Maatstaf. Jaargang 29
(1981)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 8/9]Hans Warren Fragmenten uit ‘Geheim Dagboek’ deel I 1942-1944Ga naar voetnoot*27 okt. 1942Heel vroeg met de blauwe tram, die nog in de remise stond, naar Haarlem, daar uitgestapt en te voet de drie kilometer naar Bloemendaal, want er is verder geen verbinding (bussen rijden niet meer, de trein stopt er niet). Na enig zoeken vond ik de Parallelweg nummer 3, en zag ik het hek waarin de naam Jac. P. Thijsse in ijzer uitgesneden was. Een stijgend grindpad, omzoomd door wild struikgewas leidde naar de voordeur van de ouderwetse villa ‘Binnenduin’. Nog terwijl het dienstmeisje op mijn bellen opendeed, klonk reeds vanuit de studeerkamer Thijsse's warme, hartelijke stem: ‘Warren, kom binnen, kom binnen’ - hij stapte glunderend in de vestibule: ‘Fijn je te zien, je bent lekker vroeg’ ('t was kwart voor tien). Hij loodste me direct zijn studeervertrek binnen, waar je uitzag op de wilde rozen en andere ruige struiken van de natuurtuin. Daar zat ik dan eindelijk tegenover de man die ik al zoveel jaren vereerde, een ander woord is er niet voor, en met wie ik al veel brieven had gewisseld. Het was dus geen wonder dat we honderduit praatten over talloze dingen, alsof we elkaar inderdaad al lang kenden. Alles wat ik me van dr Thijsse voorgesteld had, vond ik bewaarheid in zijn wezen: het gulle, prettig-gemakkelijke in de omgang, zijn enthousiasme voor alle nieuwe plannen, de diepe, veelzijdige belangstelling voor het gebeuren - lang spraken we ook over politiek. Vaak voelde ik me tijdens dat gesprek licht beschaamd om mijn vermoeidheid in veel dingen wanneer ik zijn optimisme en geestdrift voelde, de jongensachtige twinkeling in zijn scherpe grijze ogen zag. Natuurlijk kende ik zijn uiterlijk vrij goed van fotografieën, maar dat erg energieke en levendige in zijn gezicht was een verrassing. Hij is nu 77 en ik ben net 21 geworden. Na het lange gesprek gingen we uit. We liepen door fraaie beukenlanen langs bossige heuvels waar kinderen en ook volwassenen naar beukenootjes zochten, naar ‘Thijsse's Hof’. Overal floot de boomklever. Pas tijdens die wandeling merkte ik dat Thijsse oud was. Een hartkwaal noopte hem tot langzaam gaan, hij liep licht voorovergebogen naast mij voort, wel gezellig en belangwekkend vertellend, maar als jongensachtig gegeneerd dat zijn lichaam niet meer zo fit was als zijn geest. De Hof lag intiem en vredig in de zonloze herfstdag. De kardinaalsmutsen stonden in volle pracht en Thijsse nam me mee naar de talloze verscheidenheden tot diep in de wildernis buiten de paden. De bloedrode, roodpaarse, violette en soms groezelig bleke vruchten met hun bengelende oranje zaden zorgden hier en daar voor haast oosterse effecten. We genoten van allerlei bijzonderheden van nabloei en vrucht, de vogeltrek en badende vogels in de vijver. Plotseling bukte dr Thijsse zich met een verheugde uitroep: in een grasstrook aan de vijverrand vond hij een zeldzaam porseleinzwammetje, dat op smeerwortel groeit en dat zich enige jaren niet had vertoond. Sijsjes en een enkele putter kwieterden op de | |
[pagina 2]
| |
zaadstengels van de teunisbloemen, die soms ook nog bloeiden met grote gele lampbloemen tussen het dorre, goudrosse pluimgras. Vanaf de speelplaats van de naburige school klonk het harde gekrakeel van spelende kinderen, en kleurige gaaien schoten krijsend tussen de jonge eiken weg. Telkens wees Thijsse me bijzonderheden, bij elke plant was iets van zijn geschiedenis te vertellen, wat te genieten. En meer en meer besefte ik ook dat deze grote mens van alle wezens de mens het meeste liefhad. Weer schaamde ik me een beetje: bij mij is dat beslist niet het geval, alleen al dat gruwelijke geschreeuw van die kinderen - bestaat er een akeliger, hinderlijker geluid? Of komt dat omdat ik er nooit bij gehoord heb? Langzaam keerden we weer naar ‘Binnenduin’ terug voor een kop koffie. Thijsse gaf me een boek over schelpen dat pas verschenen was, en schreef op de voorpagina: ‘Ter herinnering aan de aangename kennismaking’ en de datum. Toen ging hij de haard aanmaken, met houtblokken en kranten. Een spottend lichtje in zijn ogen terwijl hij, zittend op de vloer naar me opkeek: ‘Kijk, ik doe niets liever dan vuurtje stoken!’ Daarna volgde een heerlijk maal: soep, aardappelen, peentjes, butaroma-jus, een dikke gebakken bot, en dan nog pudding en een fijne peer toe. Een waar ‘vooroorlogs’ koningsmaal, waarvan ik te meer genoot omdat ik aanzat aan de tafel van mijn vereerde vriend en diens huisgenote, mevrouw Burdet, een hartelijke, vriendelijke dame, dochter van de vogelfotograaf B. Na het eten nam ik afscheid, en Thijsse zou gaan rusten. Hij liet me hartelijk uit: ik moest maar gauw en in alle jaargetijden terug komen. Een beetje weemoedig gestemd - zal er wel ooit een weerzien zijn? - keerde ik nog naar de ‘Hof’ terug waar ik een poos praatte met tuinman Jansen. Om half vier was ik bij station Haarlem, en vijf kwartier later weer in Leiden. Het regende de hele tijd. Ik was helemaal vervuld van de ontmoeting, en groef in mijn herinnering terug hoe het allemaal begonnen was. Het is door de Verkade-albums gekomen. De oudste herinnering - ik was vier of vijf jaar - is dat ik naast moeder aan tafel zat met in mijn handen een bont plaatje: een bosje groen, waarboven een overvloed van blauwe bloemetjes. Het was het plaatje Lobelia uit De bloemen in onzen tuin. Die plaatjes zaten in pakken ronde beschuiten, daardoor waren ze altijd een beetje krom gebogen en ze roken lekker naar het brosse gebak. Later stopte de fabrikant de plaatjes aan de buitenkant van de verpakking, in een doorzichtig papieren venstertje, en het was een feest met moeder naar de winkel van Johanna Brouwer te gaan om zelf de beschuit te kopen. ‘Jewanna’, in zeeuwse klederdracht en wat gebrekkig, kromgegroeid, haalde bereidwillig alle pakken beschuit uit de grote blikken dozen en houten kistjes onder de toonbank, tot ik de plaatjes gevonden had die we nog niet bezaten, en zelfs maakte ze de kartons ontbijtkoek wel eens voor me open, daar zaten drie plaatjes in, en heel zelden, als de verpakker niet goed had opgelet, wel eens vier. In hetzelfde winkeltje kochten we het album waar de plaatjes in moesten worden geplakt. Moeder las voor wat erin stond, en die verhalen waren me liever dan sprookjes, waar ik nooit om gegeven heb - mijn moeder houdt trouwens ook helemaal niet van sprookjes. In dit album werd verteld over een eigen tuintje, over de aangrenzende tuintjes van de broertjes tegen een witte muur aan; over moeders bloementuin, waarin men kwam onder een grote boog van purperen dagwinde door, en over vaders tuin, de moestuin. Zo was het ook bij ons: ik had een tuintje vol ‘ouderwetse’ bloemen, stekjes van planten uit moeders tuin of van de buren die een bonte boerenhofsteetuin hadden met geurige gewassen als thijm, salie en citroenmelisse. Moeders tuin was door rietschuttingen omheind ten einde de zeewind wat te weren. Weliswaar was er geen poort van dagbloemen als toegang (dat leek me het toppunt van weelde) maar er stond toch veel moois. Zij | |
[pagina 3]
| |
kweekte vooral irissen in allerlei variëteiten, en lelies. Verder was er de moestuin, die moeder en vader meestal zelf onderhielden, al werd het grove werk gedaan door de kantonniers. Er waren ook dezelfde vogels in de dichte meidoornheg als in het boek: slanke merels, gezellige kneutjes, bellende groenlingen en parmantige winterkoninkjes en talloze andere waarvan ik de namen niet kende toen, ik noemde ze palmvogels, goudkeeltjes. Bij het genieten van mijn bloemen in de door kleurige stenen of schelpen - naar kindersmaak - afgezette perkjes was het album mijn leidraad. Ik denk niet dat ik besefte dat het boek door een groot mens was geschreven; het jongetje uit het begin ervan dat zijn tuintje bewonderde en naar de vogels keek in de heggen op de fortwal was m'n vriendje, het vriendje dat ik in werkelijkheid immers niet had. Op dat album volgde het - misschien nooit overtroffen - Texel. Hoewel ik de vogelplaatjes daaruit als kind beslist niet mooi vond (ik zie nu wel waarom: ze zijn te vaag-artistiek, geven geen details, maar impressies) werkte de tekst dermate op mijn fantasie dat ik, hoewel opgroeiend in een streek die in veel opzichten leek op het Waddeneiland, een dergelijk paradijs van vogel- en bloemenleven onbereikbaar achtte. Toch groeiden veel van de purperen orchideeën en wuivende varens in en langs het veenmoerasje achter onze tuin, en was het voor ons huis op de Westerschelde een gewemel van sterns, meeuwen en andere zeevogels. Maar de Kaloot, waar ik minstens de helft van de Texelse pracht had kunnen vinden, was toen nog te ver voor me, te gevaarlijk ook, ik mocht daar alleen niet heen. Op de scholen die ik bezocht, had ik geluk. Het hoofd van de Openbare Lagere School in Borssele, meester H. de Priester, was een verwoed botanicus. Hij leerde mij veel, ook zeldzame planten kennen, als bij voorbeeld de Graslathyrus, die in Coudorpe groeit, en hij bezat een exemplaar van Het Vogeljaar. Toen ik groter werd, vertrouwde hij me dat voor enkele maanden toe. Waarom mijn ouders me nooit zulke boeken gegeven hebben weet ik niet, het kwam gewoon niet bij hen op. Ze moeten toch gemerkt hebben hoe ik ze spelde. Ik kreeg boeken genoeg, maar allemaal van die vervelende jongensboeken waar ik niets aan vond, als Pietje Bell, Dik Trom, Kruimeltje. ‘Wat houdt Hans zijn boeken toch netjes’ heette het. Later op de middelbare school in Goes vond ik bijna alle boeken van Helmans en Thijsse in de bibliotheek, alsmede de volledige jaargangen van De Levende Natuur. Ik las vrijwel alles wat Thijsse ooit geschreven had en merkte op hoe eenzame hoogte hij staat. Velen trachten te schrijven in zijn trant, niemand heeft die stijl, die gedegen kennis, die liefde, het vermogen tot ‘uitdragen’. Uit zijn geschriften spreekt zo'n harmonisch, liefdevol en optimistisch wezen, dat ze altijd een veredelende invloed op me hadden. Vaak, als ik neerslachtig of onvriendelijk was, bleek het voldoende, intens aan Thijsse te denken om me prettiger en beter te voelen, moediger ook, tegenover het leven. Zelfs nú is in een sombere bui het lezen van een paar bladzijden Texel of Vogeljaar de beste medicijn. Langzamerhand leerde ik wel inzien dat ook ik in een bevoorrechte streek woonde wat voorkomen van vogels en planten betrof, en nog tijdens mijn schooljaren kreeg ik behoefte daarover te schrijven. Ik stuurde die opstellen o.a. naar De Levende Natuur en zo ben ik schríftelijk in contact met Thijsse gekomen. Dat deze correspondentie nu aangevuld is met een persoonlijke ontmoeting maakt me gelukkig, ik had het erg gehoopt, maar nooit durven verwachten. | |
4 aug. 1943Vanmorgen met de tram van 7 uur naar Haarlem, vandaar gewandeld naar Bloemendaal, naar dr Thijsse. Om 9 uur arriveerde ik. We zaten eerst te praten in de studeerkamer, maakten vervolgens een lange wandeling door de Hof. Daar bloeide rondbladig wintergroen en parnassia, ook was er bloeiend Teer Guichelheil. De duinroosjes hadden nu | |
[pagina 4]
| |
nog kleverige donkerrode botteltjes, ze waren nog niet zwart, en de kleuren werden verdiept door de glans van de regen, want er kwam een milde bui los, die veel geuren losmaakte. Dr Thijsse snoof en vond het heel prettig, ik ook dus. De kardinaalsmutsen hingen vol jonge groene vruchten. Op het speelveld der grote wijngaardslakken was het erg druk. Langs een pad stond prachtig lichtpaars het zeepkruid te bloeien. We zetten ons gesprek voort in de studeerkamer. Thijsse vond de tekening die ik voor zijn flora van de Wollige Distel gemaakt had niet nauwkeurig genoeg, te artistiek, de details kwamen onvoldoende tot hun recht. Er werd een heerlijke kop echte koffie geserveerd. Ook de lunch was heerlijk, met veel zeelt, worteltjes, negerboontjes, tomatensla, perziken met roomvla en nog een reusachtige perzik toe. Dr Thijsse heeft me erg veel uit zijn leven verteld, en ging na het eten rusten. Ik mocht naar hartelust rondsnuffelen in zijn bibliotheek, maar heb enkel zitten dromen achter zijn schrijftafel. Na het bezoek bij Thijsse ben ik in Haarlem nog naar het Frans Halsmuseum geweest, waar een tentoonstelling werd gehouden van Hedendaagse Kunst, samengesteld uit aankopen van het ‘Departement van Volksvoorlichting en Kunsten’. Het is interessant, te zien wat in deze ‘periode van het diepste verval’, ‘deze tijd van wansmaak en goedkoop materieel succes’ (woorden uit de inleiding van het catalogusje) als ‘gezonde kern’, ‘gezonde tradities’ en de ‘Fakkel van het zuiver ideaal’ wordt gezien. Het was namelijk nogal deprimerend, wat daar hing. De werken van wat me de grootste talenten leken, ademen een op zijn zachtst uitgedrukt ‘verdachte sfeer’, al is het mogelijk niet meer dan juist een weerschijn van de Neue Sachlichkeit: ‘De Prediker’ van A.C. Willink en vooral de grote grisaille ‘Wachtende Vrouwen’ van Pijke Koch. En slaat het door naar de andere kant, naar een bont, landelijk soort joie de vivre, als bij prof. Röling, dan is het óók helemaal vals, al ligt er op zijn ‘Oogst’ een verrukkelijk lascieve bruine jongen te slapen. Die zou je eruit willen snijden, de rest kan dan naar de vaalt. Nooit zag ik ‘kou’ beter geschilderd dan rond het kleurige gezicht van een schaatsenrijdster op een ietwat naïef aandoend werk van ene J. Ouwersloot, ‘IJsgezicht’. Ik zal de ‘Wachtende Vrouwen’ van Pijke Koch nooit vergeten, al vind ik het niet een echt góed werk. Hij heeft er iets in gevangen van de ellende van deze tijd, die nare, knappe, keurigverzorgde, bikkelharde wijven; de helemaal linkse lijkt, helaas, vrij sterk op mijn moeder. Maar of dit nu de ‘kern is van onze culturele potentie’? (nogmaals: de inleiding). | |
5 juni 1944Gister is het tot een echt conflict in onze liefde gekomen. Als het nog éénmaal gebeurt, betekent dat wel het einde. In dit dagboek heb ik al eens eerder gebiecht, die bladzijden heb ik er later uitgesneden, uit angst dat iemand ze lezen zou. Een paar maal nam ik weer een aanloop, en ook nu is er weer schroom, misschien zal ik, wat volgt, opnieuw uitscheuren. Voor vrienden loop ik heet, voor vriendinnen niet, of zelden. Toch laten vrouwen me niet onverschillig, al ben ik me ervan bewust dat het meer een prestigekwestie is: ik sta bekend als een ‘meidengek’ (door een wonderlijke omkering van de feiten) en die veronderstelling moet als camouflage van mijn ware aard blijven bestaan. Ik heb tot nu toe vrijwel alleen seksuele contacten gehad met jongens. Met meisjes beperkt het zich tot vrij uiterlijke spelletjes, zelfs met Antonia, al zijn we wel ver gegaan. Met Sibylle is het nu zover gekomen dat ik kleur moet bekennen. Waarom moest ik nu juist háár uitzoeken om te proberen het leven van een ‘gewone jongen’ te leiden? Afgezien van mijn geringe drift tot vrouwen en mijn onervarenheid, waarom nu juist zo'n mooi en waarschijnlijk zeer ervaren meisje? Omdat ik al lang veel van haar houd? Want dat is toch ook echt waar. Hoe dan ook: een enkele maal, | |
[pagina 5]
| |
en dat is dan meestal als we elkaar staande zoenen en er verder geen enkele mogelijkheid is voor méér, raak ik erg opgewonden, ik trek mijn onderlijf dan zelfs vaak wat achteruit opdat ze niet ál te duidelijk mijn stijve tegen zich aan zal voelen. Maar als we ergens liggen, op een rustige plek, ben ik volkomen impotent. Hoe dat mechanisme in elkaar steekt, weet ik niet. Gistermiddag. We waren aan de dijk gaan liggen tussen al die lange boomstammen waartussen ik het ongeluk had. Het was er volkomen rustig en afgezonderd. Ik voelde geen enkele opwinding, het was eerder of ik koorts had, er was een beklemming op mijn borst, een hol gevoel in mijn buik (ook vandaag nog, m'n ouders hebben buikgriep gehad, mogelijk krijg ik dat eveneens). Ik deed alle moeite om een erectie tot stand te brengen, het mislukte. De zeewind blies Sibylle's rok omhoog, en haar onderjurk; haar dijen lagen helemaal bloot en haar dunne, roze broekje. Ik dacht: als ik daar nu naar kijk, zou ik ‘gek’ moeten worden, ik word het niet, en zal er dus ook niet naar kijken. Het was hopeloos, hoewel ik me voorgenomen had ‘dat het nu maar eens moest gebeuren’. Sibylle scheen dat ook te denken, want (we lagen er zeker al anderhalf uur) ze nam plotseling hartstochtelijk het initiatief, kwam boven me, en zoende zo lang en wild dat het niet misverstaan kon worden. Haar dij drong ze fel tussen mijn benen, als ik mijn mond weg wilde trekken, zoende ze door tot mijn lippen verkrampten, haar adem raasde, ik raakte wel méé in opwinding maar er gebeurde niets tussen mijn benen. Nog meer zoenen, ik voelde me helemaal in de knel, ik móest een uitvlucht bedenken, koste wat kost. Ik sprong op, en het was geen kunst om mijn stem hees ‘van hartstocht’ te laten klinken: ‘We moeten hier direct weg, hier, waar elk ogenblik een mof kan komen.’ Ik ging op een boomstam zitten en trok haar hoofd tegen mijn knie. ‘Kom,’ gaf haar kammen. Met zenuwachtige bewegingen trokken we onze jassen aan. Ze leek verlamd, haar gezicht had precies dezelfde uitdrukking als toen op de Calandpolder. We gingen de dijk over, wankelend (ik hinkte nog steeds met mijn zwaar omzwachtelde been). Ik voerde de komedie verder door, en ik vertrouw dat ik volkomen in mijn rol was. Ik speelde de verrukte minnaar, schor, fluisterend, hartstochtelijk, maar zij kuste me niet meer, ze was inert. Haar voeten sloften, haar armen hingen slap, ze struikelde ieder ogenblik, sprak geen woord en staarde in de verte. Zo gingen we naar huis, of mijn ouders tijdens het avondeten iets gemerkt hebben weet ik niet. Na het diner wilde Sibylle platen kijken. Ik haalde enkele delen van de reeks Altniederländische Malerei van Friedlaender uit de kast, we zaten op de divan, zij nestelde zich tegen me, streelde me even, en het leek weer wel vredig. Voor ze vertrok stonden we nog op de hoek van het huis over de woelige zee uit te kijken. Toen hielp het wonderlijke lot me: terwijl ze tegen me aangedrukt stond kreeg ik een heftige erectie, en onmiddellijk buitte de cabotin in me dat uit: ‘Je weet niet, hoeveel ik van je houd,’ en ik kuste haar gezicht wild. Ze stak allebei haar handen naar me toe, er kwamen tranen in haar ogen, ze keek me heel wonderlijk aan en stamelde haast vertwijfeld: ‘Hans, ik houd toch zoveel van je.’ Ze vroeg of ik haar nog een eindje weg bracht, en voor het eerst sinds drie weken zat ik weer op de fiets. Ik bracht haar tot halverwege, Heinkenszand. We hadden veel pret onderweg maar aldoor dacht ik aan dat moment dat nu nooit meer terug mag komen, want dan is het onherroepelijk uit tussen ons. Dan zal ik het ook nooit, nooit meer proberen en die andere weg gaan die ik wegens de vele, vele moeilijkheden liever wil vermijden. Als ik het kan. Of ik maak een eind aan mijn leven. Dan ben ik van alle, alle ellende af. | |
[pagina 6]
| |
wérkelijk eindelijk begonnen? Zijn de berichten waar? Alles is verward, niemand kan je inlichten. Gesprekken, gefluisterd aan de trap in een huis, en ringsom de eenzaamheid: polders in zomergroen, het golvende, brede water. Als het waar is, komt dan het einde van de oorlog in zicht, dit jaar nog? Zullen we feesten, zullen we ons wérkelijk bevrijd voelen als de verschrikkelijke nazi-terreur van ons is afgenomen. Of zullen we even radeloos verder sukkelen, wat nu, wat nu? Ons leven is verwoest en verlamd. We zullen tot onze dood de littekens dragen, óók geestelijk, voorál geestelijk, en die geestelijke vergiftiging is misschien het ergste. Moeten we er een eind aan maken? Is het leven mooi? Ja. Is het onmogelijk geworden er van te genieten? Ja. Is het laf schuld af te schuiven? Ja. Kan het beter? Nee. Ik ben te ver. Wij zijn te ver.
Ik heb het boek van Körmendi Erfgenamen gelezen. Het staat wel al een jaar of tien in moeders boekenkast, maar ik heb er nooit naar getaald. Ik vind het een mooi boek, hier en daar oppervlakkig, maar toch echt, en verduiveld knap in elkaar gezet. Alles van toen is als alles van nu. Ik voel me verwant aan die mislukkelingen, wier bestaan geknakt werd in de tijd toen ze hadden moeten kiezen. Dit klinkt als een excuus voor mijn zwakheid en lafheid. Ik betwijfel of ik in een normale tijd méér zou hebben bereikt. Waarschijnlijk toch wel. Ik ben letterlijk tot onmacht gedoemd. Ik kan niet eens mijn verzen publiceren zolang de nazi's hier nog heersen.
13.30 - Om twaalf uur moest ik naar beneden, en ik weet nu meer. Zelfs wat Churchill om 12.15 heeft gezegd. De invasie is inderdaad een feit, in Normandië, aan de Seinemonding bij Le Havre. Aanval van lucht-, zee- en landingstroepen onder Montgomery. Dagorder van Eisenhower, meegegeven aan de landende ‘slachtoffers’: ‘De ogen van de wereld zijn op u gericht. We smeken de zegen van de Almachtige af over deze nobele onderneming.’ Of zoiets, eeuwig dezelfde bombasttaal voor wie zijn leven in drek en vuur moet, móet wagen. Het komt hierop neer: in het morgengrauwen zijn al valschermtroepen neergelaten tot diep in Normandië, een armada van 4000 schepen en duizenden kleine landingsschepen is overgestoken. Alles verliep volgens plan. Er is goede moed. Ze onderschatten de Duitsers geenszins, integendeel ‘er zal een lange en harde strijd te wachten staan en de Duitsers zijn gehard in de strijd’. Er wordt beweerd dat Hitler zelf het opperbevel over de anti-invasietroepen op zich heeft genomen, en zijn hoofdkwartier naar het westen heeft verlegd. De Duitse berichten zijn verward; nu eens wordt toegegeven dat de landing is gelukt, dan weer wijzen ze alles cynisch af, en zeggen dat er van de valschermtroepen grote aantallen zijn vernietigd. Dat kan haast niet anders. Ook wordt er beweerd dat met dynamiet geladen levensgrote poppen werden neergelaten, die ontploften bij aanraking. De geallieerden zijn Rome al binnengerukt, ten n.o. van Rome woedt nu de strijd; de Russen zullen bij Jassy en elders hun enorme bijeengebrachte reserves direct inzetten. Nu zal alles op alles worden gezet, Duitsland zal volkomen verpletterd worden, er mag geen enkel pardon gelden. De vrijheid zal zegevieren, de laatste vernietigingsslag begint. | |
9 dec. 1944Alles is verwaarloosd, ook dit dagboek, onbeschadigd teruggevonden tussen het puin. Zowat een week na mijn verjaardag (ongeveer 27 oktober) hebben we een paar nachten in echt levensgevaar verkeerd door een onophoudelijk granaatvuur vanaf de andere kant van de Westerschelde. Alle shells ontploften boven ons hoofd of sloegen vlak bij in de grond; ze waren kennelijk gericht op dit hoge witte huis dat als een soort voorpost bovenop de zeedijk staat. Het werd doorzeefd met granaatscherven, maar het kreeg geen voltreffer. Wel richtten | |
[pagina 7]
| |
de op alle hoeken ontploffende granaten, vooral die welke op de bestrating en het betonnen parkeerterrein insloegen een grote ravage aan. Er was geen ruit meer heel, het regende, en heel veel van onze inboedel ging kapot. We konden er niet meer blijven wonen. We hebben met wat we dragen konden rondgelopen, letterlijk als zwervers, maar vrijwel ieder was verjaagd en op pad, de hele dorpskern was geëvacueerd en veel mensen zagen mijn ouders toch al niet graag wegens hun foute houding. We vonden ten slotte een onderdak op de grote zeventiende-eeuwse boerderij van Willems grootvader. Op 30 oktober kwam de bevrijding - eens zal ik het mogelijk allemaal opschrijven, die absolute chaos van gevoelens en gebeurtenissen. Direct werd papa door de Ordedienst (od) opgepakt wegens zijn pro-Duitse houding tijdens de bezetting. Heel wat ellende bedierf zo de vreugde. In Goes groot kabaal omdat ‘men’ wilde dat ook Sibylle kaalgeknipt zou worden, net als alle andere ‘moffenmeiden’. Haar vader in tranen, heen en weer ijsberend in de kamer: ‘Hans, jongen, ik had me de bevrijding ánders voorgesteld’ - de man is hoofd van het verzet op Zuid-Beveland, ik heb dat nooit op willen schrijven uit angst dat toch iemand dit dagboek lezen zou; ik had ook wel eens boodschappen overgebracht, was erg trots dat hij mij, jongen uit zo'n verdacht nest, volkomen vertrouwde. Men had hem tot burgemeester gekozen - maar zijn dochter moest en zou hangen. Ze is gevlucht, ontsnapt; hij wilde aftreden, ijsbeerde maar heen en weer. Terwijl men de meisjes kaalknipte lag Cockie's moeder op haar sterfbed, tyfus. Men heeft haar daar niet weg willen slepen, en zo bleven ook haar krullen gespaard. En nu? Mijn vader werd weliswaar spoedig losgelaten, maar we zitten nóg steeds in angst over zijn lot. Op die grote boerderij waren heel wat vluchtelingen, meest familieleden, ook Willem en zijn ouders, broers en zuster. Al die mensen sliepen in de enorme kelder, behalve Piet, de zoon des huizes, en ik. Piet en ik hadden een zelfde | |
[pagina 8]
| |
weerzin om ‘onder de grond te kruipen’ ten einde te slapen, en we hadden ons bed in een opkamer geplaatst. De slaap werd overigens telkens onderbroken door het lawaai van de oorlog. Dan dwaalden we rond door het huis, en door de schuur om de beesten daar kalmerend toe te spreken. ‘Moet je toch eens luisteren,’ zei Piet, en hij opende het luik naar de kelder. Een afschuwelijk gesnurk in wel een dozijn toonaarden klonk onder het gewelf, en een benauwde lucht sloeg je tegemoet. We stikten van het lachen, trachtten de snurkgeluiden thuis te brengen. Voor geen goud zou ik in die kelder geslapen hebben. Toen ik nog thuis was weigerde ik ook altijd om 's nachts in de schuilkelder te gaan. Die was wel veilig, diep onder de slaperdijk, er kon je echt niets gebeuren. Ik bleef zelfs boven slapen, tegen de wens van mijn ouders. Op een nacht werd het te gek. Ik ging mee naar de schuilkelder, die overigens niet groot genoeg was om er bedden in te zetten, je moest blijven zitten op de banken. De volgende morgen lagen er zowel in het bed van mijn ouders als in het mijne enorme brokken kartelig uit elkaar gespatte granaat: dat was wel een waarschuwing. Weldra was het hele huis doorschoten, en nog was ik niet echt bang. Toch ben ook ik een keer werkelijk bang geworden. Dat was toen dezelfde Piet, nadat we al onderdak op de boerderij van zijn vader gevonden hadden, met paard en wagen wat spullen op ging halen in ons huis. Vader en ik reden mee. We spreidden een zeil op de grond onder aan de dijk en legden daar wat beddegoed en andere noodzakelijke dingen op. Opeens kwam er weer een hevige beschieting met granaten, de scherven spatten om ons heen. Piet, als een goede boer, was erg bezorgd voor zijn paard dat stond te briesen en rukken van angst En opeens kreeg ik het ook te pakken. Piet wou ons dwingen om door te werken vanwege dat paard, en dan snel weg. Ik zei: ‘Je bent gek, we moeten in de schuilkelder, beter het paard alleen dood dan wij alle vier, ik pas.’ Er was een akelige spanning, maar ze gingen mee. Zodra de beschieting wat verminderde reden we terug, het paard was ongedeerd gebleven. Ik wist nu echter dat ik ook heel bang kon worden, net als alle mensen waarop ik vaak had gesmaald, en ik bewonderde Piet (die waarschijnlijk nog koelbloediger uitgevallen is dan ik) en mijn vader, die beslist ook niet angstig is, hoeveel bezwaren ik ook tegen hem heb.
Zo zijn er meer dingen die ik op zou moeten schrijven vóór het vergeten wordt. De tragische dood van de goede meester De Priester die in zijn voortuin stierf toen zijn huis een voltreffer kreeg. Die ándere soldaten in het duister van de nacht. Hoe ongelooflijk wit dat brood was en hoe lekker, hoe heerlijk die blikken meat-and-vegetables, de chocola. En ik, die niet rook, die de Players en Three Castles aannam, en wél rookte en deed of ik ervan genoot: de gesausde rook van de vrijheid. En direct die grove dorpsmeiden, vet-giechelend: ‘Hans, jij kent Engels, tegen de moffen zeiden we altijd Lek me de arsch, hoe moeten we dat nou tegen die Tommies zeggen.’ Ik kon nauwelijks mijn verontwaardiging onderdrukken. De wijsheid van een heel oud boertje: ‘Ja ja, Hans,’ en hij krabde eens onder zijn hoedje, ‘eerst moste ze “gucke” en noe motte ze “loeke”, d'r zâ wê nie vee verandere, dienk ik.’
Mijn dagboek had ik niet mee kunnen slepen toen we moesten vluchten. Op een los blaadje noteerde ik:
30 oktober 1944: Gister zouden de Duitsers zich teruggetrokken hebben naar Walcheren en het Atlantikwalletje langs de gehele zeedijk hebben verlaten. Men beweert dat de De Winters de springstof waarmee de uitwateringssluis in de Van Citterspolder geladen was, onder de ogen van de wegtrekkende Duitsers hebben weggehaald. Het is vreemd stil, onwerkelijk. Wat is er | |
[pagina 9]
| |
waar? Ik wilde naar ons huis gaan kijken, ik verlangde ernaar, mijn ouders willen nog niet mee. Ik ging via de Lange Zuidweg, keek eerst voorzichtig over de dijk van de inlaag. Alles leek verlaten, de bunkers, de stellingen; de Spaanse ruiters stonden open, overal lag rommel. Ik was niet helemaal gerust. Toch liep ik nieuwsgierig de eerste bunker binnen. Alles was kennelijk in haast verlaten. Aan een muur hing een groot staatsieportret van Hitler in een prachtige, moderne lijst, die ik goed kon gebruiken. Ik stampte met wellust tegen het smoel van Hitler, het scheurde, hij viel uit de lijst in een luid gerinkel van glas. Het weergalmde in de holle ruimte. Wat was het verder stil, ik voelde me raar en leeg. Met de lijst in de hand wilde ik de gang uit lopen naar de weg, toen ik opeens iets meende te horen, iets sluipends, er was iemand. Ik schrok. Plotseling verscheen een lange, rare, zwiepende spriet voor de lichte opening van de bunker, en direct daarop volgde een gehelmde soldaat in khaki. Hij schrok even erg als ik en richtte onmiddellijk zijn geweer op me. Ik besefte het gevaar maar kón op dat ogenblik voor mijn bevrijders mijn handen niet omhoog steken. Ik zorgde enkel dat ze niet in de buurt van mijn zakken kwamen. De soldaat zag er doodmoe uit. Ik geloof niet dat ik mijn gezicht onder controle had. ‘I'm Dutch, believe me, there is nobody here, the Germans have all gone.’ Hij bleef wantrouwend kijken, en riep iets naar een paar makkers, rauw, onverstaanbaar. Toen er meer mannen rond me heen stonden week de spanning. Een luitenant ondervroeg me, geloofde me. Ik mocht verder, naar huis, en zij trokken ook verder, erg op hun qui-vive. Ik heb ze niet eens de hand gedrukt, niet bedankt, ik had me het moment van de bevrijding anders voorgesteld. Het huis bleek volkomen geplunderd. Alles van waarde was gestolen, en wat er nog lag of stond was kapot, natgeregend, bedorven. Ik ben in mijn kamer gaan zitten tussen de glasen granaatscherven en de gordijnflarden. Op van de spanning. We zijn bevrijd. |