| |
Joost Zwagerman
Oudenier haakt in
De polonaise
Op dezelfde ochtend dat zijn vrouw als gevolg van een razendsnelle valpartij (waarbij haar achterhoofd de kraan of misschien wel de rand van de badkuip moet hebben geraakt) verdronk in het door de overdadige hoeveelheid shampoo groen geworden badwater, ontving Oudenier de pathetische en daardoor haast onleesbare brief van zijn vriendin, waarin ze voornamelijk berichtte dat het zo niet langer verder kon. Oudenier was, begrijpelijkerwijs, onthutst. Met de vele kantjes tellende brief als een stapel bankbiljetten in zijn linkerhand geklemd zat hij roerloos achter zijn bureau. Een versuffende ontsteltenis kroop in hem rond. Na haar zo'n tien keer tevergeefs te hebben opgebeld, nam hij zich voor zijn - gewezen - vriendin niet om mondelinge verduidelijking te vragen; haar besluit moest zijn voortgekomen uit zo'n onzinnige, onnavolgbaar vrouwelijke drang naar complicaties, een drang die onherroepelijk leidt tot hysterie, zo meende Oudenier. Hij ruimde alle spulletjes op die hem deden herinneren aan hun maandenlange geheime, en ook geheimzinnige,
| |
| |
verbintenis, - welk besluit resulteerde in een met snuisterijen en vreemdsoortige sculpturen volgestouwde kelder en een geheel anders ingerichte slaap-, studeer- en huiskamer. Na drie dagen van ononderbroken sjouwen, wegstoppen en herindelen vond Oudenier eindelijk dat zijn woning perfect de vergaande ontregeling weergaf die hem sinds de rampzalige gebeurtenissen maagpijn had bezorgd; hij had uiteindelijk besloten meubilair en spulletjes simpelweg aan de kant te schuiven, het liefst alles in een en dezelfde hoek van het betreffende vertrek, om zo veel mogelijk ruimte te hebben voor zijn razendsnelle rondgangen door het huis. Dat deed hem goed, het leidde de aandacht af en bovendien kalmeerde het hem. Kalmte had hij nodig; de begrafenis van zijn vrouw moest worden geregeld.
Edgar Oudenier had jaren lang zijn huis opengesteld voor jonge kunstenaars. Koningskade nummer twaalf was een bekend adres voor een ieder die dan misschien niet de wijsheid en de daarmee gepaard gaande lankmoedigheid maar wél de dadendrang en arrogantie in pacht meende te hebben. Oudenier was er meer dan trots op dat er in zijn woning menigmaal manifesten werden opgesteld, scholen werden opgericht en soms ook koppen werden gesneld. Vooral tijdens de winteravonden zat hij vaak met trillende handen in zijn knieholten te wrijven van pret en vergenoegd te luisteren naar de hartstochtelijke conversaties van wat hij noemde ‘zijn jongens’ (dat de aanwezigheid van meisjes, die meestal met een lome interesse luisterden naar hetgeen gezegd werd, enkel werd getolereerd omdat zij de status van het kunstenaarschap van de met verhitte hoofden en kloppende halzen discussiërende jongemannen verhoogden, was een van de weinige dingen die Oudenier daadwerkelijk door leek te hebben; voor het overige was zijn rol in het, steeds wisselende, gezelschap marginaal). Met de gretigheid van een slecht opgevoede hond staarde hij naar zijn gasten en leek de hevigheid waarmee verschillende monologen werden afgestoken van de lippen van de personen in kwestie te slurpen, zonder zich om de inhoud ervan te bekommeren. Vaak begreep hij gewoonweg niet waar al die gesprekken overgingen en áls hij het meende te begrijpen werd er geen enkele interesse bij hem gewekt. Een heel ander soort ‘onbegrepenheid’ was het die ten grondslag lag aan het ongegeneerde fanatisme van de jonge schilders, schrijvers en muzikanten - en die het oudste en meest bruikbare excuus vormde om het gebrek aan kundigheid voor elkaar maar vooral voor zichzelf te verbloemen - waardoor Oudenier bij tijd en wijle in vervoering placht te raken. Ofschoon hij in feite zijn eigen krachteloosheid wegcijferde door zich te fixer en op de dadendrang van jongeren die prat leken te gaan op
hun creatieve instincten, hield hij zich voor dat als gevolg van zijn altruïsme en gastvrijheid talent werd samengebald, dat wellicht zou kunnen leiden tot nieuwe impulsen in de kunst. Dit laatste was overigens ook de overtuiging van de meeste bezoekers van Oudeniers salon, maar afgezien daarvan was er niet één die niet overtuigd was van de culturele ondeskundigheid van hun altijd gefascineerd grijnzende gastheer. Oudenier bestond bij de gratie van zijn woning en zijn vrouw.
| |
| |
Geen van de kunstenaars beschouwde zijn feestavonden overigens als ‘het houden van salon’. De rommelige en nogal fantasieloos ingerichte woonkamer deed als er veel bezoek was meer denken aan een kleine kantine of een rokerig achterzaaltje van een ziekenhuisafdeling dan aan een wervelende broedplaats voor een nieuwe lichting kunstenaars. Men zat op witte, wankele klapstoeltjes geschaard rond een lange, lage tafel waarop onveranderlijk bakken chips, bierflesjes en stervormige glazen asbakken stonden. Soms lagen er beduimelde en door opgedroogd bier onappetijtelijk gerimpelde manuscripten onder de tafel en een heel enkele keer stalde iemand een muziekinstrument uit - meestal een elektrische gitaat of een piepkleine synthesizer -, opdat dat het aangezicht wat zou verlevendigen. Het handjevol somberkleurige en intrigerende schilderijen, gekocht van een van zijn trouwe gasten en derhalve Oudeniers - terechte - trots, bracht het geheel weer wat op peil, en af en toe kon het gebeuren dat tijdens avonden waarop de juiste platen werden gedraaid en de gespreksonderwerpen een stuurs-melancholieke ondertoon kregen, de aanblik van de opvallend sober geklede jonge kunstenaars en hun vriendinnen werkelijk van een ongrijpbare allure was; op die momenten ontsteeg het gezelschap de tot pose verworden recalcitrantie, om plaats te maken voor een eendrachtige, enigszins weemoedige gekweldheid die een uiterst genietbare scherpzinnigheid deed aanwakkeren. Na afloop van dergelijke bijeenkomsten lag Oudenier, die als gewoonlijk het leed gretig had aanschouwd maar van de daaruit voortvloeiende scherpzinnigheid geen flauw benul had gehad, bewegingloos naast zijn vrouw en staarde net zo lang de vertrouwde duisternis van zijn slaapkamer in, totdat het geprik van de zich allengs vermeerderende tranen hem het openhouden van zijn ogen belette. Tijdens deze ogenblikken was Oudenier volmaakt gelukkig. Zijn vermoeid en extatisch onbeweeglijk hoofd zat propvol flarden van
andersmans gedrevenheid; het was zaak de flarden te destilleren, vond hij, om vervolgens met de meest hevige, de meest aangrijpende ervan in te slapen, - roerloos, droomloos.
Over zijn allervroegste jeugd valt weinig meer te vertellen dan dat deze, vooral als gevolg van zijn eeuwig spiedende ouders, voorspelbaar ongelukkig en derhalve vrij onopvallend was, maar reeds als middelbare scholier wist Edgar Oudenier enige mate van aandacht op zich te vestigen door middel van zijn organisatorische kwaliteiten. Respect en populariteit verwierf hij met zijn psychedelische feestjes, geheel volgens de traditie gehouden in de garage van zijn nietsvermoedende ouders. Toen hij begin jaren zeventig rechten ging studeren in Amsterdam, ontdekte hij dat hij geen vrienden had overgehouden aan al die geld- en aandachtverslindende feestjes. Na een paar maanden college te hebben gevolgd nam hij echter een zelfde populariteits-‘survival of the fittest’ waar en daar hij tot dan toe op geen enkele wijze had weten op te vallen, zag hij zich genoodzaakt opnieuw festiviteiten te organiseren. Zijn vroegere, voorspelbaar hippe feestjes indachtig besloot hij over te gaan tot een nogal ludieke actie en hield een groots opgezette soiree met enkel de schel- | |
| |
le-jazz-muziek van Eric Dolphy, Monk, Albert Ayler en, vooral, John Coltrane. Veel van zijn medestudenten reageerden verbouwereerd en hingen gelaten en enigszins geïrriteerd aan de bar van de afgehuurde danskelder van de studentenflat, maar het waren vooral de vrouwelijke gasten die zich later op de avond tamelijk luidruchtig amuseerden en quasi-onbeholpen en, misschien wel daardoor, aanstekelijk dansten op de volgens velen zenuwzieke geluidsmuur van Coltrane. De avond eindigde met een massale en volstrekt onoverzichtelijke danspartij. Binnen een halfjaar waren de jazz-feesten van Edgar Oudenier een van de dingen waarvan de incrowd onder de hoofdstedelijke studenten hoog opgaven. Al gauw kon Oudenier het organiseren niet langer alleen af en had hij een keur van mensen om zich heen verzameld die hem hielpen en die hij gemakshalve maar vrienden noemde.
Tijdens de voorbereidingen van wat een wervelende jazz-marathon zou worden, stootte Oudenier met zijn elleboog tegen een van de smalle, witte kuiten van een mager meisje dat net op de bar was geklommen om wat kleurige, half kapotte slingers op te hangen. Met een, zo leek het, zorgvuldig ingehouden gilletje verloor het meisje haar evenwicht en kneusde haar pols. Zowel Oudenier als het meisje zagen grauw van schrik en schaamte. Met een inderhaast geleende fiets bracht hij haar naar het ziekenhuis. Gedurende de rit vroeg hij zich af waar hij het meisje van moest kennen; hij had haar zich vagelijk herinnerd als een van de onopvallende maar aandoenlijk dansende meisjes die haast elk van zijn feesten hadden bevolkt. Naar het hoe en het waarom van haar aanwezigheid in zijn kring van medeorganisatoren durfde hij niet te informeren.
Het meisje moest zich iets van zijn vragen hebben gerealiseerd want na een lange, versufte stilte zei ze met een, vermoedelijk vanwege de pijn, achter uit haar keel komende stem haar naam - die Oudenier niet verstond - en vervolgens excuseerde ze zich uitvoerig voor de overlast die zij hem ongetwijfeld moest hebben bezorgd. Oudenier mompelde een vriendelijke ontkenning, waarna het meisje zo beheerst mogelijk begon te huilen. ‘Doet het zo'n pijn?’ vroeg hij stompzinnig en het meisje antwoordde zachtjes van ja.
In de wachtkamer van de polikliniek bleek dat er allerhande formulieren moesten worden ingevuld. Het meisje, wier schrijfhand was bezeerd, dicteerde Oudenier haar naam en adres. Met een vreemde, kalme verwarring schreef Oudenier haar gegevens op; door haar identiteit te vernemen en deze terzelfdertijd te noteren verkreeg zij een plotselinge, behaaglijk-onlogische charme die zijn schrijfhand deed trillen. Na drie kwartier werd ze geholpen; toen ze terugkwam, haar arm in een donkerblauwe, haast zwarte mitella, had ze een zelfde willoze en afwezige uitdrukking op haar nog steeds grauw gezicht als al die anderen in de wachtkamer die pijn hadden als gevolg van gekneusde, verstuikte of gebroken ledematen. Oudenier kon zijn ogen niet van haar afhouden. Er moest opnieuw een naamkaartje worden ingevuld; hij volvoerde het met dezelfde lijdzame behaaglijkheid als daarvoor. Beleefd drong hij aan haar naar huis te brengen. Op de fiets haalde hij zo onopvallend
| |
| |
mogelijk het inmiddels verkreukeld afschrift van een van de invulformulieren uit zijn jaszak. Marjolein van Kampen, Saxenburgerstraat nummer twintig.
Nog geen twee maanden later, toen zich reeds talrijke ruzies hadden aangediend en hij voor het eerst haar geheelde, verbandloze hand had gezien, vertelde Oudenier met een door dronkemansontroering benepen stem aan veel van zijn feestgangers, die zich meer dan eens gegeneerd voelden door zijn doel- en spanningloze ontboezemingen, dat hij verliefd was geworden op een meisje van wie hij niets meer had geweten dan haar naam, adres en dat ze smalle kuiten en een gekneusde pols (‘door mijn toedoen, stel je voor’) bleek te hebben. Naarmate zijn relatie met deze Marjolein van Kampen inniger en, door het steeds groeiende aantal ruzies, uitputtender en in zekere zin uitzichtlozer werd, vervielen zijn eens zo beruchte festijnen al meer tot een reeks van fantasieloze danspartijen, tot ze ten slotte waren afgekalfd tot ronduit slecht bezochte en traag voorbijgaande bijeenkomsten, tijdens welke voornamelijk door de weinige gasten werd gezwegen - soms tergend langdurig - als gevolg van een achterdochtige verveling en, vooral, drukkende gêne. Bovendien zag Oudenier zich genoodzaakt op te houden met zijn rechtenstudie; na tweeëneenhalf jaar college had hij nog steeds zijn propedeuse niet weten te behalen. Studeren was hem een gruwel, legde hij uit aan wie het, meestal beleefdheidshalve, horen wilde. Studie zowel als feesten werden gestaakt. Spoedig werd de, voor die tijd, ongewone jazz-muziek geweerd op de studentenfeestjes, om te worden vervangen door de geliefde jaren-zeventig popmuziek van Fleetwood Mac, Supertramp en The Eagles. Tijdens sommige van zulke feesten brachten enkele van zijn vroegere medeorganisatoren de verschijning van Oudenier nog wel eens ter sprake, meestal als onbetekenende maar amusante curiositeit, - behalve als ook Marjolein van Kampen zich onder de gasten bevond.
Met hulp van een hem onbekende en daardoor nogal raadselachtige oom kreeg Oudenier een heel redelijk betaalde en pijnlijk inhoudloze administratieve betrekking bij een assurantiebedrijf. Ook werd een middelgroot grachtenpand gekocht door diezelfde oom - achter wie zich gewoon zijn ouders bleken te hebben verscholen, zo bleek tenminste uit een brief met een lengte die alleen brieven met een dramatische inhoud hebben. Zijn vader en moeder waren teleurgesteld in hem; ieder woord in de brief zinderde van verbittering. Maar gelukkig besloten zij hun ellenlange klaagzang met de mededeling dat voor de ‘vitale betrekking’ en de ‘gerieflijke woning’ niet bedankt hoefde te worden; Oudenier was er ook niet toe in staat geweest. De plotselinge opeenhoping van tegenslagen en vernederingen (naast de teloorgang van zijn studie en zijn feesten en ook de loodzware verwijten van zijn ouders had Marjolein van Kampen het ook nog met hem uitgemaakt) had zijn incasseringsvermogen volledig versnipperd. Gelukkig herinnerde hij zich vooral van zijn psychedelische feestjes de lijmende werking van alcohol.
| |
| |
Een van de eerste kunstenaars die Oudenier in het café ontmoette was een onaanhoorbaar brullende schilder. Er ontstond een vriendschap. Al snel raakte hij verzeild in een kringetje van drankzuchtige en niet hun loutering dwepende dichters door wie hij aan het lezen werd gezet. Poëzie vond hij haast altijd een ‘cryptische pose’ en beeldende kunst ‘mythisch radicaal’ (een terminologie die hij, na haar ooit eens op goed geluk te hebben gelanceerd, jarenlang zou hanteren), maar ondanks deze aangewende bedenkingen raakte Oudenier gefascineerd door de onbenoembare geldingsdrang waarmee de beoefenaars ervan leken te zijn aangetast. Hij las, keek en luisterde, probeerde van zo veel mogelijk op de hoogte te zijn, om op die manier kennis te vergaren over het contactuele netwerk waardoor de kunstwereld aaneengeregen moest zijn. Zo werd Oudenier een van die mensen voor wie kunst geen doel maar middel bleek te zijn. Hij probeerde zo veel mogelijk kunstenaars te leren kennen, waarbij zijn voorkeur uitging naar zijn leeftijdgenoten (de ‘weerbarstige jongeren’, zoals de drankzuchtige dichters hen noemden). Met hen praatte hij veel; hij luisterde, knikte, stemde in en hoorde af en toe ook uit. Tijdens zulke gesprekken gaf hij zijn administratief werk een brallerige meerwaarde en dacht op die manier verzekerd te zijn van een tamelijk gewaardeerd imago - wat in zekere zin, ofschoon kortstondig, ook het geval was. Men mocht hem wel, vooral vanwege zijn onuitputtelijke interesse. Voor Oudenier het wist gaf hij een feestje.
Na een aantal gemoedelijke maar enigszins levenloze ‘soirees’ (zoals hij, ondanks de besmuikte spotternijen, zijn feestjes bleef noemen) ontdekte Oudenier dat de kunstenaars er nogal obligate en in zijn ogen eigenlijk ronduit plebejische liefhebberijen op na hielden. Naast de wervelende en onverbloemd pathetische monologen bleken de meesten van hen tevens te beschikken over een buitengewoon botte humor, die tijdens de meest succesvolle avonden menigmaal als afwisseling diende voor de scherpzinnigheid van sommige mededelingen. Ofschoon Oudenier eigenlijk maar een glimp van deze platvloersheid wist op te vangen, zag hij kans er verbazend handig op in te spelen. De polonaise werd zijn nieuwe succesformule. Tegen middernacht, zo had hij ontdekt, werd het kunstenaarspubliek (dat overigens tot Oudeniers prettige verwondering vooral bleek te bestaan uit de jongeren die hij zoveel aandacht had geschonken in de cafés) al rumoeriger; de uitzinnige, euforische en banale vreugde die de polonaise teweeg wist te brengen zorgde ervoor dat zijn naam, voor de derde keer in successie, enthousiast rondging - deze keer in de vrij onoverzichtelijke kring van jonge kunstenaars. De polonaise - veelal uitgevoerd op neurasthene punkmuziek, maar ook op liedjes van André van Duin of de Twee Pinten - werd een begrip. Er kwam al spoedig heel veel publiek op af.
Marjolein van Kampen verscheen met twee vriendinnen op een van de feesten tijdens welke de meest geslaagde polonaise werd gehouden. Ogenblikkelijk viel Oudenier uit zijn rol van, zo dacht hij, voorbeeldig gastheer. Boven alle rumoer uitschreeuwend vroeg hij haar naar de reden van haar onverwacht bezoek. Haar aanwezigheid
| |
| |
had hem teruggeworpen op zijn studententijd en het kwam hem voor dat hij rondwandelde op een van zijn jazz-feestjes; de pregnante koppen van de kunstenaars leken te zijn veranderd in de veelal gepolijste, nadenkende en geniepige gezichten van zijn vroegere medestudenten. Marjolein van Kampen lachte luid en veelvuldig om zijn paniekerige grapjes. Ze vroeg of ze misschien kon blijven slapen, en er kwam een kalme, voor zijn doen nogal weloverwogen weldaad over hem toen ze bekende eigenlijk helemaal niet meer weg te willen gaan. Die weldaad hield aan toen bleek dat de vroeger zo vaak voorkomende ruzies uitbleven. Bovendien ontpopte Marjolein van Kampen zich tot een innemende gastvrouw en Oudeniers positie binnen de hoofdstedelijke kunstwereld was, zo bedacht hij zich, niet anders dan benijdenswaardig. Hij overwoog contact op te nemen met zijn ouders om hen uitvoerig in te lichten over zijn welslagen als salonhouder (want dat was hij toch eigenlijk, hadden een paar trouwe bezoekers hem op het hart gedrukt), opdat hij in hun aanzien zou stijgen. Marjolein van Kampen zwichtte uiteindelijk voor het argument dat dat laatste zeker het geval zou zijn wanneer zij zouden gaan trouwen.
Eigenlijk was het niet zozeer de polonaise als wel het volgens velen apotheotische sluitstuk ervan, door Oudenier ‘de riedel’ genoemd, die opzien had gebaard en derhalve voorspoed had gebracht. Na een minuut of tien werd de muziek afgezet en kondigde Oudenier met een onveranderlijke juichkreet deze riedel aan; deze hield in dat de vrouwen zich uit de lillende mensensliert verwijderden, waarna de kunstenaars zich in een steeds hoger tempo door de kamer voortbewogen, elkaar zo lang mogelijk bij de schouders vasthoudend, brullend, lachend, rennend en, uiteindelijk, struikelend. De riedel was niets meer dan de aanloop tot een massale en met extatisch gekrijs gepaard gaande valpartij, aanschouwd door de geestdriftig applaudisserende vriendinnetjes - die vervolgens aan de beurt waren om, onder toezicht van de inmiddels opgekrabbelde kunstenaars, de riedel te doen voltrekken. Hoewel minder wervelend dan de zogenaamde ‘jongensriedel’ eindigde ook deze rondgang in een kluwen van vormeloze ledematen, van waaruit een luidkeels gegil opsteeg. Deze ‘meidenriedel’ droeg echter een enigszins pervers karakter; de na de valpartij ogenblikkelijk te hulp schietende kunstenaars begaven zich in de wanordelijke massa zwetend, schokkend en spartelend vlees om met schielijk verkennende handen de kleding van de slachtoffers in orde te brengen. De vrijpostigheid waarmee dit werd uitgevoerd had in feite weinig te maken met een door alcohol en barbituraten opgeborrelde sensualiteit maar meer met een onbeheerste drang naar ranzigheid, of liever gezegd geperverteerde en opzettelijk wansmakelijke wellust. Tot ieders - overigens onuitgesproken - verwondering verdween deze atmosfeer even zo snel als dat zij was aangezwollen; iedere feestavond ten huize van het echtpaar Oudenier begon en eindigde met gesprekken, weekhartig dan wel gepassioneerd, over kunst. Einde zowel als begin van de avonden mochten dan uiterst amusant of boeiend zijn (wat in
wezen spo- | |
| |
radisch het geval was), iedere soiree bestond bij de gratie van de polonaise plus de riedel, die ontegenzeggelijk de romp, de onderbuik van het geheel vormde. Het was de verwording van de gefingeerde eendracht. Wie niet mee wenste te doen aan het ritueel lag er onherroepelijk uit. Hoe ongelijksoortig het gezelschap van de avond ook was, tijdens de polonaise en de riedel telde enkel de eenvormigheid. Misschien was het daarom dat het, zelfs niet na maanden, geenszins begon te vervelen. Tientallen avonden voltrokken zich volgens voornoemde wetmatigheid, ondanks het feit dat vooral de jongensriedel wel eens verstoord werd door verdachtmakingen, geuit na de ineenstorting van het voortsnellend lint. Tijdens de valpartij werden welgemikte klappen uitgedeeld die echter als gevolg van de chaos van lichamen voor de vrouwelijke toeschouwers onzichtbaar bleven, zodat geen van de beschuldigingen bewijsbaar waren en niet meer konden zijn dan, op uiterst verhitte wijze ingediende, moties van wantrouwen. Meestal verdween de zogenaamde eendracht op het moment dat de eerste deelnemer aan de riedel zich niet langer staande wist te houden.
Waren de bij tijd en wijle oplaaiende ruzies na afloop van de jongensriedel gekenmerkt door openlijke verdachtmakingen, vijandschap en rivaliteit leken tijdens de meidenriedel op veel subtielere wijze te worden geuit, hoewel ook met veel meer daadkracht. Soms leken meisjes zó gehavend dat van een ongeluk als gevolg van lyrische pret geen sprake meer kon zijn; hier was strijd geleverd. Eenmaal had een al wat oudere vrouw die hoorde bijeen jonge, veelbelovende acteur, een centimeters diepe snee in haar hals, vermoedelijk met een naaldhak toegebracht. Ook waren er meisjes die een netwerk van schrammen op hun rug bleken te hebben. Het ergste vergrijp was geweest het, ontegenzeggelijk opzettelijk, tot twee keer toe uitdrukken van een sigarettepeuk op een van de deelneemsters. Een aanhoudend gekrijs anders dan het gebruikelijke gegil had weerklonken en prompt was de verstrengeling van ledematen ten einde en keek iedereen naar het verbouwereerde, verminkte gezicht van het slachtoffer. Twee andere meisjes vielen flauw en ook Oudenier voelde zich niet goed worden. Zijn vrouw schoot echter onmiddellijk te hulp en bracht het meisje naar de badkamer. In de huiskamer werd alweer over kunst gesproken.
Dergelijke complicaties die de riedel teweegbracht waren echter schoksgewijs plaatsvindende uitzonderingen. Meestal was de gezamenlijke, in wezen boertig-vandalistische, extase welgemeend en zelfs was het zo dat diverse riedels, althans de afloop ervan, ten grondslag lagen aan soms vluchtige maar vooral oprechte voornemens tot samenwerking aan het een of andere project en ook werd de bij de meidenriedel optredende ranzigheid wel eens terzijde geschoven en ontstonden er ware romances. De wijze waarop Oudenier het een halfjaar na zijn huwelijk aanlegde met een klein en enigszins nasaal pratend meisje verliep geheel overeenkomstig de wetmatigheid waarmee zich voornoemde romances voltrokken. Als een ekster was hij toegeschoten om het angstige meisje vanonder een molshoop van spartelende vrouwenlijven te sjorren. Haastig hielp hij haar
| |
| |
overeind, ze stonk naar drank en haar gehele lichaam was bedekt met een op doorzichtig plastic lijkend laagje zweet. Een vage, verbitterde drang die nog het meest leek op een soort machtswellust overviel hem en hield stand toen het meisje afwezig haar roodomrande ogen opsloeg en sonoor piepte: ‘Ik geloof dat ik in m'n broek gepist heb.’ Oudeniers hulpvaardigheid tijdens het reinigen van het wankelende, dronken onderlichaam resulteerde in een hectische vrijage in de badkamer. Na afloop ervan zag Oudenier kans zijn telefoonnummer in te prenten. Geduldig had hij het versufte, gladde lichaam vastgehouden en haar de cijfers laten herhalen. De volgende ochtend al belde het meisje op. Ze was geagiteerd en vijandig en zei allerlei zeer zinnige dingen waaruit Oudenier enkel wist op te maken dat ze zeker niet de hanteerbare plant was die hij in haar had gezien. Ten slotte vroeg ze vinnig of ze het daadwerkelijk gedáán hadden, daar in die badkamer. Hij beschikte op dat moment over de benodigde tegenwoordigheid van geest en bedacht zich dat een beschroomde beaming op zijn plaats was. Iets te kruiperig bood hij haar, ‘om het goed te maken’, een etentje aan - want Oudenier was plotseling verliefd geworden op het neuzelende, agressieve stemmetje uit de telefoonhoorn. Het meisje nam zijn uitnodiging na enige aarzeling aan en een week later was de koele badkamer verruild voor een groezelig matras in een met bonkige sculpturen volgestouwd bovenkamertje van een reusachtig kraakpand.
Al gauw was de groep van trouwe feestgangers op de hoogte van de affaire; Oudenier kon zijn enthousiasme moeilijk verhelen. Ook zijn vrouw wist er van. Ze was beledigd en behandelde Oudenier minzaam, ook tijdens hun feestavonden. De kunstenaars begonnen hem steeds meer te beschouwen als een enigszins meelijwekkend geval, terwijl zijn vrouw zich respect wist te verschaffen door haar verdiensten als beminnelijke gastvrouw. Haar neerbuigende nonchalance ten overstaan van Oudeniers flirtation met zowel de kunstenaarswereld als het daarin rondwandelende meisje dat hij had weten in te palmen, werd alom bewonderd. Marjolein Oudenier-van Kampen verkreeg langzaam maar zeker het mythologiserende charisma van de ondoorgrondelijke en derhalve begerenswaardige salonhoudster. Zo kon ze het zich als enige permitteren niet deel te nemen aan de meidenriedel. Het bewustzijn van haar allengs rooskleuriger wordende positie maakte haar trots en mooi. Van kunst had ze net als Oudenier weinig verstand maar ze was slim genoeg om haar uitspraken erover op een vruchtbare wijze in het vage te houden, opdat deze in de ogen van de kunstenaars een nieuwsgierig makende meerwaarde zouden verkrijgen. Zorgvuldig hield ze deze nieuwsgierigheid in stand. Haar kalme, doordachte ‘image building’ was feilloos, in tegenstelling tot de brallerige wijze waarop Oudenier respect trachtte af te dwingen. Zijn vriendinnetje had dit alles spoedig in de gaten en overwoog hoe zij van Oudenier kon afkomen, zonder zichzelf daarmee de toegang tot de feestavonden te ontzeggen. Ze greep een onbetekenende woordenwisseling aan om hem te dumpen. Ze schreef een emotionele en ondubbelzinnige brief die echter volgens haarzelf zó diplomatiek was opgesteld dat
| |
| |
eventuele bezoeken aan de feesten gehandhaafd konden worden. Tijdens het lezen ervan was Oudenier zodanig desperaat dat de doffe klap in de badkamer niet tot hem doordrong. Vijf dagen na haar valpartij werd Marjolein Oudenier-van Kampen begraven. Talloze kunstenaars waren aanwezig en bij het afscheid nemen staarden de meesten minutenlang naar haar grauw en statig hoofd dat leek te zijn geboetseerd. Arts zowel als aflegger hadden een haast onmerkbare verkramping niet van haar gezicht weten te krijgen. Van al degenen die meeliepen in de begrafenisstoet was Oudenier, niettegenstaande zijn oprecht verdriet, een van de weinigen die geen last had van een kortstondige associatie met de polonaise en in het bijzonder de riedel.
| |
De riedel
Edgar Oudenier staat in het midden van de huiskamer. Hij heeft alle klapstoeltjes in de kelder gezet. Het bankstel, de bijzettafeltjes, het plompe dressoir en ook de boekenkast staan in een hoek van de kamer, zo ver mogelijk bij het grote, hoge raam vandaan. Hij wil ongestoord naar buiten kunnen kijken, dit gezien de toekomstig bruikbaar zijnde inspiratie. Op de vloer liggen wat sigarettepeuken en stukgetrapte zoutjes. Dat moet weg, denkt Oudenier. Het moet schoon zijn voordat er gewerkt gaat worden. Hij heeft zijn zwaar bureau naar het midden van de kamer gesleept en de schrijfmachine zorgvuldig opgesteld. Hij heeft veel meegemaakt, vindt hij. Hij heeft zoveel schrijvers, schilders en muzikanten gesproken, hij heeft hectische discussies zien voeren. Hij kent het klappen van de zweep. Drie weken na de twee afschuwelijke voorvallen heeft hij zich ziek gemeld, opdat allerlei onbetekenende kantooraangelegenheden zijn voornemen niet zullen tegenwerken. De meeste takken van kunst zijn hem bekend; uitvloeiselen ervan hebben zich in zijn levensloop weten te verankeren met een absolute beslistheid als van jonge, koppige kinderen. Er moet worden geschreven, meent Oudenier.
Als schrijven betekent dat alle strijd twee keer dient te worden gestreden (zoals hij een van zijn gasten eens heeft horen opmerken); als schilderen de wendbaarheid van het menselijk zien tracht te reguleren door middel van picturale zinsbegoocheling; als het beoogde effect van muziek gezocht moet worden in het destilleren van de lineaire rookworst tijd (zo heeft Oudenier het allemaal horen verkondigen), dan is zijn functie als consument niets meer dan de onmogelijkheid van dit alles periodiek opzij te schuiven om ogenschijnlijk eendrachtig de rondgang van de kunstenaar in kwestie te doorlopen: inhaken en meedeinen. - Zulke dingen woelen rond in Oudeniers kop. Hij ís niet dom, o nee! Juist daarom wil hij niet langer consument zijn. Eigenlijk is hij nooit zozeer een consument geweest, gelukkig. Niet dat hij door zijn feesten nu meteen tot de kant van de makers behoorde, maar hij stond er hoe dan ook dichter bij dan de meesten. Hij is naar zijn overtuiging lange tijd een intermediair geweest, een niet onaangename functie. Zowel consument als producent konden op hem rekenen. Jammer genoeg is het zo dat je
| |
| |
als salonhouder toch heel wat moet beluisteren, bekijken, besnuffelen zelfs, om met de kunstenaars een volwaardig gesprek te kunnen voeren, meent Oudenier. Maar hij heeft het altijd redelijk tot goed gedaan; hij heeft interesse getoond voor het werk van zijn gasten en daartegenover meestal een ongezouten eigen mening ten beste gegeven, waarbij hij retorische handgrepen niet uit de weg is gegaan - dit alles exact zoals het de bekwame gastheer betaamt. Natuurlijk zijn er altijd lui die zich een houding aanmeten waaruit moet blijken dat in feite enkel de daadwerkelijke makers recht van spreken hebben, maar zulk soort snoevers zijn nu eenmaal niet te mijden als je groots opgezette feesten organiseert. Overal zijn rotte appels, dat weet hij al sinds zijn schoolfeestjes van zo'n twaalf jaar geleden. Het is zaak ook deze mensen op juiste wijze te bejegenen, ze vooral niet in het harnas te jagen. Kunstenaars zijn agressieve mensen, dat weet Oudenier ook wel. Gelukkig zijn ze daarentegen haast nooit doortrapt, omdat ze te zeer gefixeerd zijn op hun eigen voortbrengselen. Een doortrapte kunstenaar is een omhooggevallen middenstander, heeft hij eens tegen zijn vrouw gezegd, die hem glimlachend en instemmend had toegeknikt. Ach, kunstenmakers - Oudenier kent ze van haver tot gort. Hij heeft altijd scherpzinnig geobserveerd. Misschien is het voorgaande een nogal stereotiepe kenschets van kunstenaars, maar iedere scherpzinnige observator komt uiteindelijk terecht bij zulk een beschrijving. Stereotiepen benaderen, ondanks aangewende fijnzinnigheid van zowel beschrijver als beschrevene, nog altijd het dichtst de werkelijkheid. Eigenlijk vindt Oudenier gewoon dat alles, werkelijk alles aan elkaar hangt van de gemeenplaatsen - en hij heeft zich tot taak gesteld de belangrijkheid daarvan in beeld te brengen. Kunst is daartoe het geëigende middel, is zijn overtuiging. Om te beginnen wil hij gaan schrijven. Niet zijn eigen belevenissen wil hij optekenen, nee,
zoiets is reeds, overigens geheel bezijden de waarheid, in de vorm van een of ander kort verhaal gedaan door een van zijn trouwste bezoekers van weleer, een eeuwig mopperende, al wat oudere schrijver die altijd onbeschaamd veel dronk tijdens zijn soirees. ‘Soiree’ is de juiste benaming voor zijn succesrijke avonden.
Oudenier is voornemens nooit meer een soiree te organiseren. Alles in huis is aan kant. Opgeruimd, ingepakt, weggeschoven. De mengeling van kale orde en ontregeling doet denken aan een ophanden zijnde verhuizing; zijn woning is uit balans. Er is ook zo veel ergs gebeurd. Zijn vrouw is dood. Zijn vriendin is weg. Dat soort dingen zetten een mens nu eenmaal aan tot rigoreuze opruiming, vindt hij. Edgar Oudenier heeft haast. Drie dagen geleden heeft hij zijn filmcamera voor zich gehouden, om zichzelf te boekstaven. Hij rende door het hele huis, trappen op en af en weer op, de slaapkamer in en rondjes rennen rond het bed, tot hij er bij neerviel. Wat een riedel! Het was gewoon je reinste performance. Zoëven heeft hij het resultaat van zijn filmpje bekeken. De radeloosheid spatte van zijn kop af, het sterkte hem in zijn voornemen om kunst te gaan maken, de gemeenplaatsen indachtig. Hij is bijna ziek van ambitie. Jammer dat er niemand meer is om het hem mee te delen.
Marjolein, hij mist haar zo. Haar daadwerkelijke afwezigheid is
| |
| |
nu eenmaal onachterhaalbaar, en omdat Oudenier is getraind in het organiseren van dingen heeft hij het besef van deze onachterhaalbaarheid weten te verdoezelen, door zorgvuldige accenten te leggen op allerlei verplaatste meubelen en spulletjes. Verdriet scherpt de inzichten aan. Dat is weer zo'n gemeenplaats waar Oudenier mee uit de voeten kan, want tja, wáár is het tenslotte, vindt hij. Zijn overtuiging van wat kunst is moet gehoord worden, het liefst middels deze gemeenplaatsen. Let wel, zijn achtergrond als salonhouder impliceert geenszins dat hij een gemankeerd kunstenaar is. Integendeel, het is, samen met het verlies van vrouw en vriendin, juist een voorwaarde om snel, steeds sneller voort te gaan. Want dat het zich razendsnel dient te voltrekken, zijn plan, dat staat vast. Hij heeft zo veel vaart door zijn huiskamer zien gaan; al die slierten van kunstenmakers en hun vriendinnen, keer op keer was het een aaneenrijging van botte pretentie. Zijn eigen riedel heeft hij reeds zorgvuldig vastgelegd op 8 mm, zodat hij daar geen omkijken meer naar heeft en zich geheel kan concentreren op het uit de weg gaan van wat volgt, de valpartij. Zijn ledematen moeten intact blijven.
| |
De valpartij
Doordat er allerlei straten zijn opengebroken vanwege wat hem betreft onzinnige werkzaamheden - het verwisselen van donkerpaarse voor zachtroze klinkers - is het kraakpand zeer moeilijk te bereiken. Oudenier manoeuvreert zijn fiets zo behendig mogelijk langs zandhopen en haast onzichtbare gaten in het wegdek. Hij rijdt met één hand aan het stuur want tegen zijn borst heeft hij een aflegmapje geklemd dat is volgepropt met geelwit, gekreukt stencilpapier. Hij heeft geschreven. Ondanks moeilijkheden met de directie van het assurantiebedrijf (er werd getwijfeld aan zijn ziekte) heeft hij zijn eerste werk weten te voltooien. Hij is trots en nerveus. Hoewel hij het meisje na haar onverwachte opzegging van hun verhouding niet meer heeft gezien, is Oudenier er zeker van dat ze hem terug wil hebben, nu hij zich zal laten gelden als bezorger van een produkt, zijn roman.
Het wegdek in de buurt van het felbeschilderde kraakpand is zo mogelijk nog meer gehavend dan elders. Voorzichtig stapt Oudenier af. Hij is bang om te vallen en loopt het laatste stukje daarom liever met de fiets aan zijn hand. Naast de met affiches beplakte voordeur is een honingraat van deurbellen bevestigd, voorzien van stickertjes met, waarschijnlijk door regen, haast onleesbaar geworden voornamen. Oudenier aarzelt, bevoelt zijn manuscript en ook heel even zijn slapen en drukt dan een willekeurige bel in. Een bleke jongen doet hem open. Prompt waait een zondvloed van knetterharde minimal music hem in het gezicht. Oudenier haalt adem om boven de muziek uit te kunnen schreeuwen, maar de jongen draait zich zonder iets te zeggen om en loopt de hoofdgang van het gebouw in. Er is blijkbaar een besloten festiviteit aan de gang en de jongen houdt hem kennelijk voor een genodigde. Eerdere bezoeken aan het kraakpand hebben hem doen wennen aan de zwijgzaamheid van de
| |
| |
bewoners van het kraakpand, een code waarvan enkele militante bezoekers van zijn feesten zich ook eens hebben bediend.
Oudenier stommelt de grootse, gehavende trap op. Op de vierde verdieping is nog slechts een vaag geruis te horen van de sonore muziek. Hij haalt opgelucht adem. De kamer van het meisje is de achterste op deze verdieping. Behoedzaam klopt hij aan. De nasale stem van het meisje klinkt verstoord op. ‘Ik ben aan het werk, wie is daar?’ Oudenier is niet gewend zichzelf aan te kondigen. ‘Een verrassing,’ antwoordt hij stompzinnig. In het kamertje valt iets om.
‘Ik ben bezig met een plastiek!’ roept het meisje, ‘en trouwens, ik heb je helemaal niets meer te melden, hoor! Da-hag!’
Tijdens een van zijn rondgangen door zijn woning heeft Oudenier zich trachten voor te bereiden op iedere mogelijke reactie. Zo koelbloedig mogelijk draait hij zijn verhaal af, onafgebroken starend naar de vale, stoffige drempel onder haar kamerdeur. Dat hij een boek geschreven heeft, vrij goed gelukt, al zegt-ie het zelf; dat het gaat over kunst, over de polonaise van de creativiteit en dat de riedel de gemeenplaats van de creativiteit te snel af probeert te zijn, wat soms lukt, maar meestal niet voor lang. ‘Denk maar eens aan al die lichamen waar ik je onder vandaan heb gesleept!’ roept hij. Hij hoort gestommel in haar kamertje. Ze doet open. Achterdochtig maar ook nieuwsgierig staart het meisje hem aan. Een kunstenares, dat kan óók. Zij is de meidenriedel. Oudenier voelt zich gereduceerd worden tot de verkrampte puber die hij was tijdens zijn psychedelische feestjes. Hij kijkt even langs haar heen naar de chaotisch opgestelde sculpturen. Dit meisje staat boven me, denkt hij, ik kan dit niet.
‘Als je het allemaal zo goed weet, als je het allemaal hossen en op je bek vallen vindt, die kunst,’ zegt het meisje, dat zich bewust is van Oudeniers verwarring, ‘waarom wil je dan zo nodig meedoen?’
Hij mag niet gaan trillen, nu. Haastig slaat hij zijn manuscript open en stamelt: ‘Kijk dan, lees dan. Wat moet ik anders? Wanneer je iets te zeggen hebt, wordt er niet geluisterd naar je als je de polonaise alleen maar organiseert en er enkel daarom in meedeint. Er wordt pas geluisterd als je daadwerkelijk in de nek van de ander asemt, terwijl ook in je eigen nek weer wordt gespuugd. Dat is de polonaise.’ Het meisje lacht nu en Oudenier houdt zijn tranen in. Ze loopt op hem af en aait hem over zijn schouders. ‘Ik zal je maar niet vragen wiens adem je in jouw nek voelt,’ zegt ze. Schoksgewijs waaiert een paar keer een ontregeld lachje over Oudeniers gezicht. Een drukkende koelte sijpelt langzaam weg uit zijn maagstreek, hij ontspant zich. Voor hij het zich goed en wel realiseert plooit zijn lachje zich tot een brede grijns.
‘Kom je even binnen?’ vraagt het meisje en biedt hem giecheligtheatraal haar arm. Oudenier haakt gretig in en wappert even met zijn manuscript. Onhandig lopen ze het kamertje in. Terwijl hij zich handenwrijvend in een oude leunstoel laat vallen zegt Oudenier: ‘Weet je wat, we maken er een feestje van. Er is tenslotte iets te vieren.’
|
|