gevraagde informatie niet verstrekken. Van boven liet ik mijn stem nu zo hemels mogelijk klinken met de woorden: ‘Kom dan maar even hier, Godfried, ik zal het je wijzen.’
Een buitengewoon verbaasde Bomans vond de weg naar mijn kamer.
‘Wat doe jij hier?’
‘Wat moet jij hier in Belvédère doen?’
‘Een lezing houden. Ga je mee?’
Dit is ongeveer het eerste deel van ons gesprek geweest. Het tweede deel werd ingeleid door mijn uitleg dat ik op het balkon in slaap gevallen was en midden in een droom zijn stem verstaan had.
‘Dat hoorde natuurlijk niet bij de droom,’ vervolgde ik.
‘Weet jij dat wel zeker?’ antwoordde hij. ‘Ik denk dat mijn plotselinge optreden voor jou wèl wat te betekenen heeft gehad. Wat droomde je? Je treft het dat je meteen een bekwaam droomuitlegger bij de hand hebt. Vertel maar.’ Als ik dit na jaren opschrijf, weet ik die droom niet meer, ik herinner mij ook niets van Godfrieds verklaring maar vast staat nog dat hij mij een raad heeft gegeven die ik mij voornam ter harte te nemen. Ik denk dat droom en verklaring na deze ontmoeting volledig in mijn leven verwerkt zijn.
En nu ik dit opschrijf, herinner ik mij ook dat wij nog een groot aantal jaren eerder, na een toevallig treffen in De Posthoorn, samen naar een min of meer spiritistiese séance in Den Haag geweest zijn, waar een man een voorwerp van je in de hand nam en, dat betastende, in een verwrongen stem een boodschap tot je richtte, bij enkelen van de aanwezigen zelfs in het duits of frans. Ik weet niet meer wie de man tegen mij heeft laten spreken en met welke woorden, maar ik herinner mij iets heel anders, dat niet de bedoeling zal zijn geweest, als in een bliksemflits te hebben waargenomen. De man die daar in een halfduister zaaltje zijn geesten vertoonde, en natuurlijk in burger, was een ss-er. Nou was de oorlog nog niet zo verschrikkelijk lang afgelopen en deze overlevenden moesten natuurlijk ook te eten hebben. De oude Drees stond hen nog niet toe nieuwe medaljes te verdienen in Korea; het parlementslidmaatschap stond nog niet weer voor hen open. Ik kende de man niet, zijn normale stem was mij volstrekt vreemd, maar het was een ss-er die daar voor mij stond, ik zag het.
Wakker geworden onder het verbleken van een waanzinnige droom in mijn hoofd, na jaren, voelde ik nu, oktober 1980, dus behoefte aan Godfried Bomans en deze droom schreef ik op voordat een nieuwe dag hem had uitgewist. Hier is hij.
Ik ben ergens buiten, in de kop van Drenthe, niet ver van de Drenthse A. (Hoe je die bewustheid kunt hebben, is mij een raadsel, in feite was ik terwijl ik droomde niet in Nederland.) Er komt een heer te paard aan, hij draagt een vrij korte hoge hoed, dat valt mij op, maar iets anders is veel gekker: hij zit op een half paard. Het stapt voorzichtig op de voorbenen terwijl de ruiter zijn zit zeer ver naar de hals van het rijdier heeft geplaatst, het paard heeft geen achterkant.
Ik ken de man van vroeger, het is niet meer dan een oppervlakkige bekendheid geweest, maar voordat ik hem in mijn - of ons beider - verleden heb kunnen plaatsen, is hij er in geslaagd van zijn paardhelft af te springen. Hij vraagt mij of ik hem wil helpen en wijst naar iets dat een paar honderd meter verder in het gras ligt. Wij wandelen daar heen, hij leidt het dier aan de teugel. Het tript bijna met ons voort en ik zie het anders balanceren dan een heel paard doet. Nu is duidelijk waarheen wij op weg waren: de achterhelft van hetzelfde zwarte paard. Het ligt in het gras. De bedoeling van de ruiter is gauw duidelijk, hij verzoekt mij hem te helpen de achterkant weer op de twee benen te helpen. Een ongelooflijk zwaar karwei, maar wij slagen er in. De ruiter dirigeert nu het voordier met tongklakjes, ‘meer rechts’, ‘links’, ‘achteruit’ tegen het deel dat wij samen staande houden aan. Ik weet dat het niet kàn dat ik geen bloed zie en geen ingewanden, maar wat moet ik? Ik zie ze niet, maar houd wel een half paard vast.