnsde zoo venijnig als een jakhals, terwijl hij dat zeide, en ik maakte mij nu wezenlijk gereed hem een klap toe te kennen op een van zijn bolbleeke wangen, toen ik mij in mijn nek voelde grijpen. Twee bidders, in vol kostuum, met hooge steken, mantels en lamfers, hadden mij te pakken. ‘Laat mij los, leelijke kraaien’, gilde ik. Jawel, wij zaten al met ons vieren, de deurwaarder voorop, en ik tusschen de beide gesteekten, op het grootste varken, dat ooit aan onze stadswaag gewogen werd, en zoef daar ging het, den schoorsteen door, over de huizen van Wernigerode en dan hoog in de lucht, naar den Teufelskanzel boven op den Bloksberg. Ik moet zeggen, dat het verbazend vlug ging. In minder tijd dan ik noodig heb om het te vertellen, waren wij aan het doel van de reis, en daar zag ik hem nu boven op zijn spreekgestoelte, den Koning, wiens rijk ik had gedacht dat voorgoed uit was, terwijl ik tegenover den Duivel, om en bij het Heksenaltaar, een heele | |
[pagina 21]
| |
schaar van aandachtige hoorders en toehoorderessen opmerkte. Vlak tusschen dit geachte publiek en Satan werd ik tamelijk onzacht op een heksengraf neergesmakt. Mijn nachtelijke reisgenoten waren verdwenen. Alleen verbeeldde ik mij nog bij tusschenpozen het nijdige lachje te vernemen van den vriend die mij gedagvaard had. Maar er voor instaan kan ik niet, want het was van alle kanten een onophoudelijk gegiegel en geschater, met vloeken er tusschendoor, om een mensch de haren te berge te laten rijzen. Vooral ging er een helsch gelach op, toen de duivel, na zijn keel geschraapt te hebben, begon met te vertellen, dat ik niet aan zijn bestaan geloofde. Ik keek eens naar hem op, terwijl hij dat zeide, en nu moet ik toch zeggen dat zijn uiterlijk mij meeviel. Het is niet waar dat hij hoorens en paardepooten heeft, maar hij had een ordentelijke witte das om en die niet beter wist had wel kunnen denken dat het een soort van ouderling was. (Hij rook ook niet naar zwavel, maar wel vulde hij om de vijf minuten zijn neus met snuiftabak, ten gevolge waarvan hij nu en dan niesde, waarop dan de heele vergadering inviel met een beleefd: de drommel hale je!). Ik was niet precies op mijn gemak. Waar moest dat op uitloopen? - ‘Deze domoor zegt dat ik niet besta’, begon Satan weer, ‘nu, dat weet hij dan nu beter. Maar hij denkt misschien nog, dat ik niets meer te zeggen heb? Komaan vrienden, laten wij hem, dàt ook nog, eens ánders beduiden. Wie heeft lust om het eerste voor het front te komen? Zeg, jij, lieverd maak jij ereis gauw je compliment’. En met sprong er een afschuwelijke heks uit den hoop. Wie ben jij? vroeg de duivel. ‘Sire. Ik ben uw onderdanige dinaresse, de speelzucht’. Zie jij er altijd zoo afzichtelijk uit, ouwe? ‘Neen, ik kan mij zoo fatsoenlijk en zoo braaf voordoen als Uwe Majesteit het maar wenschen kan, maar vannacht vertoon ik mij zóó maar eens in mijn ware gedaante’. Bij deze woorden schudde het spooksel de slangenharen. ‘Zoo, en hoe doe jij je dan soms voor?’ - Och, ik heb een heele verzameling maskers, lachte de heks. Nu eens heet ik de Koninklijke Nederlandsche Staatsloterij (met potlood erboven: weldadigheidsloterij), dan weer ben ik een paar rollende dobbelsteenen. Spellen kaarten heb ik ook bij de hand, of domino en biljardballen. Maar het liefst nog werk ik in 't groot met olie, granen of effekten. Windhandel dat is mijn fort. Daarmee help ik nog de meesten naar den duivel! - Je bent een beste, ga maar heen, meid, en maak plaats voor een ander, ginnikte Satan, terwijl hij zich behagelijk op zijn buikje klopte, want de duivel heeft, naar het schijnt, in den laatsten tijd een buikje gekregen: och, het gaat hem zeker naar den vleesche! - Daarop kwam nu een andere heks aangedanst. - Wie ben jij? Ik? Ik ben uw gehoorzame slavin, de verknoeister van eet en drinkwaren. Ik meng gips onder het meel, en leng de melk aan met water. Ik ben ook bijzonder knap in het fabriceren van gist, en aan de wijnkoopers leer ik de kunst om wijn te leveren die nooit druiven zag. Ik help kleine kinderen in 't graf door 't vervalsen van arronroot, en zwakke magen, die alleen tegen sago kunnen, bederf ik voor altoos met aardappelmeel. Ik - ‘Schei maar uit’, viel de duivel in, glimmend van genoegen, ‘al wel, al wel! Waar is no. 3?’. No. 3 beroemde zich dat zij de heks was van de kwakzalverij. ‘Ik maak de lui wijs’, lachte ze, dat ik verouderde kwalen kan genezen, waarvoor geen enkele dokter raad weet. Ik heet ‘de professor’, en ze hoeven me maar een fleschje te vertoonen of een nachtmuts, dan is het mij al duidelijk wat iemand mankeert. Ik houd er ook slapende juffrouwen op na, die zien in haar slaap hoeveel geld iemand, die om raad komt, in zijn zak heeft. Ik genees de menschen van hun volle beurzen en de patiënten genees ik in den grond. ‘Haha, die is goed!’ proestte Satan. ‘Nu weer een ander’. En een ander kwam. Zij scheen wel een beetje onvast op haar beenen te staan. ‘Je naam?’. De drank, lieve Duiveltje, ik ben de sterke drank, anders gezegd, rum, cognac, brandewijn, pons, beiersch bier, klare jenever, bitter... Zoo, dod, ben jij dat, antwoordde de duivel. Nu, hoepel dan | |
[pagina 22]
| |
maar op en ga voort, zooals ge tot hiertoe gedaan hebt, met de dwaze menschen bij honderden aan mij uit te leveren’... Ik wou wat zeggen: ik vond het niet aangenaam voor een Schiedammer om zoo iets te moeten hooren. Maar er trad een, alweer een nieuwe, heks voor het gelid. Zoo'n gemeen gezicht had zelfs haar voorgangster niet gehad. ‘Hihi’, gniffelde zij, ‘ik ben de Christelijke onverdraagzaamheid’. - Stil, voer de Satan uit, praat me niet van Christelijk: dat hoor ik niet graag’. - ‘Hihi’, hervatte de ander, ‘ik noem mij maar zoo, de vlag moet de lading dekken, maar die lading is goed: ik richt de menschen af om elkander te haten om het geloof. - o, Je bent een capitale, je bent me nóg meer waard dan zij met haar jeneverneus, gaf Beëlzebub terug: kom hier, je moogt me op mijn wang zoenen, maar knoei mijn witte das niet! - En ik dan, riep een ander, ben ik dan minder? Ik maak de menschen ongeloovig: ik zeg hun niet alleen dat er geen hel, maar ik zeg hun ook dat er geen hemel is, ik leer hen lachen met den Satan, maar ik leer hen ook spotten met - nu we begrijpen malkaar wel. Ik zorg dat zij om geen kerk meer geven, en om geen gebed. Ik houd hun voor, dat ze in de wereld zijn om het goed te hebben en daarmee uit. Goed zijn, goeddoen, nonsens! - Zeg eens, ben ik nog niet de knapste van allemaal. ‘Ja, kom aan mijn hart, jijn lief, zalig ongeloof!’ brulde de duivel, en nu werd het om mij heen zoo'n jammerlijk gelach en geloei, gegrinnik en getier, dat ik een radelooze poging deed om weg te komen. Ik nam een sprong, en bom - daar lag ik uit mijn bed, naast het ledikant - klaar wakker. De morgenzon ging vrolijk op over de bergen van den Harz, en ik - had zeker maar gedroomd. Wel zeker! het was maar een droom geweest. Die duivel, met zijn gedienstige heksen, niet waar, leden en vrienden van Paulus, die zijn voor u en voor mij niets dan een leelijk droomgezicht! - Ik heb gezegd. |
|