| |
| |
| |
Joop Waasdorp Bed and breakfast
Enkele jaren geleden maakte mijn vrouw, samen met mijn dochter, een reis naar Ierland, dat toen erg in was. Ze beperkten zich tot de Ierse republiek omdat er in Ulster, het noordelijke stukje, ongeveer een toestand van burgeroorlog heerste, die, zoals bekend, nog altijd voortduurt. Ze kwamen opgetogen terug. Een dun bevolkt, prachtig land hadden ze aangetroffen, een land met weinig industrie, aardige, gemoedelijke mensen, stilte en vredigheid, bovendien goedkoop wat betreft levensonderhoud en de aankoop van huizen. Er werd nogal wat aangeboden: huizen met veel grond erbij, of alleen een tuin, of een tuintje, hetzij afgelegen, hetzij dicht bij een plaats of in een plaats. En alles zonder veel formaliteiten te bekomen. Een grijsaard in vodden had mijn vrouw zelfs zijn schilderachtige stulp, gelegen aan een strandje, voor een spotprijs aangeboden, wel op voorwaarde dat zij met hem zou trouwen, wat zij niet wilde, maar zonder deze belemmering zou mijn vrouw - die indruk had ik sterk - dat huisje dan en daar hebben gekocht. Ze hadden ook mooi weer gehad: tien zonnige dagen van de veertien, de rest met een enkel regenbuitje dat snel weer wegtrok. En de Ierse lucht was aangenaam zacht met iets ziltigs door de nabijheid van de zee.
In een vreemd land letten mijn vrouwen op de dingen die van belang zijn. Het zijn betrouwbare verslaggeefsters en er was dan ook geen reden waarom ik hun bevindingen niet zou geloven. Toch was er misschien - zo redeneerde ik - nog iets dat aan hun aandacht was ontsnapt. En zo niet, dan nog wilde ik al die prachtige dingen met eigen ogen zien. Ierland, dat voor mij altijd niet meer was geweest dan een groenig-bruine lap op de kaart, omgeven door het grijs van de Atlantische Oceaan. Waarvan ik niks wist, afgezien van wat vrijwel iedereen over Ierland kon vermelden: eeuwenlang onderdrukt door de Engelsen, veel roodharigen, bittere armoede en daardoor hèt emigratie-land, schitterende balladen, roomskatholiek en slechte aardappelen.
Half september begon ik met de voorbereidingen van de reis. Allereerst moest mijn paspoort verlengd worden, waartoe ik zes foto's liet maken die ik binnen vijf minuten al had en waarop ik stond afgebeeld als een vroeg verouderde, schurftige bedelaar. Ook maakte ik de verzekeringspapieren plus letterbordje voor mijn brommer in orde. Afgezien van enkele zeetrajecten wilde ik de afstanden over land per brommer doen omdat ik dan eigen vervoer had en de reis kon indelen zoals ik het wilde. Ik herinnerde mij toen een televisie-interview met Maarten Toonder, de bekende striptekenaar, in Ierland waar hij zich had gevestigd. In zijn grappig bekakte spraak vertelde Toonder dat het hem daar uitstekend beviel. Later stond hij op de vochtige grond van een kerkhofje met klammige grafzerken. Terwijl de naderende avond of zoiets het tafereel nog somberder maakte zei hij verder dat de Ieren een nostalgisch slag mensen zijn.
Verder schoot mij te binnen dat Bas Lubberhuizen, zoon van uitgever Geert Lubberhuizen, grondlegger en directeur van de Bezige Bij, mij eens had verteld dat ook zijn vader een
| |
| |
huis in Ierland bezat. Na een telefonische afspraak had ik een gesprek met hem in zijn kantoor. Ja, hij had inderdaad een huis in de Ierse stad Galway. Daar was hij bijzonder graag. Wanneer de zaken het maar even toelieten trok hij daarheen, in de kerst- en vakantieperioden altijd. Ierland vond hij iets uitzonderlijks. Hij althans was er aan verslingerd geraakt. Nee, een land van de zon, zoals Zuid-Europa, was het niet, maar hij, Lubberhuizen, vond dat geen enkel bezwaar. Een huis kopen ging vrij gemakkelijk. Met enig zoeken was hier of daar nog wel iets te krijgen. Wat Maarten Toonder bewoonde was zelfs een soort landgoed maar voor minder geld kon je ook nog wel een huis krijgen. Eventueel met een lapje grond of een tuin. De prijzen begonnen met zo'n vijf en dertig duizend gulden in Nederlands geld. Wel moest ik er rekening mee houden dat het gebied ten zuiden van Dublin erg in trek was gekomen en zodoende al een beetje ging lijken op het Gooi in Nederland. Tijdens al dat geloop om die papieren was het godzijdank vrij goed, half bewolkt en droog herfstweer. Na acht dagen wachten kon ik mijn paspoort afhalen (kosten veertig gulden), de papieren voor de brommer kwamen op tijd aan, wegenkaarten van Noord-Engeland en Ierland had ik ook al gekocht, verder een handig, klein formaat reistasje dat er niet al te ondeugdelijk uitzag voor nog geen veertien gulden, zodat ik na bijna twee weken lopen en karren als laatste alleen nog passage hoefde te boeken op een schip van de North Sea Ferries, varende van de Europoort naar de Noord-Engelse havenstad Hull. Enkele jaren voordien had ik dezelfde zeereis gemaakt voor een artikel over de Engelse schrijver George Orwell in de Haagse Post. Straks daarover nóg iets.
Het bespreken ging niet vlot. Bij het reisbureau Schürmann trof ik een vent met een wat al te goed verzorgd uiterlijk, een enorme snob die zich opvrat omdat hij geen toegang kon krijgen tot wat hogere kringen en daarom iedereen die hij beneden zijn eigen maatschappelijk niveau indeelde als een landloper behandelde. Ik vroeg hem een ticket voor een passage zoals toentertijd voor mij door de Haagse Post was besteld, prijs iets meer dan honderd gulden. Hij zei dat hij ze niet meer had wegens de grote toeloop. Wel had hij nog accommodatie voor twee honderd vijftig gulden, die hij een speciale ingewikkelde naam gaf. Daar kwam dan nog vijftien procent toeslag bij. Maar dan moest ik er wel gauw bij wezen. Ik voelde daar niks voor en ging weg. De volgende dag ging ik weer de stad in, liep hem voorbij en kwam achter aan de balie bij een beleefd jong snuitertje. En jawel, hij verkocht me zo'n keurig hutje met twee kooien voor honderdtien gulden. En zonder toeslag. Afvaart de eerstvolgende zondagmiddag om vijf uur.
Op zondagmiddag, 1 oktober, om circa half een, vertrok ik, in deugdelijke kleding, per brommer uit Amsterdam. De eerste etappe voerde naar Rotterdam. Donkere wolken werden door een gure storm voortgejaagd, regenbuien trokken over. Wanneer er zo'n bui dreigde zorgde ik dat ik zo snel mogelijk bij een verkeersbrug kwam waar ik dan stond te schuilen. Aangezien dit traject (het lelijkste stuk Nederland dat ik ken) verscheidene van die bruggen telt kon ik het nat en koud worden vrij aardig beperken. De afstand, tachtig kilometer, zag ik niet als een bezwaar. Voordien had ik menigmaal door België en Frankrijk tot in Spanje vijhonderd kilometer, eenmaal zelfs zeshonderd, per dag afgelegd, maar dan met een mooie zon aan de hemel. Dat ik de tocht naar Rotterdam onaangenaam vond kwam dan ook alleen door het smerige weer. Het veelvuldige schuilen kostte de nodige tijd zodat ik als een duivel van de ene brug naar de andere moest jakkeren. Via Bleiswijk in Rotterdam aangekomen zag ik aan de andere kant van de eerste stadsbrug een café, waar ik bij koffie even pauzeerde.
Om kwart voor vier zette ik de tocht voort. Wegens hernieuwde regen schuilde ik een kwartier in een parkje onder een nog goed in blad staande boom. Zodra het droog werd
| |
| |
reed ik de stad uit en kwam in een verkeersgebied met klaverbladen, vele masten met hele rijen borden onder elkaar en bruggen. Hoe ik ook probeerde buiten dit gebied te komen, het lukte niet. Steeds kwam ik weer op mijn punt van uitgang terecht, althans niet ver daar vandaan. Niet begrijpend hoe dit kon raasde ik rond. Ik zag toen een man op een gloednieuwe brommer aankomen. Hem vroeg ik langs welke weg ik in vredesnaam naar Hoek van Holland kon komen omdat ik een schip van de North Sea Ferries moest halen.
Hij vroeg of hij mijn passagebiljet mocht zien. Hoek van Holland? zei hij. Daar moet je niet wezen, man. Je moet naar de Europoort. (Om niet helemaal een idioot te lijken zei ik hem maar niet dat ik toen zelf ook niet begreep [en nog altijd niet begrijp] hoe, met de reis voor de Haagse Post nog levendig in mijn geheugen, en ook omdat ik toen dertig gulden voor een taxi vanuit Rotterdam had betaald, in godsnaam Hoek van Holland, waar ik nog nooit was geweest, zich in mijn stomme hersens had kunnen vastzetten.) Verslagen keek ik hem aan, zeggende dat ik om vijf uur op de pier moest zijn. Het was tien minuten over half vijf. Ik vroeg hem hoe ver het nog was naar die verdomde Europoort. Een dikke dertig kilometer, zei hij.
Ik zou dus onmogelijk nog op tijd kunnen komen en was al half besloten terug te keren, in Rotterdam te overnachten bij kennissen die ik graag mocht en in jaren niet had gezien (indien ik hun straat nog zou kunnen vinden) of anders in een hotel, mijn verlies te nemen en de hele reis te schrappen. Op dat moment sprak de man met de nieuwe brommer de volgende historische woorden. Nou, weet je wat, zei hij, ik heb ruzie met mijn vrouw. Ik heb de deur achter me dichtgeknald en ben maar een beetje aan het karren gegaan. Rij mij maar achterna, dan breng ik je naar de Europoort. Meteen stoven we weg, in de richting van een pont. De schipper die ons kennelijk zag aankomen had de goedheid, terwijl de lichten bij een stopstreep al van groen op geel sprongen, toch de klep van de pont die paar seconden naar beneden te laten. Naderhand bleek dit DE mazzel van de tocht te zijn geweest. De vaart over de rivier duurde een klein kwartier. Aan de andere kant raasden we de pont af en er begon een wilde rit tegen het horloge, langs die rivier over een weg bestaande uit betontegels. Godzijdank was het droog. (Hard rijden in de regen kan ik namelijk niet.) Minder gunstig was dat we met een snelheid van zestig kilometer per uur telkens gehinderd werden door eenden en konijnen die, uit het riet langs het water te voorschijn gekomen, vóór ons de rijweg overstaken, de eenden langzaam waggelend.
Ik maakte de fout te dicht achter mijn gids te rijden. Daardoor zag ik te laat dat een van de betontegels aan één kant was verzakt en aan de voorkant, mijn kant, een centimeter of zes omhoog stak. Wel deed ik nog een poging om dat smerige ding te ontwijken, wat echter niet meer lukte zodat ik niet alleen over die scherpe richel heen raasde, terwijl de brommer met een klap door de vering sloeg, maar onmiddellijk daarna een enorme zwieper maakte in de richting van het water, wat mij een schreeuw van schrik en woede ontlokte. Vreemd genoeg - vraag me niet hoe het kon - schoot de brommer ook meteen weer rechtop en vloog met onverminderde snelheid verder omdat ik geen gas had teruggenomen, niet had kunnen terugnemen in die flits waarin alles gebeurde. Vanwege de harde tegenwind had de man vóór me mijn schreeuw niet gehoord en wist zodoende niet wat mij was overkomen. Eindelijk, eindelijk tekenden zich in de verte de omtrekken van loodsen af. Mijn weldoener kwam langszij. ‘Daar ligt je schip,’ riep hij. ‘Dag hoor.’ Er was geen tijd meer om hem voor zijn schitterende hulpactie te bedanken, wat mij nog altijd oprecht spijt. Recht voor me zag ik een stukje van de opbouw met daarop de korte schoorsteen van het schip. Ik scheurde naar een kantoortje waar een charmant meisje mij vriendelijk doorwuifde. Om vijf minuten voor zes reed ik het voertuigruim van de Norwind
| |
| |
binnen. De motoren draaiden al. Om klokslag zes uur maakte het schip zich los van de kade, terwijl ik met hulp van scheepspersoneel nog bezig was mijn brommer stevig aan een stalen rooster vast te binden. Ik constateerde lichte schade: een bukkeltje in het achterwiel plus één gebroken spaak, bij de naaf geknapt. Met een stukje kleefband bond ik die aan een andere, nog goede spaak, zodat hij niet langer kon bungelen.
Mijn accommodatie bleek inderdaad het keurige hutje van de eerste reis te wezen. Twee uitstekende kooien, een daarvan onbezet. Niks grote toeloop. Allemaal praatjes geweest van die verachtelijke vent van het reisbureau. In die ogenblikken - en nu, na ruim drie jaar, denk ik er soms nòg aan - welke een onbegrijpelijk geluk mij tweemaal op die tocht van Rotterdam naar het schip was toebedeeld: dat deze nobele man mijn pad had gekruist en voorts dat ik door die gruwelijke schuiver niet in het ijskoude water was gedonderd waar ik, gezien mijn dikke motorkleding met laarzen een goede kans had gemaakt op erbarmelijke wijze te verzuipen.
De North Sea Ferries hadden toentertijd twee schepen (een derde in aanbouw) in de vaart, beide dubbelschroefs van zo'n vierduizend ton en zusterschepen, Norwind en Norstar. Het ene schip voer met Nederlands personeel, het andere had een Engelse bemanning, wat merkbaar was aan de mindere horecaservice.
Engelsen hebben een hekel aan dit soort dienstverlening. Later kom ik daar nog op terug. In de donkere, koude oktoberavond, met harde zuidwesten wind voorspeld, stond ik aan dek tijdens de vaart op de Nieuwe Waterweg. Nog binnen de pieren passeerden we aan stuurboord een piepklein Engels vrachtbootje, zwaar geladen, tot aan de gangboorden in het water, dekzeilen over de ouderwets geschalkte luiken, geringe boordlichtjes, de boeg diep in de golven stekend, aldus scharrelend met een gangetje van niet meer dan vier knopen naar de lugubere duistere zee met een motorvermogen van misschien tweehonderd maar eerder honderdvijftig p.k. Ik vond de opvarenden van dat dingetje bijzonder moedige mensen.
De wind wakkerde inderdaad aan tot hard en de Norwind begon behoorlijk te bewegen. Af en toe liepen we met een gedempte dreun tegen een bonk water op. Om acht uur, een uur na het avondeten, werd van de brug omgeroepen dat een van de beide motoren was uitgevallen, zodat we met enige vertraging in Hull zouden aankomen. Een tijdje hing ik in een zachte stoel, zeer tevreden met alles. Om elf uur ging ik naar kooi, waar ik heerlijk in slaap werd gewiegd door de bewegingen van het schip. Ondanks de machinepech waren we de volgende ochtend (zonder vertraging) precies om acht uur voor de zeesluis van Hull.
Op die reis voor de Haagse Post had ik de bus van de haven naar de stad genomen. Dit keer, met eigen vervoer, kreeg ik de schrandere inval om te proberen een plaatselijke wegenkaart machtig te worden. Die vond ik in een toeristenbureautje, bediend door een Nederlandse, even buiten de uitrit. Zij gaf mij een ruw getekende plattegrond waar ik erg blij mee was. Bij droog weer begon ik te rijden. Ik ging ervan uit dat ik, zelfs in slecht weer en rekening houdend met vertragingen, de twee honderd vijftig kilometer of nog iets meer van Hull naar Liverpool toch zeker in acht uur zou kunnen afleggen. Het liep anders. Er was een ringweg met druk verkeer van vracht- en personenauto's, vele stopstrepen, verkeerslichten, afslagen, masten met wegwijzers, een ingewikkeld systeem waar ik niet uit wijs kon worden. Zoals ik buiten Rotterdam de weg naar Hoek van Holland (de verkeerde) niet had kunnen vinden, zo was ik ook in het havengebied van Hull weer aan het stumperen om van die verdomde ringweg af te komen. Daarbij riskeerde ik mijn hachie aangezien ik tweemaal aan de rechterkant van de weg zat, terwijl links verkeer, zoals bekend, in Engeland de gewoonte is.
Met meer geluk dan wijsheid kwam ik uiteindelijk bij een dorpje, waar een vriendelijke
| |
| |
jongeman, bezig met schilderwerk, wel een kilometer met me meeliep om me de weg te wijzen. Ik kwam toen bij paddestoelwegwijzers, zoals het Gooi die heeft, vandaar weer in een ander plaatsje. Intussen had ik al verscheidene keren mijn leven te danken gehad aan zeer oplettend rijdende Engelse automobilisten. Om tegen twee uur stond ik weer eens ten einde raad midden in een soort klein Hilversum op het trottoir. Daar had ik een gesprekje met een bijzonder aardige en vitale oudere heer. Hij vond het schitterend dat hij voor het eerst van zijn leven een echte Dutchman ontmoette, verzocht mij zijn leeftijd te schatten, waarop ik 64 zei omdat hij me niet ouder leek en hij me toen zei dat hij 87 was, beslist iets ongelooflijks. Hij vroeg me of ik, evenals hijzelf, geen enkel vertrouwen had in de medische stand, wat ik naar waarheid nadrukkelijk bevestigde. We rookten samen een sigaret en nadat ik vanzelfsprekend ook aan hem de weg had gevraagd, wat gepaard ging met omstandig raadplegen van mijn kaart (de Tourist Route Map voor Northern England van Bartholomew, in Amsterdam gekocht bij de Bijenkorf) schudden we elkaar langdurig de hand en scheidden als oude vrienden. Het was een aangename onderbreking van de dwaaltocht. Alleen, ik schoot geen bliksem op. Daar ging mijn dag. Op de kaart kijken deed ik niet meer want ik wou dat kleine stukkie dat ik nog maar had afgelegd niet langer zien.
Het Engelse landschap vond ik niet om over naar huis te schrijven. Ook dit was, hoewel minder erg dan in Nederland, duchtig verspijkerd, versneden, verblauwdrukt. Bovendien was ik een paar van die Victoriaanse kolossen van gebouwen tegengekomen. In somber donkerrode of grijsblauwe steen met vele spookachtige torentjes maakten ze op mij de indruk van gevangenissen of forten waar leiders van vroegere wrede regiems zich nog altijd schuilhouden. Ik zie ze liever niet.
Via weer allerlei provinciale wegen, met af en toe een eindje scheuren op een snelweg, kwam ik opeens bij een aftakking die naar een niet onaardig dorpje voerde, North Carve genaamd. De plaatselijke pub had een rustiek geveltje met een echt in de wind knarsend ijzeren uithangbord. Ik ging daar binnen omdat het voor de zoveelste keer dreinerig was gaan regenen. In het achtergedeelte zaten dorpsbewoners een kaartje te leggen. In het voorgedeelte, voorzien van een kitsch bar, ging ik op mijn gemak zitten en vroeg ik een jongeman om brood en koffie. Hij zei dat hij het niet had. Even daarna zei hij dat er misschien toch nog wat aan te doen was. Inderdaad verscheen een oudere man na weer een poosje met enkele sandwiches (de bekende Engelse plakjes brood, in dit geval met vlees ertussen) en een kroes dweilenwater. Ik besefte dat dit in Engeland iets buitengewoons betekende en was er dan ook blij mee. Na een half uur (het was drie uur in de middag) kreeg ik aanzegging dat ik weg moest omdat de zaak ging sluiten. Tegen die oudere man, kennelijk de eigenaar, zei ik toen dat ik het grof van hem vond om een klant de regen weer in te sturen, waarop hij alleen maar sorry zei. Dit is echt Engels. Wanneer je het slachtoffer wordt van een van hun onmogelijke gebruiken of wetten en je laat een protest horen dan is de beleefdheid op slag verdwenen en worden ze kortaf.
Na een half uur schuilen onder een smal afdakje waagde ik opnieuw mijn leven op enkele kilometers snelweg met enorm druk vrachtverkeer en aan de linkerkant hinderlijke paaltjes, maar de koers die ik volgde - zuid zuidwest - was tenminste goed en tegen zeven uur 's avonds bereikte ik in de motregen Pontefract. Deze naam had voor mij direct de klank van onheil. Fract deed me onweerstaanbaar denken aan fracturen, been- of armfracturen, bebloede, versplinterde botten, opgelopen in ongelukken met auto's of vallend materiaal, aan ziekenhuizen, sjofele erfjes met een konijnehok, goedkope meubelen, loonsverlaging, een ommetje op zondag met bleke gezichten in de stilte en ineens een steekvlam uit de schachttoren van een kolenmijn. Naderhand las ik in een krantje dat Pontefract inder- | |
| |
daad een kolenmijn heeft.
Voor onderkomst stak ik eerst mijn licht op bij wat op een hotel leek. Ik kwam in de ravage van een verbouwing waar ik drie arbeiders aantrof die mij in slecht te volgen dialect een hotel verderop in de plaats noemden, de Red Lion. Er zaten daar luiken voor de ramen. Ik bonkte op de deur. Geen leven. In een gemene regen ontdekte ik de Y.M.C.A. De jongen aan het loketje wou me niet toelaten. Ze namen niet zomaar mensen, zei hij. Ik vroeg hem of dat wel christelijk was. Sorry, zei hij maar het was zoals hij al gezegd had: ze namen niet zomaar mensen. Waarop ik antwoordde dat hij mij iemand leek om zelfs Jezus himzelf in de regen te laten staan. Toen zei hij nog een keer sorry en deed gelijk het loketje dicht.
Helemaal aan het eind van die doodse, donkere, sliknatte straat vond ik toch nog een hotel. In de receptie zat de baas. Nadat ik beleefd om een kamer had gevraagd zei hij op de commandotoon van een sergeant-majoor: het is zes pond tien plus tien percent service. Ik gaf hem ten antwoord dat ik dit verrekt duur vond en dat ik eerst nog maar eens verder zou kijken (wat onzin was want er viel niks verder te kijken). Nadat ik enkele minuten buiten in die liederlijke regen had gestaan besloot ik dan ook, hoewel met tegenzin, te capituleren.
Oké, zei ik tegen hem, ik blijf. Kan ik misschien mijn motortje ergens droog zetten? Nee, dat kon niet. Niks kon bij die vent.
In de lounge stonden versleten meubelen, net nog niet rijp voor de vuilniskar, misschien van familie gekregen of voor een krats bij een uitdragerij op de kop getikt, een zootje afbraak. Een mooie vrouw pookte het haardvuur op, waardoor er meer rook ontstond, geen warmte. Zo ingetogen waren haar bewegingen dat het wel leek alsof zij zich om haar schoonheid schuldig voelde. Nogal nat in zo'n sofstoel gezeten kreeg ik honger. Vragen om iets wilde ik hier niet meer, ook niet om eten. Misschien had ik het gekregen. Heel misschien. Want om acht uur 's avonds in een Engels hotel boeken en dan ook nog om een maaltijd vragen, zoiets klinkt de directie eigenlijk als een vies woord in de oren. Een dergelijke situatie had ik verwacht. Daarom had ik onderweg in een supermarkt, die soms open zijn (andere winkels, tearooms, en pubs zijn vrijwel steeds gesloten) drie dikke tabletten Cadbury chocolade gekocht, het merk in Engeland. Chocolade is gemakkelijk in stukjes te breken, wat over is blijft in de verpakking, het is voedzaam en in binnen- of zijzakken zonder moeite mee te voeren. Dat ik in North Carve die sandwiches had gekregen was een gelukje. In Engeland mag je daar niet op rekenen. Ik was dus blij met mijn chocolade, waarvan ik in bed een flink stuk oppeuzelde. Ik kan het iedereen aanbevelen. You can't go wrong with Cadbury.
De volgende ochtend (droog weer met een vals zonnetje) probeerde ik bij een motorenzaak, nog in de plaats, de schade aan de brommer hersteld te krijgen. Dat lukte niet, ze hadden er geen zin in. Wel kreeg ik een hamer waarmee ik de deuk in de velgrand van het achterwiel goeddeels weer recht klopte. Terwijl de lucht dichttrok passeerde ik Barnsley en nog zo het een en ander, waarna Peak Country zich aandiende, een streek met kanjers van heuvels, schaars begroeid met stukken grijsgrauw, waarvan onder die zware regenwolken een bepaalde dreiging uitging - zo nu en dan een vrij steile klim die ik niet in de hoogste versnelling kon nemen - en dwars door die heuvels één zwart lint gekrast, de weg, niet al te breed, ook hier druk bereden door voornamelijk vrachtvervoer en vlak daarbuiten de leegte en de stilte van dat heuvelgebied. De hemel liet periodiek opnieuw water los zodat ik in een kom enige tijd schuilde onder overhangende bomen en struiken. Ik trof daar een vriendelijk schraal mannetje op leeftijd dat ergens in die heuvels woonde. Op een toon alsof het om een vervelende tegenslag ging vertelde hij over een landingsoperatie uit de tweede wereldoorlog waarbij de meeste landingsboten waren gekapseisd of door de vijand lek geschoten. De inzittenden, voor zover al niet gedood door
| |
| |
mitrailleurvuur waren op vijf man na - van wie hij er een was - met volle bepakking verdronken. Ik bood hem een stuk Cadbury aan dat hij beleefd afsloeg.
Toen ik daar zo stond kwam de neiging in me op om de hele Ierland-expeditie af te blazen en naar het Noorden af te buigen. Ik zou dan in Wigan komen, de industriestad in Lancashire, waar men mij in The Crown, een hotel aldaar, zeer goed had verzorgd (als logé voor drie dagen) tijdens mijn reis voor de Haagse Post, van waaruit ik dan, zodra het beter weer werd, trips zou kunnen maken naar het beroemde Lake District, dat ook mijn vrouw en mijn dochter op een van hun reizen zo mooi gevonden hadden. Dit idee verwierp ik toch weer. Ten eerste vond ik het laf van mezelf om voor een beetje ontbering te capituleren, ten tweede was het al te laat om Wigan nog bij daglicht te halen.
Eindelijk ontwaarde ik in de verte een staalfabriek, teken dat ik Liverpool naderde. Tegen zeven uur reed ik de laatste kilometers vol gas in de motregen op een duidelijk gemarkeerde vrij brede strook van een zogeheten trunkroad, oftewel hoofdverkeersader. Ook hier intensief verkeer. Personenauto's gooiden watersluiers op als ze met een gang van 140 of 150 kilometer per uur langs mij heen raasden. In Liverpool was het dermate nat, lelijk en uitgestorven dat ik zag aankomen dat ik in een gat in de grond zou moeten overnachten, temeer aangezien twee hotels waren volgeboekt. Net als in Pontefract spoelde ik aan bij het laatste hotel van de straat. Daar had men nog een kamer vrij. Opnieuw was ik om zo te zeggen door de gong gered. Bovendien bevond zich aan de overkant een parkeergarage met een bewaker waar ik voor een paar centen de brommer droog kon zetten. Het was maandagavond. Twee volle dagen had ik verbeten moeten worstelen in bar slecht weer om die 250 onnozele kilometers - met de omwegen door verkeerd rijden meegerekend misschien 275 kilometer - af te leggen. Een blamage. Maar als ik aan de gevaarlijke ogenblikken terugdacht, waarin ik wel tien keer had kunnen verongelukken, niettemin toch ongedeerd in Liverpool was aangekomen, zag ik toch ook wel in dat ik een bofkont was.
De nachtportier, een amicale vent, deed enigszins vreemd toen ik hem een biljet van tien pond gaf. Hij had niet aanstonds wisselgeld. Dat moest hij halen bij iemand die buiten met een auto stond. En weer iemand anders mocht dit niet weten. Maar het kwam keurig in orde. Hij was het type van de sappelaar, gevangen in de ratrace. Niet dat hij somber was. Integendeel, hij was juist opgewekt en vol praat, een grapjas die zich op de been hield door met geestige woordspelingen en rake gezegden te strooien. Een enkele maal wilde hij al te geestig zijn, maar welke humorist overkomt dit niet? En een humorist was hij, deze nachtportier, met de tragiek van iemand die zijn carrière heeft gemist. Uren later vertelde hij tenminste dat hij acteur had willen worden. Alleen, hij had nooit de moed kunnen opbrengen naar de toneelschool in Liverpool te stappen. Maar dat kunt u toch alsnog doen? zei ik. Ja, zei hij, ik zal het doen (waar natuurlijk nooit iets van zou komen). Met een stuk of vijf andere lui zaten we in de sjofele lounge te kijken naar een televisie-optreden van Dave Allen, een spitse entertainer die heilige huisjes zoals kerk en huwelijk omver knalde. Naar aanleiding van een interview met een vrouwelijk fotomodel behandelden we ook nog het onderwerp sex, waarbij de nachtportier vrije sex tegen alles en iedereen verdedigde. Later, toen hij met een blad behoorlijke koffie uit de keuken verscheen vertelde hij me op vertrouwelijke toon over de aangename gesprekken (zullen we maar zeggen) die hij enkele jaren voordien had gevoerd met de aantrekkelijke dochter des huizes in een hotel aan de Amsterdamse Kanaalstraat, een goed hotel met redelijke prijzen ook nog.
De televisie bracht nog iets over Ierland dat in zijn geheel op het scherm verscheen. Een standpunt pro dit of dat werd door ons clubje niet ingenomen. Twee jongemannen vonden het
| |
| |
een very nice country met very nice people, waarmee ze de republiek bedoelden. Volgens hen waren het de kranten en de media die het altijd maar over schieten hadden. Misschien gebeurde er bij de grens met Ulster wel eens iets, maar daar merkte je in Ierland zelf niks van. Het was veel beter wanneer al die buitenstaanders hun mond nu eens hielden over Ierland, een quiet beautiful country, bevolkt door decent, helpful very fine people. Om drie uur in de ochtend zocht ik mijn bed op. Vóór het inslapen verorberde ik nog een stuk Cadbury.
De volgende ochtend bleek dat ik mij in de onmiddellijke nabijheid bevond van Pier Head, een groot plein aan de Mersey, wel imposant, al deed de rij gebouwen en huizen daar achter denken aan een verwaarloosd gebit met enkele zwarte tanden. Navraag bracht me in het kantoor van een rederij, waar ik boekte op de Munster (kosten iets meer dan elf pond) voor de overtocht naar Dublin, afvaart half een. Aan het water kwam ik eerst bij havenmannen terecht waarvan er eentje mij opgetogen begroette omdat ik, zei hij, zo veel leek op een van zijn maats uit de tweede wereldoorlog die de Britse Anzio-campagne in Italië niet had overleefd. Omstandig en kameraadschappelijk wees hij me waar ik wezen moest: aan het eind van een enorm lange muur. Daar was een opening naar de eigenlijke kade. Twee mannen schreven me ergens in. Voordat ik het voertuigenruim van de Munster kon inrijden moest ik bovendien mijn papieren tonen aan een op ambtelijk afgemeten toon sprekende detective die iedereen scherp in de gaten hield. Ook de Munster, voor de helft bezet, was een van die moderne veerboten van zo'n 3500 ton, ontworpen voor sociaal toerisme. Kraakhelder was het aan boord niet, wat ik geen bezwaar vond en er voeren verscheidene paters mee, de bekende zwartrokken. Geruime tijd dommelde ik in een mollige wegzakstoel, at een bordje frieten (het internationaal geworden industriële nepvoedsel), ging weer terug naar mijn stoel, maakte een loopje over het schip, zat even hier, hing even daar en keerde weer terug naar mijn basis, de stoel. Een schriel zonnetje tussen smoezelig wit, op de Mersey nog zichtbaar, was intussen allang verdwenen, de hemel verkleurd tot donkergrijs met zwart. Van een lange vlaggestaf op het achterdek woei het dundoek van de Ierse republiek, in de breedte verdeeld in oranje, wit en groen, knetterend in een harde, koude wind. Regenbuien maakten alles zo donker dat de scheepsverlichting werd ontstoken. Bij deze windkracht moest de zee
woelig zijn. Toch was ze merkwaardig kalm. Juist dit gaf haar een louche aanschijn. Het schip met haar vage omtrekken kwam mij klein voor en dat wij ons met z'n allen aan boord hadden gewaagd van die ijzeren bak op deze eindeloze grijze vlakte, dat diepe vreselijke water, leek mij overmoedig, een onverantwoordelijk waagstuk. Ik kreeg het akelige gevoel dat die zee duizenden en duizenden jaren met haar valse natuur had gewacht op het moment dat wij halverwege de oversteek zouden zijn en ons dan, terwijl de hemel pikzwart zou worden, naar de diepte trekken, heel snel, zodat de bemanning niet eens de tijd zou hebben om noodsignalen uit te zenden of een station aan de Ierse kust op te roepen - verzinken zouden we en de lugubere, loodgrijze, enorme watervlakte zou zich geruisloos boven ons sluiten.
In die vervroegde avonddonkerte flitste televisie aan met een bericht over een zekere Seamus Costello. Deze had met de ira gebroken en zich bij een meer gematigde, althans minder extreme, politieke groepering aangesloten. 's Middags tegen twaalf uur was hij, terwijl hij in het hartje van Dublin in zijn auto de krant zat te lezen, door een gemaskerde onbekende met schoten uit een jachtgeweer met afgezaagde loop pardoes neergeknald. Verder leerde ik uit deze melding dat het politiekorps in Ierland Garda wordt genoemd, meervoud Gardai. Dit leken mij geen woorden uit het Gaelic. Garda bracht mij op het Spaanse Guardia. Dit strookte met wat de bekende
| |
| |
Spaanse filosoof Salvador de Madriaga schrijft, namelijk dat de Ieren (niet de protestanten uit Ulster, die trouwens volgens de echte Ieren helemaal geen Ieren zijn) enig Spaans bloed hebben als nazaten van Spaanse uitwijkelingen en gedroste zeelui die indertijd in Ierland zijn blijven hangen. Maar hoe noemde men dan één politieagent? Een Garda? Maar dan zou Gardai en niet Garda het verzamelbegrip voor politie moeten zijn. Ofschoon Garda (garde) wel goed leek. Toch sprak naderhand een Ier in Dublin tegen mij gewoon over the police en the police station.
Om ongeveer zeven uur passeerden we een eiland - Lion's Head - met een kleine witte vuurtoren, onscherp in de oktoberavond, een eenzame plek met diepgroene randen, somber als het eind van het leven en om uit te wringen zo nat. Om acht uur maakten we vast aan een havenkade van Dublin. Vijftig meter buiten het schip liet een politieagent in donkerblauw uniform met platte pet mij stoppen. In verband met ‘enige commotie’ kortbij gaf hij aan hoe ik via een omweg in de stad kon komen. Verderop even stilstaande ontdekte ik achter een stalen hek een groepje mannen in heftige discussie met twee andere agenten. De bestrating bestond uit natte keien, verlichting was er nauwelijks. In plaats van buiten de docks kwam ik steeds weer bij afzettingen en goederenwagons terecht. Eindelijk zag ik een langzaam rijdende fietser met zwak brandend achterlicht. Door hem onopvallend te volgen kwam ik tenslotte in de stad, een straatverbreding met rails, nog glimmend van de laatste regenbui, links water.
Bij het trottoir schoot ik een jongeman aan. Ik kon merken dat hij mij al had zien staan, nog niet wetend welke kant ik zou opgaan. Op mijn verzoek bracht hij me naar een straat met verscheidene gelegenheden waar logies met ontbijt werd aangeboden, kenbaar aan bordjes met de woorden Bed and Breakfast. Bij de meeste stond de deur open, ook brandde er licht, waardoor ze iets hadden van de kijkdozen die wij als kinderen maakten. Die jongen was overbereidwillig. Steeds was hij het die binnen ging vragen. Drie adressen hadden geen plaats meer. Het vierde zaakje - boven een kroeg in een straat met dwarsover een ouderwetse ijzeren spoorbrug - nam mij op. Ik schreef mijn naam in een boek, de eigenaar was een oudere, vriendelijke man, de behuizing enigszins slordig (een naaimachine op een stoel, een tafel met een stapeltje wasgoed, versleten vloerbedekking). In een gangetje stond een ijzeren badkuip. Mijn kamer, een trapje op, was netjes en vrij ruim. Het tarief, drie pond tien, de helft van de Engelse prijs, moest ik vooruit betalen. Verder kreeg ik de sleutel van de buitendeur. Kom daar eens om in Engeland!
In de kroeg stond mechanische muziek knalhard aan. Bij grote potten donkerbruin schuimloos vocht, een soort dropwater dat in Engelse gebieden voor bier moet doorgaan (hoewel ze tegenwoordig ook continentaal bier verkopen dat Lager wordt genoemd) luisterde ik naar brokstukken (vanwege het lawaai) armoeverhaal van die jongen: al lang werkloos, een paar centen steun, woonde bij zijn oude moeder, kon zijn motor niet afbetalen, wilde eerst naar Engeland maar had gehoord dat daar ook geen werk was, kortom, allemaal ellende. Op discrete wijze schoof ik hem drie pond toe. Weer buiten vroeg hij om meer, wat ik weigerde. Hij sloeg toen een brutale toon aan die hij plotseling veranderde in nadenkend zwijgen. Denkelijk overlegde hij bij zichzelf wat hij het beste kon doen: tranen persen of handtastelijk worden. Ik hield hem scherp in de gaten. Ineens spuugde hij vol verachting op de grond, keerde mij de rug toe en liep weg.
Om elf uur kwam ik weer in het pand, vond de sleutel van mijn kamer, met een voddig touwtje eraan, op een tafeltje, sloot mijn deur aan de binnenkant niet af want dat gemoedelijke sprak me wel aan, schoof het raam een stukje op, ging naar bed en at mijn laatste stuk Cadbury. Het was woensdagavond, 4 oktober 1977. Inslapen ging niet zo vlug aangezien er periodiek een trein met veel lawaai over de
| |
| |
brug denderde die minder dan honderd meter verderop de straat overspande. Dit was echter niks vergeleken met het tumult dat mij om half drie 's nachts uit mijn sluimer deed opschrikken. Een ogenblik kon ik de oorzaak van het kabaal niet thuis brengen. Toen herkende ik in het roffelende geluid een tropische regenbui zoals ik jaren voordien had gehoord op Curaçao, Tahiti en ook in Australië. Boven Dublin ontlastte zich een wolkbreuk. Woeste regen in polsdikke stralen timmerde op alles neer. Water spoot naar binnen door het half geopende raam dat ik vliegensvlug dicht deed. De straat beneden mij, door al dat water vaag zichtbaar, was een bruisende rivier geworden. Kolkend water overstroomde de rijweg, de putten, de trottoirs, en werkte zich met geweld langs de winkelpuien. Nadat ik mij had vergewist dat er geen water bij mij binnendrong, hetzij via de zijmuren of het plafond, lag ik, opnieuw te bed, dit kabaal bezorgd aan te horen. Ik zag nu in (wel wat laat natuurlijk) dat Ierland en Schotland plus Noord-Engeland een gebied vormen waarboven driekwart van het jaar, als het niet langer is, een gigantische dweil, loodzwaar van hemelwater, wordt uitgewrongen. Moest ik in zulke ellende de tocht langs de Ierse wegen beginnen? Nee. Maar wat dan? Terug per schip naar Liverpool en opnieuw per brommer naar Hull? Dat helemaal niet. In Rosslare een boot naar Le Havre nemen? Maar in dat geval zou ik toch altijd nog 130 kilometer in de regen van Dublin naar Rosslare over de weg moeten. Ook dat wou ik niet. Kortom, ik had mezelf zo vast als een huis gewerkt.
De volgende ochtend om acht uur zag de straat, glimmend van de motregen, er weer normaal uit. Hoe de putten die enorme hoeveelheden water hadden kunnen verwerken was mij een raadsel. Beneden aan het ontbijt, opgediend door de vrouw des huizes, vriendelijk en in ochtendjas, sprak ik met een aardige man, Ier van geboorte, wonend in Amerika. Zijn bovenlichaam was opvallend breed en sterk maar zijn benen waren zo kort dat ze, wanneer hij op een stoel zat, de grond nog niet raakten. Zittend was hij een reus, staande vrijwel een dwerg. Hij vertelde dat hij speciaal per vliegtuig uit de States was overgekomen om in een dorpje het huis van zijn grootvader nog eens te zien. Maar de dorpelingen herinnerden zich de naam niet meer. Bovendien was het bewuste huisje verbouwd of iets van dien aard, in elk geval was het niet het huisje uit zijn jeugd. Alles daar was anders geworden, vreemd voor hem. Toen de avond viel en spelende kinderen van de straat verdwenen was hij ook maar weggegaan. Urenlang had hij in een gammele autobus gezeten om in Dublin te komen, waar hij nu wat rondhing totdat hij weer naar het vliegtuig kon voor de terugtocht. De hele reis was voor niks geweest. Maar zo gaat het, verzuchtte hij een beetje neerslachtig; door schade en schande word je wijs. (Of je blijft altijd even gek, dacht ik er achteraan, wat niet op hem sloeg maar op mezelf met mijn meer dan malle expeditie naar dit Ierland.)
Buiten, in gemene kou en motregen, hield ik mij eerst even met de brommer bezig. Die stond op een parkeerplaats achter een ijzeren hek dat de vorige avond niet al te sekuur dicht zat. De werkloze jongen had de ketting eraf gehaald en later er weer aangehangen. Maar nu maakte de in een hokje zittende bewaker nogal wat herrie. Hij schreeuwde me toe dat ik mijn voertuig onmiddellijk moest verwijderen. Ik vroeg hem waarheen. Zet hem voor mijn part voor het politiebureau neer, zei hij. Maar hier moet hij weg en gauw! Eerst ging ik kijken of het politiebureau zich werkelijk op de door hem aangeduide plaats bevond, wat zo was en zette de brommer daar voor de deur op stuur- en kabelslot. Bovendien ging ik naar binnen waar ik de agenten op de hoogte stelde, erbij zeggende dat ik erop vertrouwde dat mijn motortje nu wel veilig zou staan, waarop ze iets mompelden dat ik niet verstond.
Ik moest nu een beslissing nemen. In enkele droge uren (mochten die komen) naar Rosslare
| |
| |
scheuren, vervolgens per boot naar Le Havre en vandaar naar huis razen. Dit idee leek het verstandigst. Toch deed ik het niet. Mijn motief is me nog altijd niet duidelijk. Misschien was het een soort halsstarrigheid om toch te gokken op beter weer in het verkeerde gebied. Eerst stuurde ik mijn vrouw een postcard met een kleurenfoto van groen met rode Ierse vissersboten in een mooi haventje. Aan de andere zijde schreef ik dat het mij uitstekend ging omdat het mij nog altijd was gelukt aan wolkbreuken te ontkomen door bijtijds een schuilplaats op te zoeken. Verder liep ik een poosje te kleumen in de verregende winkelstraat, vlak bij mij voor de deur, waar vrij veel publiek op de been was, gestoken in regenkleding of voorzien van een paraplu. Na het middaguur boekte en betaalde ik voor nog een overnachting. Daarna verdween ik naar mijn kamer waar katholieke bidprentjes of zoiets lagen, voorstellende een predikende Heiland, omgeven door twee rijen uitgemergelde, devoot knielende figuurtjes. Er stond een op muntjes werkende uitstekende gaskachel van het type dat ik in een winkel had zien staan voor een nieuwprijs van maar liefst 69 pond, wat ik erg duur vond.
Tot vier uur sliep ik om vervolgens te verkassen naar een snackbar aan de overkant, waar ik twee porties harde, slechte frieten plus een ijsje at en drie koppen koffie dronk. Een van de dienstertjes, een aardig meisje, vroeg of ik Amerikaan was. Ik zei van niet. Er was ook een jongeman, zonder regenjas, in zijn vermoedelijk enige toonbare pak. Hij keek schijnbaar geïnteresseerd in een krant, prietpraatte met een dienstertje, deed gemaakt opgewekt, speelde de flaneur maar zat vreselijk lang op een koffie. Een werkloze, niet pienter, niet gis, geen rat. Een nette jongen in de misère. Om vier uur ging ik maar weer een tijdje onder zeil. Het was een wat armelijk bestaan, vond ik, mijn eigen schuld.
Om acht uur - het was zowaar droog geworden - ging ik op verkenning uit. Het politiebureau passerende, waar ik mij ervan vergewiste dat mijn brommer daar nog onverlet stond, kwam ik bij een verbreding met een imposant vroeg negentiende-eeuws of misschien wel laat achttiende-eeuws gebouw, omgeven door een gazon plus hek. Trinity, dacht ik. Dit heet Trinity, wat ook zo was, hetgeen ik knap van mezelf vond. Voluit is de naam Trinity College Library, een beroemde bibliotheek. Over natte bestrating kwam ik bij een rivier, de Liffey, niet meer dan een drabbige sloot met aan weerskanten brede modderbanken want het was laag water. In het midden lag een vuilgele metalen reddingsloep aan een rafelig touw, groen van aangroei. Nadat ik een poosje naar die praam in het modderige water had gekeken liep ik verder langs de donkere kade met bomen in gehavend, nadruppend herfstblad. Alles was droefgeestig, met iets van de stemming uit Gaslicht, de film over iemand die zijn vrouw vermoordt in een statig huis van het Victoriaanse Londen. Slenterend kwam ik in O'Connell Street. Daar zag ik een nog vrij jonge man, blootshoofd, in rafels, een bedelaar, of eigenlijk minder dan een bedelaar. Een klosje garen of twee doosjes lucifers, de ‘handelswaar’ die bedelaars moeten hebben omdat ze anders volgens de wet landlopers zijn, had hij niet. Zingen, wat sommige bedelaars doen, al is het dreinen of blèren, deed hij evenmin. Daar was hij te ziek voor. Ademhalen ging bij hem namelijk gepaard met een sissend geluid. Hij kon een spiritusdrinker wezen, van binnen verbrand, of hij had een gierende longontsteking of pleuritus of iets van dien aard. Wankelend bewoog hij zich voort. Na elke drie passen stond hij even stil. Ik gaf hem geen week meer te leven en legde Ierse munten ter waarde van een rijksdaalder in zijn hand. Even later kwam er een oude man op mij toe, een veteraan van de straat, gehavend maar nog boven water. Zijn pet, een oud vod, hield hij met twee
handen voor zich uit met daarin een verkleurde, half doorweekte postcard. Hem gaf ik ook een rijksdaalder. Verder ontdekte ik hier en daar houten deurtjes, draai- of klapmodel. Daarachter vond ik lokaliteiten met
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
poolbiljarts (die Engelse dingen met overal zakken) en flipperkasten. De jeugd van Dublin was daar druk in de weer bij het helse lawaai van mechanische rock. Weer buiten kwam ik bij een standbeeld van een man, afgebeeld in een houding van bezwerend iets betogen. Verderop stond er nog eentje, iets minder groot. Op de sokkel stond zijn naam: John Birke. Ik was het aan mijn culturele prestige verplicht, vond ik, om te weten wie die eerste figuur was. In mijn reisgids vond ik Thomas Moore. Ook las ik wat hij was geweest maar kort daarna was ik het weer kwijt. John Birke heb ik niet opgezocht. Ik drentelde weer terug, de kade langs tot de reddingsloep waar ik opnieuw even naar die bak stond te kijken, een dwaze situatie eigenlijk. In plaats dat ik nu langs Trinity terug ging liep ik weer naar het stukje stad waar ik de bedelaars had gezien en raakte prompt aan het dwalen. Ik kwam door een straat met huurwoningen waarvan de fletsgrijze buitendeuren half of helemaal open stonden, volgens mijn inlichtingen een bewijs dat de Ieren royaal en vrij, zonder angst voor dieven willen en kunnen leven, waarna ik nog vijf voorbijgangers moest aanschieten voordat ik eindelijk de straat van mijn logement weer te pakken had. Het werd tijd ook want het was weer gaan regenen. Een zeurderig gordijn van hemelvocht daalde op de stad neer. Hard regenen deed het om half drie 's nachts. Geruis maakte mij wakker. De straat stond al haast weer blank. Ik zag mezelf al als een permanente gast op dit adres, een zonderling die wacht op mooi weer dat nooit komt.
Vrijdagochtend om acht uur regende het niet meer. Om half tien vertoonde de hemel zelfs enkele bleekblauwe plekken. Na het ontbijt nam ik afscheid van de man met de korte beentjes en vroeg aan de hospita een lap waarmee ik bij het politiebureau de brommer eerst goed droog poetste. Mijn reisdoel was Athlone, een plaats in het hart van Ierland aan een langgerekt meer, Lough Ree geheten, het grootste van alle Ierse meren. Voor het geval we naar Ierland zouden verkassen wilden we namelijk aan het water wonen, aan zee of desnoods aan een meer. Ik zou dan mijn zeilscheepje kunnen overvaren om via de Ierse waterwegen bij dat meer terecht te komen. Nu maakte de kaart al duidelijk dat die plas geen behoorlijke breedte had zodat dit onderdeel van het plan alvast niet deugde. Toch wilde ik in de werkelijkheid wel eens zien wat dit oord nu eigenlijk voorstelde.
Even buiten Dublin tankte ik twee gallons (twee maal vier liter) benzine, vermengd met tweetakt olie (in een metalen maatbekertje, speciaal daarvoor meegebracht). Het landschap was zacht golvend, de vegetatie loofhout en dito bomen, nog dik in opvallend groen blad, vochtig van de laatste regen. Er was weinig verkeer op deze onverwacht uitstekende weg, keurig glad geasfalteerd zonder één gat of kuil. Korte gedeelten, waar de weg werd gerepareerd, stonden tijdig netjes aangegeven. Om de zo veel kilometers zag ik benzinestations, denkelijk wachtende op industriële bedrijvigheid en/of massatoerisme. Het viel me ook op dat er zo veel vogels waren, zwermen vogels van één soort, druk in de weer. Ze zaten in de berm of vlogen op, in koppels of alleen, met onbehouwen vleugelslag een stuk grasland overstekend om dan op de grond of op een tak neer te strijken, kachelzwarte bonken van vogels met grove snavels, bazige rakkers, krassend met een scherp, raspend geluid. Dit waren duidelijk kraaien, zoals ik ze jaren terug, ook in Australië, had gezien. Daar hadden ze onder andere de functie van lijkenpikkers. Naderhand hoorde ik in Nederland van een vogelkenner dat je die Ierse exemplaren eigenlijk roeken moet noemen, waarbij ik vergat te vragen of een roek van nature ook een krengenvreter is.
Bij alweer dichttrekkend zwerk gunde ik mezelf een pauze op de kruin van een heuvel. Daar stond een caravan, bemand door een niet meer zo jonge, maar toch slanke en pittige man, die snacks en hete koffie verkocht. Hij sprak algemeen beschaafd Engels. Omdat hij kenne- | |
| |
lijk mijn herkomst niet kon plaatsen vroeg hij ernaar. Amsterdam, zei ik. O, hij kende Amsterdam goed. Daar ging hij elk jaar een paar weken naar toe. Fijne stad. Maar waarom was ik helemaal naar dit waardeloze Ierland gekomen? Wist ik dan niet dat dit het natste land van de hele wereld was? Mocht hij mij even meedelen dat hij het jaar tevoren steeds in regenkleding zijn twee honden had moeten uitlaten? En dat de rheuma steeds dieper in zijn botten kroop? (Hij moest er zelf om lachen, maar op een manier die niet vrij was van galgenhumor.) En hijzelf dan? vroeg ik. Hij zat toch ook in Ierland? Zeker, zei hij. Hij zat er verdomme ook. Al negen jaar lang, oh dear, oh dear. Dat kwam omdat zijn goeie ouwe Haile Selassie, de grote moedige Leeuw van het zonnige Afrika door een zootje tuig was vermoord. Daardoor was hij in dit onmogelijke land terecht gekomen.
Waren de Ieren dan niet aardig?
Deze Ieren aardig? Good Heavens! Geobsedeerd door godsdienst, dat zijn ze. Van elke steen, elke plant, van alles maken ze godsdienst. Ze kunnen er niet van slapen. Van vroeg tot laat, het is allemaal godsdienst bij ze. Het land wemelt van walgelijke kerken. Elke vrachtwagenchauffeur die zo'n kerk passeert slaat gauw een kruis. Daarom gebeuren er zo veel ongelukken. En ze zijn nog te lui om hun neus te sluiten. Ze stinken een uur in de wind. De zweep moet erover. Whacko!
Hij wees op het wegdek.
Zag ik al die plekken waar de weg kapot was? Als ze nu eens begonnen al die gaten dicht te maken. Dan deden ze tenminste iets, dat malle, achterlijke, bekrompen stelletje niksnutten.
Ik merkte toen op dat ik van Dublin tot waar we stonden niet één gat of zelfs maar een oneffenheid in het wegdek was tegengekomen, waarop we allebei moesten lachen. Maar hij was nog niet klaar met de Ieren.
Zuipen, ja, dat kunnen ze goed. Maar dat is dan ook het enige. Onbetrouwbaar zijn ze ook nog. Ze vernaggelen je waar je bij staat, dat smerige, hypocriete, waardeloze boeventuig! Maar hij, waar kwam hij vandaan, vroeg ik. Uit Australië, zei hij.
Nee toch. Werkelijk?
Zeker, zei hij. Ik ben een fair dinkum Aussie. Hee, dat is toevallig, antwoordde ik. Australië ken ik. Daar ben ik vijf jaar geweest en eerlijk gezegd moet ik nog zien dat de Ieren nòg hypocrieter, nòg onbetrouwbaarder en nòg grotere zuipers zijn dan de Australiërs.
Hij keek een tikje verstoord.
In welk deel van Australië was ik dan geweest? In en om Brisbane, zei ik. Maar ik had naar het Zuiden moeten gaan, is het niet zo? Naar Sydney.
Juist, antwoordde hij prompt. Sydney, daar moet je wezen. Melbourne ook wel, hoor, maar Sydney is toch de beste plaats. Prima mensen, heel anders dan in Brisbane.
Wel, toevallig ben ik ook in Sydney geweest, zei ik. The Heads, Sydney Harbour Bridge met Circular Quay, overdag druk, 's avonds uitgestorven, net als de rest van Sydney. Het station is in Pitt Street, de achterbuurt heet Redfern. De lui in Sydney waren nog erger dan die van Brisbane. In Brisbane kon je het nog wel eens wagen om 's avonds in een donker hoekje te urineren als er geen waterplaats in de buurt was. Maar in Sydney werd je meteen opgepakt wegens ontucht. En in Sydney spraken ze allemaal over dat mooie Brisbane. En in Brisbane zeiden ze altijd dat je naar dat prachtige Sydney moest.
Daar kon hij toch weer om lachen. Er is nog een andere leuke plaats in Australië, zei ik. Wollongong, veertig mijl buiten Sydney. Dat was in mijn tijd de snelst groeiende stad van de hele wereld. Wat de ene dag was gebouwd stortte de volgende dag weer in. Iets geweldigs. Er was daar ook een staalfabriek. Elke week vielen er vijf man in de smeltoven. En als er dan weer eentje in dat ding lag te verbranden werd er een bel geluid, een soort rampenbel zou je kunnen zeggen, in heel Wollongong te horen. Het was iets aparts, echt iets Australisch. Uiteindelijk kwamen we overeen dat ik in
| |
| |
Australië niet goed had gezeten en dat hij in Ierland ook verkeerd zat, waarna we elkaar, zo'n beetje op de manier van oudstrijders, de hand schudden, waarbij ik hem bedankte voor zijn uitstekende koffie.
Ik kwam nu op de n4, een hoofdverkeersweg met wel wat verkeer, volgens Ierse begrippen vermoedelijk zelfs veel, volgens Engelse of Nederlandse maatstaven reed er ongeveer niks. Aftakkingen stonden keurig aangegeven door goed leesbare houten wegwijzers in Gaelic met daaronder Engels. Zo'n zijweg, hoewel veel smaller, was toch ook naar behoren geasfalteerd en voerde naar dorp of vlek, soms via een brugje over een ruisende beek met helder water. Af en toe passeerde ik wat huizen. Helemaal zo stil als mij was verteld vond ik althans deze streek niet. Natuurlijk waren de roeken, die zwarte, krassende baasjes, ook weer overal aanwezig.
Athlone lag aan een rivier, de oevers verbonden door een fraaie brug. Het was er netjes. Links vond ik een rij goede winkels. Een daarvan had op de bovenverdieping het bekende bordje Bed and Breakfast. Het verkeer van de buitenweg uit beide richtingen matigde hier vaart, zodoende krosten er tamelijk veel voertuigen door de plaats. Dit gaf mij het idee dat ik in bed geluidsoverlast zou krijgen zodat ik de brug overstak om buiten de plaats een rustiger onderdak te zoeken. Op de kruin van een lage heuvel hield ik stil. Rechts vooruit zag ik een aantal fantasieloze, moderne huizen, het eerste voorzien van het bekende bordje. Rustig was het, dat wel. Maar waar zou ik terecht komen? Waarschijnlijk in het logeerkamertje. Ik zou die mensen te veel op hun lip zitten en zij op de mijne, vond ik. De situatie zou me te huiselijk worden met het hoofd van de heer of de vrouw des huizes om de deur om te vragen of meneer nog iets nodig had. Dit wou ik niet. Voor overnachtingen op reis blijf ik voor onpersoonlijke commerciële panden. Er was nog iets. In de verte hingen zwartgrijze wolken. Ze raakten haast de grond. Achter mij was een hoge berm, zandig van voren, de kruin begroeid met armzalige sprieten. Twintig meter terug scharrelde een koppel roeken bij een steen. Het werd al avond. Ik kreeg toen ineens een gemeen gevoel van verlatenheid. Eerst probeerde ik het te negeren, wat niet lukte. Het bleef. Direct verliet ik die vale plek en reed de brug weer over naar die winkel in de plaats. Het lawaai van het verkeer besloot ik dan maar op de koop toe te nemen. (Naderhand bleek dat er helemaal geen lawaai was, ook al omdat ik een kamer aan de achterzijde van het pand kreeg.) De eigenaar zat beneden in de winkelruimte tussen fruit- en kruidenierswaren. Ofschoon zijn uiterlijk - hangwangen, streepmond en fletse ogen - deed denken aan moordenaars uit realistische sprookjes was hij juist bijzonder voorkomend. Natuurlijk kon ik een kamer krijgen. Graag. Kostte drie pond. Had
meneer een motor? Nou, die kon wel in het schuurtje. Hij zou Michael wel even roepen. Deze verscheen, een aardige jongen. De brommer ging in een berghokje en Michael bracht me naar mijn kamer, waar hij enkele oude kranten uit de kast verwijderde, de laden omkeerde, een tafeltje recht zette, alles met veel lawaai en vliegensvlug, waarschijnlijk omdat hij naar huis wilde want toen ik hem voor een kleinigheid nog even riep was hij verdwenen. Niettemin stemde het mij zeer tevreden dat ik tamelijk droog was overgekomen en zo'n goede ontvangst kreeg. Beter nog pakte de voedselkwestie uit: de plak Cadbury chocolade, uit voorzorg in Dublin gekocht, hoefde ik niet aan te spreken. Om half zeven kreeg ik in een behoorlijk eetzaaltje beneden op mijn wens goeie, zachte frieten met bacon en uitstekende koffie voorgezet door een schoolverlatertje in een blazer van de hockeyclub of zoiets. Om acht uur ging ik eens buiten kijken. Zoals gewoonlijk was het plaveisel vochtig. Aan de andere kant van de brug slenterde ik een eind langs de kade. Waar het steen ophield en de flauw hellende grassige oever in water overging lagen enkele mooie, nogal ranke roeiboten, ook een woonboot, oorspronkelijk een binnenaak geweest. Dat ding lag aan de grond, werd
| |
| |
weinig gebruikt, afgaande op de zwaar aangegroeide meertouwen. Verderop moest ik gebukt gaan vanwege laaghangende boomtakken. Donker rivierwater kabbelde tegen de oever. De grond was soppig van de nattigheid. Ik zag de vage omtrekken van een spoorbrug over de rivier. Een zeiljacht van een meter of acht lag voor anker. Licht van maan of sterren was er niet. Na nog wat rondscharrelen liep ik dezelfde weg terug, over de brug naar de andere oever. Vanwege een hoge muur kon ik niet bij het water komen. Ik kwam op drassige moddergrond met kuilen vol regenwater. Ook hier natte boomtakken. Nabij de verkeersbrug was een kleine bar. Buiten stonden enkele kleumende tieners. Ik hoorde water ruisen. Waar het vandaan kwam kon ik niet zien omdat het zo donker was, Iers, dus extra donker. Op honk betrad ik per abuis de verkeerde kamer. De vloer was bezaaid met sigarettepeuken die schroeiplekken in de vloerbedekking hadden gemaakt. Op het bed lag een kleine corpulente man in een smerige borstrok met mouwen plus een lange onderbroek. Hij keek me woedend aan.
De volgende ochtend ontdekte ik dat zich op korte afstand van mijn raam een kerk bevond. Een stroom gelovigen kwam uit de open deuren, gadegeslagen door twee priesters in bruin habijt. Vervolgens nuttigde ik een behoorlijk ontbijt. Verder vroeg ik de baas of het naburige zwembad (waarvan ik een bordje had gezien) toegankelijk was. Direct belde hij op. Nee meneer, het is niet open, zei hij, maar het toerismebureau, hier kortbij, kan u er alles over vertellen. In een keurig gebouwtje stond daar een dikkige oudere man met een slecht gebit achter de balie, in gesprek met een Canadees die een lofrede hield op de volgens hem briljante terugtocht van het Russische leger na de Duitse inval van 1941. Eindelijk kreeg ik gelegenheid naar het zwembad te informeren. Hij zei dat dit 's middags pas open ging, om een uur of drie. Ik vroeg hem uit over het meer. De diepte varieerde, zei hij. Vooral bij de oevers was het ondiep. Verder liep er een zware getijstroming. Het verval was ruim anderhalve meter. Ook ontstond er soms plotseling harde wind. De ankergrond was beurtelings hard en zacht. Er waren geen haventjes of werfjes, op de eilanden geen huisjes. Wel was er klein wild, meest vossen.
Hij vertelde nog over koperen Franse kanonnen uit de achttiende eeuw, toentertijd op boten geplaatst. Maar die prachtige kanonnen waren zo zwaar geweest dat de boten waren gezonken. En toen men die kanonnen naar boven had gehaald zakten ze door de oevergrond. Hij haalde nog meer van stal: de tweede wereldoorlog, de Ierse neutraliteit, ‘die onzin’ in het Noorden waar de Ierse jeugd niet voor te porren was omdat ze vrede wilde. De ira was volgens hem niet te verdedigen, hetgeen niet wegnam dat Ierland bevrijd moest worden van ‘de Mafia’ in het Noorden. (Of de Ierse jeugd nu ineens wèl mee moest helpen werd niet duidelijk.) Plotseling wees hij met een beschuldigende vinger op mij, zeggende dat ik, of ik het wilde of niet, als Hollander toch ook niet vrij te pleiten was van de situatie in Ulster. Ik vroeg hem toen of hij zo idioot tegen mij deed omdat het hem niet was gelukt mij een grof geschetste onduidelijke kaart van het meer voor de schandelijke prijs van zes pond aan te smeren en verdween.
Opnieuw liep ik langs de kade met beneden aan het water de loods van een bootclub. Aan het eind lag de spoorbrug, een grijswitte kanjer van een boogbrug, zonder middenpeiler, dus niet beweegbaar. De masttop van het op stroom liggende jacht stak inclusief de romp negen meter boven het water. Door nu die masttop en de brugmuren in mijn blikveld te houden kon ik zien dat de doorvaarthoogte van de brug niet meer dan zes meter bedroeg, bij laag water zeven en een halve meter. Om te kunnen passeren zou men op het jacht dus steeds de mast moeten strijken, althans een stuk laten zakken. Bij mijn boot is het strijken van de mast een heel karwei. Daarom zou ik, als ik hier lag, aan gene zijde van de brug moeten
| |
| |
ankeren en met de bijboot van en naar boord gaan. Ik zou dan een plas van krap vijf kilometer breedte en tien kilometer lengte (met smalle gedeelten) tot mijn beschikking hebben, iets groter dan de Westeinder Plas, voor een zeilschip een bescheiden oppervlakte. Een motorboot paste hier natuurlijk beter. Ik keek nog eens naar dat meer, ingeklemd tussen de heuvels, met daarboven die donkergrijze wolken, zwaar van onnoemelijke hoeveelheden regenwater. Zouden die een half jaar lang verdwijnen, althans dunner worden, althans bepaalde perioden van dat halve jaar? Iets in me schudde het wijze hoofd. Dit was uitgesloten. De wolken waren blijvers. De ligging van dit land, de atmosfeer, de bodem, alles deed die wolken juist ontstaan. Niks wilde hier opdrogen, acht maanden per jaar niet en eigenlijk de rest van het jaar ook nauwelijks. En bij deze miserabele stand van zaken, afgezien nog van andere problemen, kon en wou ik hier niet varen en schrapte mijn aanvankelijk voornemen om de oevers van het meer behoorlijk te verkennen.
Op de terugweg ontdekte ik dat het geruis van de vorige avond veroorzaakt werd door een spuisluis. Ernaast bevond zich een schutsluis, ouderwets mooi ding met de cijfers van het bouwjaar (dat me is ontschoten) op de ijzeren kasten van de handlieren. Dit was Athlone. Ik had er niks van verwacht. Dit was uitgekomen. Toch had ik het willen zien. Daarom had ik hier wat rondgescharreld. Op de credit kant kon ik een goed onderkomen en twee behoorlijke maaltijden boeken. En nu had ik daar niks meer te zoeken. Het zwembad liet ik maar schieten. Dat werd me te laat. Op het stukje van de sluis naar mijn onderkomen passeerde ik een blinde man. In een afgedragen winterjas zat hij kleumend op een halfronde bocht van de kademuur. Zijn pupillen waren haast helemaal weggedraaid, het wit van zijn ogen was dof. Met half geheven hoofd zat hij op een vreselijke manier in zijn eigen duisternis te staren. Ik zei good morning en legde vijf munten van elk tien p in zijn hand. Thank you, sir, zei hij. Kort na het middaguur begon ik in droog weer aan de tocht naar Galway. Een uitstekende weg, later bochtig wordend en uitgesproken landelijk zonder enig verkeer, voerde door een lichtgolvende streek bestaande uit prozaisch grasland met hier en daar bebouwing en opnieuw veel benzinepompen, alles bij elkaar helemaal geen ongebaande verlatenheid. Terwijl in de verte regensluiers boven de heuvels hingen kwam bij het plaatsje Ballinasloe een zwaar gebouwde man in zicht. Zwabberend bewoog hij zich voort op een oude fiets. Hij beduidde dat ik moest stoppen. Ik schatte hem achter in de vijftig. Met versleten werkschoenen, gescheurd colbertje, smerige broek, alles waarschijnlijk krijgertjes was hij onmiskenbaar een zwerver en tamelijk aangeschoten. Waar ik vandaan kwam, vroeg hij. Holland, zei ik. Hij noemde toen een Zweedse naam terwijl hij de bokshouding aannam. Holland, zei hij, white man worldchampion. Ik nam aan dat hij Ingemar Johansson bedoelde, de Zweedse zwaargewicht
bokser die in de na-oorlogse periode als enige blanke korte tijd de wereldtitel heeft gehad na zijn overwinning op de Amerikaanse neger Floyd Patterson. Je bedoelt Ingemar Johansson waarschijnlijk, zei ik. Maar dat was een Zweed, geen Hollander. Hij sloeg hier geen acht op. In zangerig Iers-Engels vroeg hij om geld voor een borrel. Ik gaf hem drie munten van elk tien p. Met een onverschillig gebaar stopte hij ze in de zak van een oud vest. Blijkbaar vond hij het niet genoeg. We stonden dicht bij een huis. Hij reed zijn fiets naar me toe, zeggende dat ik die vast moest houden en belde bij het huis aan. Intussen hield hij mij in het oog. Dit was een handige truc: wanneer de bewoners niet open deden of afwezig waren kon hij mij weer aanklampen. Vlug zette ik toen de fiets tegen een muurtje en reed weg, waarop hij mij vloeken en scheldwoorden naschreeuwde.
De regensluiers waren mijn kant op gedreven. Enkele mijlen verder stond ik enige tijd te schuilen onder een ouderwets verkeersbrugje, daarna nog een keer of vijf bij muurtjes onder
| |
| |
nog altijd zo dik in het blad zittende struiken dat ze het meeste hemelwater afschermden. En vanzelfsprekend werd ik geëscorteerd door de kraaien, eigenlijk roeken, slordig vliegend en krassend of op de grond en dan ook krassend maar nooit kleumend. Dit vond ik iets bijzonders omdat ik, hoewel een leek op vogelgebied, meende te weten dat ze, anders dan watervogels, geen vetklieren hadden. Tijdens het schuilen had ik het achterwiel van de brommer geïnspecteerd. Het bukkeltje was gelukkig niet erger geworden, terwijl het stukje kleefband, waarmee ik de gebroken spaak had vastgezet, ook nog intact was.
Op de laatste kilometers vóór Galway reed ik over een bredere betonweg, terwijl lelijke kistachtige bouwsels in zicht kwamen, neergezet in een soort kaalheid. Een zware regenbui trok over de plaats. Later werd het aanzien beter: een straat tussen huizen met een zeker karakter, in hardblauw, wit of tweekleurig. Het stadsplein van Galway had voldoende grootte, met bomen in ijzeren hekjes, in het midden enkele bloemperken. Aldus lag het geheel er niet slecht bij. Alleen, alles glom van de regen. Nadat ik de brommer aan zo'n boomhekje had vastgezet liep ik door de hoofdstraat, voorzien van moderne winkels. Met veel publiek op de been deed die straat aan Nederland denken, aan de winkelstraat van bijvoorbeeld Gorkum op zaterdagmiddag. (Dat was het toevallig ook: zaterdag namiddag, 8 oktober 1977.)
Bovendien bleek de voedselkwestie pijnloos op te lossen. Op een bovenverdieping van een bomvol restaurant behandelde men mij voorkomend. (Ja, het is erg druk meneer, maar gaat u maar even zitten, dan waarschuw ik u wel zodra er een plaatsje vrij komt.) En zo geschiedde. Ik kreeg uitstekende frieten met worstjes, koffie en ijs voor vier en een halve gulden. Na enig vragen had ik ook al gauw een onderkomen, Bed and Breakfast bij een zekere Mrs. Hackett voor drie pond. Nu moest ik wegens die vervloekte regen alleen nog een plek hebben waar ik binnenshuis een paar uur kon zoek brengen. Daartoe verschanste ik me in een hoekcafé, een keurige ruime zaak met gezellig geroezemoes van zaterdagavondpubliek. En er was van alles te krijgen: bier, gin, frisdranken, sandwiches, Ierse koffie, snoep. In een zijruimte keek ik naar de rte late late show op kleurentelevisie met een opgewonden prater, een country zanger die niet zong, een soort imitatie Elvis Presley die lawaai maakte, steeds stukjes reclame, domineesvrouwen (denkelijk uit Ulster) met mallotige hoedjes die over welzijnswerk zaten te wauwelen, waarvan er een met een blote hals bekend maakte dat vrouwen van kerkfunctionarissen op precies dezelfde wijze kinderen krijgen als andere vrouwen.
Ik dronk een paar flesjes Schweppes, terwijl een tienermeisje steeds naar mij keek. Zij kon haar ogen niet van mij afhouden. Daarbij stond haar gezichtje somber, alsof zij zich schuldig voelde. Ik knikte haar toe en zei good evening, waarop zij niks ten antwoord gaf. Ik vond het toen beter haar verder maar te negeren en net te doen alsof ik niet voelde dat zij die wanhopige blik van ik-zou-zo-graag-willen-maar-ik-durf-niet op mij gericht hield. Op het laatst keek ik haar toch weer even recht in het gezicht en zag toen zo'n akelig verwrongen maskertje dat ik opstond en de zaak uit ging. Bij Mrs. Hackett (buitendeur niet op slot, binnen even kloppen) werd ik ontvangen door de mooie dochter des huizes. De kamer was een piepklein hokje van twee bij drie, helemaal bespijkerd met een beter soort latten, de zogeheten schrootjes, goedkoop spul, getuige de vele kwasten in het hout. Aangezien het enige raampje niet open kon zette ik de deur maar op een flinke kier. Ik vond een krantje met een advertentie van een naburig zwembad met zandstrand dat Leisureland heette. Aanvankelijk nam ik me voor de volgende dag daar heen te gaan. Dit plan kon echter niet doorgaan. Bij herlezing zag ik namelijk dat het ding, wegens reparatie pas twee dagen later - op maandag 10 oktober - heropend zou worden. Mijn reisgids vermeldde bij Galway een
| |
| |
Spaanse Boog, overblijfsel van Spaanse kooplui die vroeger actief in de stad waren geweest. Verder was er een plek waar je zalm in water kon zien buitelen. Voor die dingen had ik de vorige avond geen tijd gehad. Ik ben trouwens niet iemand voor sight-seeing. Maar van dit alles nog afgezien, er was de regen. Waar ik persoonlijk Galway mee in verband bracht waren de Aran eilanden, een keten van drie (ook vermeld in de reisgids), op dertig kilometer van Galway in de Atlantische Oceaan. In de jaren dertig had een Engelsman een - nogal beroemd geworden - film gemaakt over leven en streven van de eilanders, waaruit ik lang geleden fragmenten had gezien. En nu had de Duitse televisie, kort voordat ik mijn reis begon, een documentaire vertoond, waarin ter vergelijking ook stukjes van de Engelse film te zien waren die ik van vroeger herkende. Uit de twee versies bleek zonneklaar dat die Engelsman had gezwendeld door een op zichzelf schitterend heldenepos te maken van vis vangen in open boten met primitieve harpoens en het transport van koeien die, in zee gejaagd, voor hun leven moesten zwemmen om bij het schip te komen waarmee ze naar Galway werden vervoerd. Het waren spannende scènes uit het ruige bestaan van een soort supermensen. In de Duitse documentaire echter werd gewoon zonder veel ophef met netten gevist, terwijl die koeien weliswaar een stukje moesten zwemmen en ook wel aan boord werden gehesen, maar dit alles ging zeer vakkundig, met veel beleid en rustig in zijn werk. En de eilanders waren gewone, karig levende buitenmensen met ouwe petten op. Verder was Galway ook de stad waar het huis van Geert Lubberhuizen moest staan en ik vroeg me af wat hij in vredesnaam de attractie van dit Ierland kon vinden als het elke dag motregent, gewoon regent, hard regent of tropisch regent. En wanneer je altijd moet bukken om niet je hoofd te stoten tegen die enorme vrachten van grauwzwarte wolken waaruit dat alles en iedereen doorwekende dweilenwater naar
beneden komt.
Zondagochtend, 9 oktober. Tijdens het magere ontbijt dat Mrs. Hackett op tafel bracht overlegde ik wat ik die dag zou ondernemen. Het zwembad was niet open. Ik kon naar Sligo rijden, verder naar het Noorden. Wat zou ik daar vinden? De Atlantische Oceaan, beukend tegen een imposante rotskust. Voorts kegelvormige onderkomens, voorzien van spleten voor licht- en luchtinlaat, bewoond door halve of hele kluizenaars. In verhalen van toeristen en in boekjes werd extra gezegd dat die streek juist het oeroude, merkwaardige Ierland vertegenwoordigde. Het was een must. Maar toen ik nog eens op de kaart keek gruwde ik van Sligo. Dit oord kwam mij voor als een soort Siberië. In storm en regen zou ik daar aan de rand van die rotsen - zwart volgens het boekje - neerkijken op de branding van die enorme zee - ook zowat zwart - en ik zou denken: waarom ben ik in godsnaam hier naartoe gekomen. Waarschijnlijker was dat ik me in dat noodweer niet buiten zou wagen en ergens op een beschutte plaats, misschien wel in zo'n stenen hol, zou moeten hokken. Het leek mij veel beter om naar het Zuiden te gaan, naar Limerick.
Terwijl de hemel er weer echt Iers uitzag, ontstond bij het benzine tanken enig geknoei. Het bedienende meisje kneep de slang niet op tijd dicht, waardoor er benzine over de tank en de warme motor vloeide. Met een lap, bereidwillig door haar uit het gebouwtje gehaald, maakte ik de boel schoon, haalde met die lap een kleine hoeveelheid benzine weer uit de tank, dweilde ook die sporen weg en goot vervolgens met behulp van mijn bekertje de juiste hoeveelheid olie bij de benzine. Tevens stelde ik de koppelingshandle bij. Niet ver buiten Galway zag ik een enorme bui aankomen. Gelukkig ontdekte ik op dat moment een golfijzeren hokje plus een stuk zeildoek, kennelijk materiaal van wegwerkers. Het zeil legde ik over de brommer die ik tegen een laag muurtje zette. Daarna kroop ik in het hokje. Het werd vliegend stormweer. Aan de andere kant van het muurtje lag een grote tuin,
| |
| |
een parkje eigenlijk, met een gebouw, omgeven door hoge, weelderige loofbomen, die zich zwaar zuchtend kromden onder het geweld van de windstoten. Terwijl de regen neergutste trok ik enkele balken naderbij en schoof ze op het dak van het hokje omdat het anders misschien omver zou waaien. Onderwijl de kraaien over het park vlerkten, op het muurtje hokten of in de boomkruinen rumoerden, veranderde de weg in een vijver. Gelukkig kwam de storm niet van de open maar van de dichte kant van mijn hokje, zodat ik heel weinig water binnenshuis kreeg. Na ongeveer drie kwartier begon het af te buien: van stortregen naar gewone regen, overgaande in motregen, daarna werd het zowaar droog. Door de grootste plassen langzaam rijdend begon ik aan de etappe naar Ennis. Toen ik weer eens onder overhangende struiken stond te schuilen zag ik kortbij een enigszins Frans aandoend huis van twee verdiepingen met klimop langs de gevel. Uit het oprijwegje verscheen een Mini Morris bestuurd door een ouder dametje. Zij had blosjes uit een cosmeticadoosje op haar wangen en toonde een rijtje valse tanden toen zij bij mij stil hield en mij in beschaafd Engels haar huis te koop aanbood. Het is een solide huis, zei ze, uitstekend geschikt voor Bed and Breakfast en ook voor werkplaats. U zou er heel geschikt een bedrijf in kunnen beginnen. Werkelijk alle kanten kunt u ermee op. En u ziet wel hoe mooi de ligging is. (Over een fabriek met de naam Syntex, aan de overzijde van de weg in het grasland gezet, sprak zij niet.) Vermoedelijk wilde zij met alle geweld van het pand af. Om eens te kijken hoe zij zou reageren bood ik haar vierduizend pond, het laagste bedrag waarvoor je een huisje in Ierland kon bekomen. Onmiddellijk na mijn woorden kreeg ik toch een zekere angst dat zij er op in zou gaan, wat natuurlijk niet gebeurde. Zij begon te lachen. Nee, daar kon geen sprake van zijn, my dear sir. En nadat ze mij vriendelijk een goede reis had gewenst reed ze eerst, slordig schakelend zodat
de versnellingsbak kraakte, enkele malen heen en terug in zo'n enorme vijver regenwater om tenslotte te verdwijnen richting Galway. In een droog half uur raasde ik het laatste eind naar Limerick, waar ik tegen vijf uur aankwam. Over een stukje van tachtig kilometer had ik - door al dat schuilen - o moeder, een hele dag gedaan. Limerick was net zo naargeestig of nog erger dan een Noordengelse industriestad maar dan zonder fabrieken. Ik heb ze tenminste niet gezien. Er was een hellende, volkomen uitgestorven hoofdstraat. Lugubere wolken hingen lager dan ik ze tot dan toe in Ierland had waargenomen. Daglicht was hier een stiefkind. De sombere avond kondigde zich al aan. De kleding die mijn onderlichaam bedekte was om uit te wringen, mijn voeten in de motorlaarsjes gevoelloos van kou. Ik dacht al dat ik op een stuk Cadbury zou moeten terugvallen toen ik toch nog een snackbar open vond, een afzichtelijk voedsel-industrietje met tl-verlichting. Er stonden uitgedroogde broodjes en nog wat, zodat ik maar weer op frieten wedde, in dit geval harde frieten die ik wegwerkte met behulp van op mijn uitdrukkelijke wens gloeiend heet geserveerde koffie. Bij het station vond ik onderkomen. De naam luidde Hibernian wat zoveel betekent als onvervalst Iers, beheerd door een gemoedelijke oude man. De brommer kon in een bergplaats. Er was een sjofele lounge met oude crapeauds en een soort oliehaard onder een schoorsteenmantel. In de avondschemer zat ik daar in gezelschap van een kleurloos echtpaar met een jongetje, alle drie zo roerloos zittend als wassen beelden, een Amerikaan met een dikke keel en een verdachte hoest met nog een eigenwijze Ier. Die twee waren al op leeftijd. De Amerikaan liep op sloffen. Een zwart-wit televisie meldde eerst de laatste actie van de ira. Aan de grens van Ulster was een vrouw, lid van een protestantse gewapende groep, met haar baby door de ira doodgeschoten terwijl ze in een caravan lagen te slapen. Hierna kwam
een mierzoet Amerikaans verhaaltje over een huisje in de prairie met een dominee en een vogeltje dat niks anders wou dan altijd maar op de schouder van die brave mensen daar te
| |
| |
zitten. Toen dit allemaal achter de rug was kwam er een interview met een gewezen Dolle Mina, die, nadat ze eindelijk toch het licht had gezien, was getrouwd, moeder geworden, haar tweede kind verwachtte en ootmoedig tot het christendom was teruggekeerd.
De Ier verhief zich uit zijn stoel bij de kachel. Op bazige en luide toon betuigde hij zijn instemming met deze afloop. Meteen daarop begon hij ons, domkoppen, in een op zichzelf handig demagogisch betoog uit te leggen - inpeperen was het bijna wat hij deed - waarom het door de kerk gesanctioneerde huwelijk een groot goed was dat nooit of te nimmer aangevreten mocht worden door iets zo immoreels als echtscheiding.
De Amerikaan, die achter in de lounge zat, probeerde er enkele malen tussen te komen maar door zijn keelaandoening bleef hij steken. No way! raspte hij in wanhoop. No way! (Niks er van!)
Niettemin speelde hij het klaar, toen de Ier een pauze nam, akelige ervaringen uit zijn jeugd in het ouderlijk huis uit zijn keel te persen. Zijn ouders hadden dag en nacht de vreselijkste ruzies. Meermalen was zijn moeder door zijn vader half dood geslagen. Was in zo'n geval het huwelijk met gods zegen geen bittere straf en echtscheiding geen weldaad? Hij was overtuigd van wel!
Ik vond hem een sympathieke man, bovendien verstandig genoeg om een nieuwe aanval van de vlot orerende Ier met zijn kwaakstem niet af te wachten. Op zijn uitnodiging liep ik met hem naar een kroeg aan de overzijde van de straat, waar hij mij tracteerde op een whisky. Hij kreeg toen zo'n verschrikkelijke hoestaanval dat we naar buiten moesten. Vlak voor ons honk was het opnieuw mis. Soms hield hij een papieren Kleenex zakdoek voor zijn mond. Hij had daar een paar pakjes van bij zich. Na gebruik gooide hij zo'n papiertje op straat. Al gauw lagen er een stuk of tien. Bloed of slijm zag ik niet op die dingen. Het was een droge, schurende hoest.
In de Hibernian arriveerde later nog een Engelsman, een donker type van achter in de dertig. Hij noemde zich verkoper en hij was vol van Ierland. Engeland kon je vergeten, zei hij. Voor een zakenman was Engeland een rampgebied geworden. Initiatief werd gestraft: de belasting nam je elke cent af. In Ierland lag nu het grote geld. Ierland wachtte op moderne goederen. Ierland had prima wegen en uitstekende havens. Transport was zodoende geen probleem. Het verkopen? Hoe je dat deed? Heel eenvoudig. Verkopen was gewoon een kwestie van toegepaste psychologie. In die geest ging hij maar door, grootse plannen van een sappelaar. Ik liet hem maar praten, maar de Amerikaan wilde iets zeggen, misschien omdat ook hij het hele verhaal zweverig vond. No way, zei hij en bleef toen steken. Er kwam zelfs geen no way meer. Die doodzieke man stikte haast. De Engelsman en ik durfden niet meer naar hem te kijken. We staarden naar de grond. Het waren akelige momenten. De Amerikaan begon weer te hoesten. Met een trillende hand bracht hij een Kleenexpapiertje voor zijn mond. Midden in die aanval stond hij gelukkig op om via schuifdeuren in een achterruimte te verdwijnen. Door de half openstaande schuifdeuren zagen we hem in gebogen houding staan hoesten, zo mogelijk nog erger dan een half uur eerder toen ik met hem de kroeg had verlaten. De Engelsman deed de schuifdeuren dicht. Eindelijk werd het stil. Opnieuw keken we. De Amerikaan was weg. Een gewone deur aan de zijkant stond open. Kennelijk was hij naar zijn kamer gestrompeld. De Engelsman, van slag geraakt, begon niet opnieuw over zijn grote projecten, het vuurtje in de kachel kwijnde, zwijgend zaten we in de oude crapeauds, rommel die ik wel mag, maar toen niet, totdat de baas van de zaak nog even in het sjofele zithok verscheen om de kachel uit te doen en ons beleefd good night te wensen. Ik nam me vast voor de volgende dag in ieder geval verder te gaan. Ongeacht vliegende storm met gewone regen, slagregen of zelfs wolkbreuk.
Als een verzopen kat onder een brug of
| |
| |
ergens anders god weet hoe lang te moeten schuilen leek me minder erg dan een dag lang in de ontzettende mistroostigheid van de Hibernian. In een versleten stoel naast die beklagenswaardige man, hoestend en lijdend bezig aan het laatste stuk naar zijn graf.
De volgende ochtend scheen er een bleek zonnetje, ongelooflijk feit. Terwijl ik mijn kleren aantrok, onder de gordel nog half nat, overwoog ik een ogenblik om die dag eerst zuidwest te rijden, en, een boog beschrijvend de Ring of Kerry ‘mee te nemen’, waar Clifden en Dingle lagen, volgens mijn vrouw en dochter lieflijke plaatsjes aan een schitterende kust. (Dingle was ook de plaats waar, zoals ik eerder vertelde, die oude man zijn romantische stulp voor een krats aan mijn vrouw had aangeboden, op voorwaarde dat zij met hem zou trouwen.) Daarna kon ik naar het noordoosten afbuigen en over de hele breedte van Zuid-Ierland tuffen om aan de zuidoostkust in Wexford en Rosslare (waar de boot naar Frankrijk ligt) te eindigen. Maar dit zou een zware rit van bijkans vierhonderd kilometer worden terwijl ik vreesde dat het droge weer geen hele dag zou aanhouden. In geval van nieuwe regen zou ik niet veel anders zien dan wat ik al achter de rug had en zou het een afschuwelijke sukkeltocht met steeds schuilen worden. Daarom verwierp ik dit eigenlijk ook maar half serieuze voornemen. In plaats daarvan besloot ik via Waterford en New Ross naar Wexford en Rosslare te karren, bij elkaar niet meer dan 160 kilometer, een afstand die ook in een halve droge dag was af te leggen. Ik was het eerst beneden, schrokte het ontbijt naar binnen en nadat de eigenaar van de Hibernian mij op vaderlijk-bezorgde toon de raad had gegeven toch vooral voorzichtig te rijden, snorde ik weg. De hemel was half bewolkt. De wegen waren weer uitstekend met weinig autoverkeer. Dankzij de herfstzon was het sombere uit het heuvelachtige gras- en bouwland verdwenen. De kraaien (roeken), zwart glanzend als ebbehout, hipten en vlerkten op en over de grond die bij Tipperary al enigszins was opgedroogd. Op een heuvel hield ik stil. Rechts van mij was een steilte, overgaande in een flauw hellende oever naar het water. In de verte groene heuvels met ditmaal ruimte tussen de kruinen en de witte,
verspreide wolken. Het water was een rivier, een baan dof zilver, komend van zee, ver het binnenland doorsnijdend met in het midden een vrachtboot, vanaf mijn heuveltop bekeken een eigenwijs klein dingetje, op weg naar Waterford. Ik zag een ander Ierland. Het was iets om vrienden en bekenden even te roepen. Iets van: hee, kom effe hier, kun je zien hoe fraai dat hier ligt. Moet je wel gauw wezen, want direct gaat het weer regenen.
Een kwartiertje zat ik op een steen, niet ver van een gammele caravan, zo'n modern ding met een trekhaak, onbemand op dat ogenblik, maar wel in gebruik want aan een boomtak hing wasgoed te drogen. Ik vroeg me af waar die schilderachtige huifkarren waren, waarin volgens allerlei verhalen Ierse ‘gypsies’ door het land trekken. Ik was toch al enkele dagen duidelijk in Ierland, zonder dat ik die luitjes was tegengekomen. Mijn conclusie was dat zo'n huifkar er wel is maar dat je hem nooit ziet. Net als zo'n prachtige Ierse ballade. Die is er ook maar die hoor je alleen in Nederland, als je geluk hebt, een keer per jaar op de radio. Waterford, aantrekkelijk gelegen aan het water, deed me denken aan een Franse plaats. In een restaurantje nieuwe stijl nam ik frieten met koffie, waarna ik doorjakkerde naar New Ross, ook aan het water gelegen en sterk gelijkend op Waterford. De vvv had alleen maar een houten hokje. Hoewel ik geen inlichtingen nodig had klopte ik op de deur, zuiver uit nieuwsgierigheid om te kijken of er iemand in die kist zat. Niemand meldde zich.
Hoewel een reiziger in Ierland gemakkelijker aan voedsel kan komen dan in Engeland, kocht ik in Ballynabola voor alle zekerheid toch nog een plak Cadbury. De winkelier, een spraakzame man, wees mij eerst de roestplekken aan op zijn auto, een Fiat die voor zijn zaak stond.
| |
| |
Daarna begon hij over de Ierse kwestie. Hij posteerde zich in het midden van de straat. Zoals wij hier nu staan, zei hij, zo zijn wij in onze eigen straten door Engelse soldaten neergeknald. Hij vroeg mijn mening over de situatie. Zonder evenwel mijn antwoord af te wachten kwam hij met de oplossing zoals hij die dacht. De Engelse troepen moeten eerst hun biezen pakken, meende hij, allemaal weg van Ierse bodem en terug naar Engeland. Dan regelen wij Ieren de kwestie zelf wel. Ik antwoordde dat ik mij wel zo ongeveer kon voorstellen hoe dat regelen in de praktijk zou uitvallen, waarna ik hem de Cadbury betaalde ondanks dat hij dacht dat ik al betaald had en als de bliksem koers zette naar Wexford omdat er alweer donkere wolken in aantocht waren. Toch was er nog zon bij mijn aankomst in Wexford, een mooi gelegen havenstadje aan een grijsblauwe baai. Een kajuitzeilboot, naar zee varend met een briesje ruim in de zeilen deed me een ogenblik overwegen of ik misschien, eventueel, desnoods, mogelijk toch nog met mijn eigen scheepje... maar direct daarop schrapte ik dit idee weer. De man van de vvv, iemand met een baardje, kantoorhoudend in een presentabel pand, scheen ook al de zon in het hoofd te hebben. Hij had het over bloembakken langs de kade. Die zouden alles nòg fleuriger maken, dacht ik ook niet? Inderdaad dacht ik dat, zei ik, zolang het maar bloemen waren die tegen een ontzaglijke hoeveelheid water waren bestand, vochtwerende bloemen zogezegd. Behulpzame man die hij was besprak hij telefonisch een onderkomen in Rosslare, reserveringskosten één shilling. Toen ik die betaalde vertelde hij dat er eens een Hollander bij hem was geweest die geweigerd had dit minieme bedragje te betalen. Waarop ik hem zei dat ik daar niks aan kon doen, zoals hij zich het verhaal over de drie Ieren in de kerk niet hoefde aan te trekken. Kende hij dat? Nee, zei hij. Nou, toen er met het collectezakje werd rondgegaan deed een van
die Ieren of hij flauw viel en droegen de andere twee hem de kerk uit. (De Schotten in deze anecdote had ik in Ieren veranderd.) Verder zei ik nog dat hij, wat mij betrof, voor de service best tien shilling had mogen rekenen. Die zou ik hem ook met liefde hebben betaald. Wou hij die misschien nòg hebben? Voor een of ander fondsje, bijvoorbeeld voor die bloemen? Hij vond het erg aardig van mij aangeboden, zei hij, maar nee, dat hoefde niet. In hetzelfde pand kon ik boeken voor de boot naar Le Havre, vertrek de volgende dag, 's middags om drie uur, kosten 37 pond. (De tien pond die ik te kort kwam kreeg ik bij een bank voor 45 gulden Nederlands geld.)
Tijdens de vijf of zes mijl naar Rosslare trok de lucht opnieuw dicht en in het plaatsje zelf zag ik allereerst de Great Southern, een kolossaal kistachtig hotel, echte beddenkrat van vier verdiepingen die natuurlijk nooit op dat puntje grond had mogen komen. Iets verder bevond zich mijn onderkomen, een gaaf overblijfsel uit een tijd waarin de bouwers genoeg stijlgevoel hadden om niet overal hondehokken neer te zetten. Ailsa Lodge was een bonk van een vrijstaand, nogal deftig aandoend, wit huis. De harmonische lijnen, een oprijwegje met aan weerskanten een stenen zuiltje waarop de naam en een royaal gazon gaven Ailsa Lodge een zekere allure. Een ouder echtpaar ontving mij niet onwelwillend, hoewel nogal vormelijk. Ze rekenden twee pond vijftig, voor dit riante pand zelfs nog iets goedkoper dan de drie pond tien voor het hokje van Mrs. Hackett in Galway. (Nee, ik had en heb niet de smoor in over dat Hackett-hokje, als iemand dat soms mocht denken.)
De vrouw des huizes bracht mij door een lange gang, waar ik het zicht had op gepolitoerd mahonie meubelen via een trap, alles bedekt met dikke tapijten in rustige kleur, naar de met cijfers in dof metaal genummerde gastenkamers. Zij liet mij ook een uitstekende badkamer zien. Alles was pijnlijk netjes onderhouden. (Een bergplaats voor mijn motortje hadden ze niet, wat me tegen viel.)
Op mijn kamer stond een eiken ledikant met snijwerk en kraakhelder beddegoed, voorts
| |
| |
twee mooie hardhouten kasten, een smaakvol geheel dat evenwel werd ontsierd door een potsierlijke afbeelding op een dun paneel boven het hoofdeinde van het ledikant. Het was een bleek vrouwenhoofd, in profiel op een dunne hals, met vreemde wazige blik naar voren reikend alsof het probeerde te vluchten terwijl uit dit hoofd bossen zilverkleurige strepen ontsproten, enigszins gelijkend op pennen of speren. Maar het panorama was weer schitterend. Doordat het huis op een duin stond keek ik neer op wat daar beneden mij lag: de zee en de pier. Zowaar zag ik de Saint Patrick (Ierse heilige), waarmee ik de volgende dag naar Le Havre zou gaan, een witte liner van zo'n zesduizend ton, als een klein bootje naar de pier tuffen en na voorzichtig manoeuvreren daar afmeren. Rianter kon het niet! In Rosslare kwam mij de grond enigszins zandig voor, grond die beter wou opdrogen dan elders in Ierland. Dit stond mij wel aan. Ik vond die vlek, ondanks de Great Southern, dat kreng, wel sympathiek. En hoewel de lucht weer eens potdicht zat werd ik mij toch weer bewust van mijn huizenmissie. Bij navraag in een winkeltje vernam ik dat er verder in het binnenland voor zo'n vierduizend pond council cottages te koop waren, zijnde na de oorlog gebouwde huisjes. De winkelier gaf me ook een krantje met foto's van nog andere te koop staande huizen (die me niet leken) met de adressen van makelaars. In een restaurantje bestelde ik spek met eieren, frieten en koffie. Tevens informeerde ik bij het meisje dat bediende naar het weer van de afgelopen drie weken. Eerst antwoordde zij niet. Zij sloeg haar ogen neer alsof zij zich schaamde. Toen zei ze met zachte stem terwijl zij haar hand veertig centimeter boven de grond hield dat het regenwater in die tijd soms dagenlang zo hoog had gestaan. Ik wist weer genoeg.
's Avonds keek ik, in bed liggend, de gordijnen open, door mijn Japanse kijker naar de pier en de schepen, ver af, sterk verkleind, allemaal speelgoed. Er lagen twee bootjes met lichtjes. Een ervan vertrok. Het voer doodleuk van de pier weg. De lichtjes verdwenen in het donker. De Saint Patrick kwam ook in beweging. Eerst dacht ik dat die ook weg ging. Dit vond ik heel raar want dan zou ze helemaal naar Le Havre en terug moeten varen en dan kon ze nooit de volgende middag om drie uur weer aan pier liggen. Maar ze voer ook niet weg. Ze schoof alleen een stukje naar voren. Er verscheen nog zo'n proper motorbootje. Zomaar om de hoek kwam ze bij dit puntje land aantuffen en ging ook aan het piertje liggen. Alsof het kapiteintje had gezegd: hee, het is wel aardig hier. Laten we even stoppen om een boterhammetje te eten. Kruimels netjes opruimen. Dan gaan we naderhand nog een stukje varen.
De volgende ochtend werd het ontbijt opgediend in een ruime, ook weer smaakvol gemeubileerde eetkamer. Toen ik verscheen zat daar al een ongelooflijk mooi meisje, blond en slank, van begin twintig. In haperend schoolboekjes-Engels met een zwaar Frans accent sprak zij stukjes conversatie met de heer des huizes, terwijl zij een brandende filtersigaret tussen sierlijke vingers hield. Kortom, daar zat een nog niet voor de film ontdekte Brigitte Bardot. Aan mij vertelde zij dat zij 's middags met de Saint Patrick naar Frankrijk terugging, wat haar verdrietig stemde want ze vond Ierland onvergetelijk. Na het ontbijt maakten de bewoners van Ailsa Lodge bekend dat ze op familiebezoek moesten en werden wij op vormelijk-beleefde wijze buiten de deur gezet. Zoiets had ik van dit echtpaar, al waren hun manieren dan wat stijfjes, toch niet verwacht. Naderhand vroeg ik me af hoe ze gehandeld zouden hebben indien het meisje en ik (of een van ons beiden) nog een dag hadden willen blijven. Hoe dan ook, een woord van protest heb ik niet laten horen, wat ik nog altijd niet van mezelf begrijp. (Een half jaar later overkwam mij, samen met mijn vrouw, iets dergelijks. Dit gebeurde in het Engelse plaatsje Cromer. Daar zaten we al op onze kamer [waar het ijskoud was] toen we voor enkele uren de straat weer op werden gestuurd omdat de
| |
| |
bewoners van het pand [Sea Breeze geheten] op bezoek bij kennissen moesten. Toen zei ik wèl iets terug. Ik bood hen namelijk aan dat wij in hun afwezigheid op hun huis zouden passen want ze vonden ons direct toch zulke nette mensen. Daar gingen ze niet op in, natuurlijk niet. In plaats van toen tegen hen te zeggen: stik dan met je rotkamer, zijn we [ik voornamelijk] zo laf geweest om twee uur in een frietenhol waar alles kleefde en stonk van het vuil zoek te brengen om vervolgens weer naar die brutale lui terug te gaan, waar we de volgende ochtend iets op ons bord kregen dat veel op stront leek.)
We stonden dus buiten en ik vroeg de beeldschone Française wat zij ging uitvoeren tot 's middags drie uur als onze boot zou vertrekken. Zonder veel overtuiging antwoordde zij dat zij naar Wexford zou gaan. Voor iets speciaals? Nee, dat niet. Had zij een vervoermiddel? Ja, een auto, de Renault van haar vader. Ik stelde haar toen voor om samen in haar wagen een ritje in de omgeving te maken, waar zij direct mee accoord ging. Aan de hand van de kaart zochten we enkele plekjes uit die we zouden gaan bekijken. Het eerste was Lady's Island. Tijdens de rit lette ik op of we misschien een leegstaand huis of huisje passeerden. Op die manier had ik voor mezelf nog een beetje het gevoel en kon ik ook aan mijn vrouw zeggen dat ik niet helemaal niks aan dat huizen zoeken had gedaan. Eigenlijk was dit flauwekul omdat ik in dit verzopen land helemaal geen zin in een eigen honk had. Onderweg zagen we trouwens niks bewoonbaars leeg staan. Intussen had het prachtige wezentje mij verteld dat zij in Parijs woonde, volgens haar een hel, dat zij Jacqueline heette en studeerde. Lady's Island bleek geen eiland te zijn maar een schiereiland. Het stak vooruit in een meer met brede, flauw glooiende, begrasde oevers. Deze gingen over in heuvels met op de kruin drie of vier kapitale huizen, ver uiteen gelegen en gedeeltelijk door bomen omgeven. Aan het eind van het meer lagen twee bonken van langgerekte heuvels, een muur tussen meer en zee. De doorgang konden we niet zien. Daarvoor was de afstand te groot. Bovendien hing daar in de verte een soort mist. Dit stuk landschap was weids, maar ook weer somber door een enorme vracht regenwolken, een nieuwe zending uit de onuitputtelijke Ierse voorraad. Bovendien stond er een gure wind.
We kwamen eerst bij een verhoging in het terrein met een vervallen boerderij. Hier begaven wij ons elk naar een muurtje waarachter zowel zij als ik, onzichtbaar voor de ander, urineerden. Gezellig babbelend volgden we een pad met aan een kant op gelijke afstanden houten palen, voorzien van luidsprekers. De koude wind deed slechts geringe golfjes ontstaan, een bewijs van ondiep water. We passeerden een open diepe roeiboot, een stukje op de kant getrokken, schaafplekken op het romphout, een rafelig stuk touw, met een verroeste kram aan de middendoft vastgezet, hing aan bakboord in het water. We gingen zitten. Op haar verzoek verbeterde ik haar Engels, zij mijn Frans en we vonden het allebei jammer dat we wegens die verdomde kou geen duik in het meer konden nemen. Zij vroeg of ik getrouwd was. Ja, zei ik. Zij niet? Nee, zij wilde eerst nog wat ervaring opdoen. Even later zei ze: u bent een aardige, goed geconserveerde man - waardoor ik mij gevleid voelde. Was dit een uitnodiging om een vrijpartij te beginnen? Ik was daar niet zeker van. Er kwam nog iets bij. Plaats en tijd waren wel geschikt voor intimiteiten, alleen de temperatuur niet. Voor mij althans niet. Met kleren aan of half ontkleed vrijen is iets waar ik niks voor voel. Als beschutting was er alleen de roeiboot om in te gaan zitten, of liever liggen, als er geen honderden liters water in die praam hadden gestaan, terwijl een hoosblik of -vat ontbrak. En ook dan zou de kou hetzelfde gebleven zijn. Er was verder nog de auto, een stukje buiten de weg geparkeerd, de achterbank van de auto. Maar toen we aan het strandje zaten dacht ik daar niet aan en al had ik er wèl aan gedacht, de achterbank van een auto vind ik een abjecte plek om te vrijen. Om al deze
| |
| |
redenen ging het dus niet door. De kwestie werd stilzwijgend geschrapt en dat is ook in de rest van de tijd die wij samen waren zo gebleven.
Aan het eind van het pad kwamen we aan een inham met een in 1900 gemaakt beeldje van de heilige maagd (althans een soortgelijke figuur) met bloemen aan de voet, wat er op wees dat het pad en de luidsprekers voor bedevaartgangers bedoeld waren. We reden naar Carne Beach, het volgende plekje. Daar vonden we harde wind, kribbige, grauwe zeegolven, stuifzand en pollen helmgras. Het was er nog kouder dan op Lady's Island. Duinen waren er niet. We baggerden een tijdje langs het strandje, verlaten en wel sympathiek wanneer er in plaats van die vervloekte wolken zon en droge lucht waren geweest. Er lag ook totaal geen hout - planken en/of balken - waarvan vrij gemakkelijk een windbreaker of een hutje te maken is, al had ook dit weinig zin gehad aangezien het was gaan motregenen. Dit idiote Ierland bood buitenshuis geen enkel heenkomen. Dat het meisje Jacqueline Ierland zo prachtig vond begreep ik dan ook niet. Was zij, een grote schoonheid, en een sportief kwajongenstype in spijkerbroek met laarsjes en een kort jasje met een gescheurde wollen das, toch een binnenfiguurtje, toch een boekieskijkster? Ik had het wel eens willen weten maar ik vergat haar daarnaar te vragen.
We gingen naar ons derde plekje, Gilmore Quay, een vissersdorpje. Aan weerszijden van een straatje stonden wat huisjes, aardige dingetjes. Aan de beschutte kant van een sterke pier (beton met ijzer) lagen enkele houten kotters, ruwe, stoere werkschuiten, roest op de stalen mast, kabels en winches. Een van die schepen lag in het ebtij op het zand tegen de pier geleund. Aan dek, waar het nogal een rommeltje was, scharrelden een paar man in oude laarzen en gescheurde truien. Vanaf de pier gezien lagen de huisjes van dit dorpje beslist idyllisch bijeen, opgefleurd door stukken hardblauw, wit en rood. In de verte was een van twee eilandjes, Saltee Island, een poosje vaag zichtbaar. Daarna schoof er een nevelsluier voor. De wind, aanwakkerend tot een stijve bries, gooide stuifwater van brekende golven over de bazaltblokken die de pier beschermden, het werd gemeen koud, meeuwen krijsten, er viel weer regen uit het loodgrauwe zwerk. Toen ik me omkeerde zag ik dat Jacqueline bovenop een urinoir was geklommen, een foeilelijk ding van zwaar ijzer, een onverwoestbaar kreng, halverwege de pier neergezet. Terwijl zij dansbewegingen maakte zwaaiden we naar elkaar, wat we niet lang volhielden, gezien de smerige regen die flink doorzette. We vonden dat we na al dit pionieren wel een hartversterking hadden verdiend. Daartoe reden we terug naar Lady's Island. Terzijde van de weg hadden we daar namelijk een soort café gezien. We dronken een glaasje wijn, terwijl een knappe donkere vrouw, zuidelijk type, hout in een open haard aan het branden bracht. Buiten striemde een dermate dichte slagregen op alles neer dat de boerderij, waar we op de heenweg even halt gemaakt hadden, inclusief heel Lady's Island met toebehoren, onzichtbaar was geworden. En dit was geen Galway of Sligo of Limerick maar Rosslare aan de beroemde Ierse Zuidoostkust waar de natuur zo mild en aangenaam was. Van horen zeggen dan, o godvergod!
Om twee uur reden we terug naar Ailsa Lodge vanwaar we - gelukkig niet meer in dat noodweer maar nog wel in motregen - naar de inschepingsplaats reden, Jacqueline in haar auto, ik op mijn brommer. Ik had verwacht dat we een half uur vóór de vertrektijd aan boord zouden mogen. Niks hoor. Op een groot parkeerterrein (tevens eindpunt van een treintje) moesten we wachten, eerst in een gebouwtje, later in de open lucht. Autobezitters gingen natuurlijk in hun wagen zitten. Jacqueline zag ik niet. Personeel verlangde van mij dat ik bij mijn voertuig bleef. Van het schip reden met tussenpozen vrachtauto's naar de wal. Ik stond voor een streep, wachtend tot een rood licht op groen zou springen, wat maar niet gebeurde. Onder een overkapping stond een man die ken- | |
| |
nelijk ook iets met de regeling van een en ander te maken had. Nadat ik hem tweemaal met gebaren had duidelijk gemaakt dat ik zo langzamerhand wel uit de regen weg wilde wenkte hij me. Terwijl ik naast hem stond uit te druipen vertelde hij me dat hij ook schipper was van de reddingboot, uit Engeland afkomstig en door hemzelf overgevaren, (een mooie bonk van een motorvaartuig dat ik al voor anker had zien liggen). Van de gelegenheid maakte ik gebruik om hem, buitenman en rustige zeebeer, naar de Ierse zomers te vragen, wat ik tot dusver bij niemand nog had gedaan. Mismoedig het hoofd schuddend zei hij dat ik me daar niet te veel van moest voorstellen. Kort, zei hij, de zomer is hier erg kort. Een paar dagen in juli en augustus, meer is het eigenlijk niet. De rest van het jaar is ongeveer zoals nu. Zoals nu? vroeg ik. Maar dit was toch die milde, zonnige Zuidoostkust? Hij keek me grijnzend aan. Zonnig zei je toch? Ja, zei ik. Hij zweeg even. No, brother, zei hij toen. Zoals nu. En hij wees op de kletterende regen.
Door al dat gedonder was ik drie kwartier na de opgegeven vertrektijd pas aan boord van de Saint Patrick, Zo nat dat ik mijn bovenkleren uittrok en te drogen hing. Een meevallertje was dat mijn badjas, jaren geleden voor een zacht prijsje gekocht in een Amsterdamse Hema, zelfs niet klam uit het reistasje te voorschijn kwam. Met dit ding aan mijn lijf toch weer iets beter gehumeurd sloeg ik het vertrek gade. Ailsa Lodge, het fraaie huis op het duin, waar je voor de nacht keurig werd ondergebracht maar de volgende dag moest opdonderen, de onmogelijke kist Great Southern, het restaurantje, de winkel, alles gleed weg achter een regensluier. Ik kon niet zeggen dat het me speet.
Na een poosje ontdekte ik Jacqueline. Zij had zich geïnstalleerd op een van de luxueuze ziten ligbanken, waarvan de Saint Patrick er heel wat in verschillende maten bezat. Dat ik ineens voor haar stond als een nog krasse sportheld in mijn enigszins hippe driekwart badjas vond zij een kostelijke grap. Na enig gebabbel
| |
| |
over en weer zei ze plotseling op serieuze toon: u bent een beleefde man. Die woorden deden me aan Lady's Island terugdenken. Ze maakten me duidelijk dat ik die middag toen we daar aan dat strandje zaten (netjes een stukje van elkaar) niet de oervrouw in haar had onderkend. Een vrouw in die stemming vindt een beleefde man op zo'n ogenblik een enorme oliebol, waar ze gelijk in heeft. Zo voelde ik me dan ook toen ze zei dat ik zo beleefd was. Zij was anders. Zij was een mooi rauw klantje, een type dat om geen kou of regen maalde als zij met een vent die haar beviel een avontuur kon hebben. Maar ik? Ik had dan ook nog beter weer of een goeie plek of allebei willen hebben. Erger kon het niet!
De Saint Patrick had een slechte horeca. Voor mijn portie niet al te beste frieten werd een schandelijk hoge prijs berekend. Na enkele uren halfslaap kwam ik evenwel van andere reizigers te weten dat de Saint Patrick als het beste eetschip van alle veerboten bekend stond. De volgende ochtend bleek dit inderdaad geen fabeltje te wezen. Met nog andere lui zat ik naast Jacqueline in een ruim eetverblijf, begrensd door een glazen halfcirkel dat een prachtig uitzicht bood over het achterdek en de zee. Het ontbijt was zeer goed maar het speciale was dat men desgewenst meer kon laten brengen. Niemand deed dit, behalve wij, Jacqueline en ik, want we hadden dit met elkaar afgesproken. Al gauw zaten we daar nog als enigen. Wanneer onze borden leeg waren vroegen we om nieuw brood, nieuw beleg, nieuwe boter, nieuwe koffie. Op het laatst werd ons dit alles niet meer gebracht. We moesten het zelf halen. Wel, dat deden we. De directie had ons natuurlijk gemakkelijk kunnen lozen door de zaak te sluiten. Toch deden ze dit niet, wat ik sportief van ze vond.
Intussen leek het er veel op dat het schip een klimaatlijn was gepasseerd - van slecht naar goed. Buiten was een fraaie herfstzon gaan schijnen, de zee was lichtblauw. Soms passeerden we een coaster, op haar gemak bezig de lange deining te beklimmen. En onderwijl zaten we giechelend en onderdrukt proestend al dat brood met eieren en ham en pekelvlees naar binnen te werken. Toen we eindelijk opstonden konden bij ons om zo te zeggen de luiken niet meer dicht en hadden we zo erg de slappe lach dat we anderen en elkaar niet meer durfden aan te kijken. (Zo veel eten doe ik anders nooit. Ik ben juist een matige eter. Maar aan dat ontbijt nam ik wraak op de directie vanwege die slechte, buitensporig dure frieten van de vorige avond.)
Om vijf uur 's middags waren we in Le Havre. In de drukte van de ontscheping verloor ik Jacqueline uit het oog. Zo kon ik niet behoorlijk afscheid van haar nemen. Begunstigd door schitterend najaarsweer karde ik in twee dagen naar huis. Wat denk je van Ierland? was het eerste wat mijn vrouw vroeg. Een dweil, zei ik, een afschuwelijke dweil. En toch was ik, samen met haar, een half jaar later, opnieuw in datzelfde Ierland. Om een huis te zoeken. Er gebeurde toen iets dat ik nog altijd als een zegenrijke voorbeschikking beschouw. Maar dat vertel ik een volgende keer.
|
|