dat ze veel van hem hield en bereid was tussen de maaltijden door een versnapering in zijn slokdarm te duwen. Maar proefde hij ze? Kon je proeven met je slokdarm? Ik zocht vlug een andere foto op. Hier trof ik tenminste iets als natuurschoon aan. Midden op straat lag een klein plantsoen. Er stonden een paar hoge dennen. Een kanon op een affuit nam de meeste plaats in en een dikke, vormeloze priester zegende het met een wijwaterkwast. Een paar vrouwen en jongens keken toe. Achter de dennen verhieven zich brede gebouwen en fabrieksschoorstenen. En daaruit sloeg een vuilwitte damp neer, die het beeld vervaagde. Het moest er koud zijn. Er lag halfvertrapte sneeuw op de grond. Die damp wou water worden, giftig water.
Ik ging naar huis en liep de tuin in. Ik dacht nog steeds aan Moeder de Vrouw. Ze had eens van die man gehouden. En aan haar liefde mocht niet ineens een einde komen. De man had haar niet gegriefd, maar zijn plicht in de oorlog gedaan. Dat kon je zo aan hem zien. Hij had niet alleen recht op liefde, maar ook op respekt. En toch kon ik me niet voorstellen dat Moeder de Vrouw hem zijn morgenzoen gaf, al begroette hij haar ook met vrolijk gereutel. Als ze hem zoende, raakte haar bovenlip zijn bovenlip, maar haar onderlip vond geen rustpunt. Op de duur wekt zoiets weerzin. Ik kreeg het benauwd. Alleen door na te denken kon je het benauwd krijgen. Maar ik hield er toch niet mee op. Ik voelde me niet thuis in deze bedoening. Niets van wat er was had ik zelf uit kunnen vinden. Ik had geen bezwaren tegen de werken Gods, zoals bloemen en honden. Ook koeien vond ik mooi, maar de mensen hadden heel andere dingen gemaakt. Ik begreep niet, dat die dreunende textielfabrieken konden bestaan. Met wat voor duivelskunsten hielden ze ze in stand? En die scholen, abattoirs, warenhuizen, politiekorpsen en gevangenissen. Tuinder, visser had ik kunnen worden, maar nooit iets als mijn vader die de hele dag op een kantoorkruk zat te rekenen en te telefoneren. Een hengel had ik uit kunnen vinden, maar zeker geen schrijfmachine. Een vreselijk ingewikkelde wereld hadden ze me voor de voeten geworpen en ik moest daar diep inkruipen, tot ik ergens heel stilletjes op een stuk papier zat te priegelen. Blijf zitten waar je zit en verroer je niet. En ineens was er dan oorlog en sloegen ze elkaar dubbel of schoten elkaar de onderkaak of de benen af. Trots waren ze op hun heldendaden. Op straat zag je het al. Wie iedereen tegen de grond kon slaan genoot groot aanzien. Maar de ouderen waren valser. Ze deden of ze heel brave jongens waren. Ze vloekten niet en ze namen de hoed voor elkaar af. Ze gingen precies op tijd naar kantoor en ze kwamen precies op tijd terug. Ze waren keurig en ze dwongen
je om ze na te apen. Later salueren en bajonetvechten. Ik haatte de hele bende. Ik stond er buiten. Operazanger had ik kunnen worden of balletdanser. Zulke mensen vonden niets uit, maar zongen en sprongen vanzelf. Je hart klopt toch ook vanzelf en wie vraagt zich af hoe hij moet ademhalen? Ik sloeg rechts af. Ik had zin om ze allemaal te verzuipen en dan een dankmis te celebreren in de kerk die ik in de zandbak had gebouwd.
Met grote vloten achtervolgden ze elkaar over de oceaan. In een zeeëngte, het Skagerak, stieten ze op elkaar, schoten de schepen in brand en als ze brulden van de hitte en de blaren sprongen ze in zee en stikten. In het bluswater. Waren ze wel zo pienter als ze dachten?
Ik liep het pad terug en haalde in huis een bundel oud pakpapier en een schaar. Ik opende het hekje dat ons erf scheidde van dat van de buren, een bakkersfamilie. Er stond daar een aardappelkistje waarop ik ging zitten. Ik knipte en vouwde de schepen. Voor me strekte zich een zwarte, met regenwater gevulde trog uit. Daarin lagen planken, die men gebruikte om de roggebroden in de ovens van elkaar af te grenzen en ze zogen zich vol water. Ik zag ze nu als belachelijke, abnormaal in de lengte gerekte eilanden. Eigenlijk waren het ijsschotsen en ze hoorden wit te zijn, maar omdat ze af en toe botsten tegen de buik van een slapende vulkaan - die dan uitbarstte - waren ze bedekt