| |
| |
| |
August Willemsen Portugese literatuur: Pessoa's heteroniemen aan het woord
Zeg tegen Fernando Pessoa dat hij geen gelijk moet willen hebben.
(Álvaro de Campos)
Mij, persoonlijk, heeft geen van hen gekend, behalve Alvaro de Campos.
(Fernando Pessoa)
‘Wat Fernando Pessoa schrijft behoort tot twee soorten werk, te bestempelen als orthoniem en heteroniem. Men kan niet zeggen dat ze anoniem en pseudoniem zijn, omdat ze dat inderdaad niet zijn. Een pseudoniem werk is van de auteur in zijn eigen persoon, behalve in de naam waarmee hij ondertekent; een heteroniem werk is van de auteur buiten zijn eigen persoon, is van een compleet door hem gefabriceerd individu, zoals het geval zou zijn met de woorden van elk willekeurig personage in elk willekeurig door hem geschreven toneelstuk.
Het heteronieme werk van Fernando Pessoa is, tot nu toe, geschreven door drie namen van mensen - Alberto Caeiro, Ricardo Reis, Álvaro de Campos. Deze individuen moeten worden beschouwd als verschillend van de individu van hun auteur. Elk van hen vormt een soort drama; en allen tezamen vormen ze weer een ander drama. Alberto Caeiro, die men aanneemt te zijn geboren in 1889 en gestorven in 1915, schreef gedichten met één, zeer bepaalde oriëntering. Hij had als leerlingen - voortgekomen, als zodanig, uit verschillende aspecten van die oriëntering - de beide anderen: Ricardo Reis, die geacht wordt geboren te zijn in 1887, en die in dat werk de intellectuele en heidense kant heeft afgebakend en gestileerd; Álvaro de Campos, geboren in 1890, die daarin, om zo te zeggen, de gevoelsmatige kant heeft afgebakend, door hem sensationistisch genoemd, en die - dit aspect verbindend met diverse invloeden waarin, zij het nog onder Caeiro, die van Walt Whitman overheerst - verscheidene werkstukken heeft geproduceerd, over het algemeen van aanstootgevende en irriterende aard, vooral voor Fernando Pessoa die, hoe dan ook, niets anders kan doen dan ze schrijven en publiceren, hoezeer hij het er ook oneens mee is. De werken van deze drie dichters vormen, zoals gezegd, een dramatisch geheel; en zowel de intellectuele interactie van de personages als hun persoonlijke relaties, dat alles is naar behoren bestudeerd. Zoals zal blijken uit nog te schrijven biografieën, vergezeld, wanneer ze gepubliceerd worden, van horoscopen en, misschien, foto's. Het is een drama in mensen, in plaats van in bedrijven.’
Aldus Fernando Pessoa (1888-1935) in het Portugese literaire tijdschrift Presença van december 1928. Een nadere beschrijving van Pessoa's heteroniemen lijkt, na wat over deze dichter gezegd en wat van hem vertaald is, in het mei/juni en het augustus/september-nummer van Maatstaf, hier overbodig. We willen slechts een illustratie geven van wat we hebben genoemd Pessoa's ‘artistieke schizofrenie in het kwadraat’ aan de hand van, wederom (want wie weet het beter dan hijzelf), enkele citaten, en van een aantal prozafragmenten
| |
| |
waarin de heteroniemen schrijven over elkaar - waarderend, kritisch, polemiserend -, en aldus zichzelf en elkaar definiëren en, om Pessoa's term te gebruiken, afbakenen.
Dat wil zeggen: niet zij doen dat, maar Fernando Pessoa. Terecht noemt hij zich ‘hun auteur’. Het werk, geschreven onder hun naam, in proza en poëzie, is uiteraard ‘hun werk’ niet: alles is Pessoa. Hij is een auteur van auteurs, d.w.z.: de ‘geboorte’ of het ‘ontstaan’ (zoals Pessoa het zelf vaak heeft voorgesteld) van de heteroniemen is net zo goed een poëtische scheppingsdaad als elk gedicht van Pessoa-zelf én van de heteroniemen dat is. Waar Gide zegt: Je laisse les contradictions vivre en moi, heeft Pessoa niet anders gedaan dan deze contradicties een naam geven: verdichten tot dichters. Duidelijk is dit waar hij zegt, in de ‘heteroniemenbrief’ aan Adolfo Casais Monteiro van 13 januari 1935: ‘In Caeiro heb ik mijn hele vermogen tot dramatische depersonalisering gelegd, in Ricardo Reis mijn hele geestelijke discipline, gehuld in de muziek die daaraan eigen is, in Álvaro de Campos alle emotie die ik noch mijzelf gun noch het leven.’ Pessoa's aanwezigheid in het leven van zijn heteroniemen verraadt zich ook in de biografische gegevens die hij heeft gevoegd bij ‘hun’ werk (en niet andersom): deze bevatten biografische elementen van hemzelf, verdeeld over alle drie: Campos de Angelsaksische acculturatie en het type van de Portugese Jood, Reis de monarchistische sympathie, Caeiro ingekwartierd bij een tante.
Rest de vraag: welke waarde toe te kennen aan de mystificatie, het ‘drama in mensen’, de biografische bijzonderheden? Want zo het bij Pessoa's leven niet kwam tot een publicatie van zijn werk - horoscopen en biografische schetsen (foto's waren blijkbaar ook hem te fantastisch) heeft hij wel degelijk in overvloed nagelaten. Er schijnt hem dus iets aan gelegen te zijn geweest.
In de eerste plaats zij opgemerkt dat Pessoa nooit - tenzij in het allereerste begin, en dan nog met weinig overtuiging - heeft willen doen geloven dat het om werkelijk bestaande dichters ging. In een waarschijnlijk uit 1930 daterende schets tot een voorwoord bij de geplande uitgave van zijn werk bekent hij: ‘Behalve dat het Portugese intellectuele milieu te klein is om (zelfs zonder verklikkerijen) de maskerade te kunnen handhaven, zou de geestelijke inspanning, nodig om die te handhaven, verspilde moeite zijn.’ Eerder lijkt de mystificatie inherent te zijn aan of zelfs geïndentificeerd te moeten worden met zijn eigen poëtische techniek, zoals kan worden opgemaakt uit een reeds zeer vroeg prozafragment (1906?): ‘I have percieved in myself an inborn tendency to mystification, to artistic lying’ (cursivering aw).
De onvermijdelijk gestelde vraag naar de oprechtheid van wat de heteroniemen, product van dit artistic lying, zeggen, zowel in proza als in poëzie, zou waarschijnlijk nooit zijn geformuleerd als er niet zoiets als de Romantiek had bestaan. Zonder deze periode waarin autobiografisch Ik werd geïdentificeerd met oeuvre zou de vraag naar oprechtheid in de kunst niet of nauwelijks zijn gesteld. Men zou slechts interesse hebben gehad voor het kunstwerk. Zo ook Pessoa. De hele vraag is voor hem futiel. Zegt niet Ricardo Reis: ‘Ik ben de plaats slechts waar / Gevoeld wordt of gedacht’? Voor Pessoa bestaan alle meningen en gevoelens, dus ook de meest tegenstrijdige, in een soort absolute en abstracte objectiviteit, en het geval wil nu eenmaal dat ze zich niet anders kunnen manifesteren dan in de species mens: alles wat ik zeg is derhalve oprecht omdat ik het zeg, want als ik het zeg is dat omdat er iets is dat, als ik het niet zou zeggen, door een ander gezegd zou kunnen worden. Dus kan ik het net zo goed zelf doen, eventueel in naam van gefingeerde personages.
Deze personages ziet Pessoa als dramatis personae zonder dramatische structuur. Het personage Hamlet (zijn eigen voorbeeld) zonder het drama Hamlet. Of zoals Octavio Paz zegt: ‘de helden van een roman die Pessoa nooit geschreven heeft.’ De reden hiervan is dat Pessoa
| |
| |
zichzelf wilde zien als dramatisch lyricus, de hoogste graad in zijn home-made hiërarchie der dichters, terwijl de waarheid is dat zijn definitie ‘drama in mensen’ meer handeling suggereert dan er in werkelijkheid tussen de heteroniemen is. De biografische ‘maskerade’ is slechts een extern hulpmiddel om contradictoire tendensen binnen hemzelf af te bakenen en te kunnen presenteren als ‘het werk van de heteroniemen’. Wanneer Pessoa zegt, en de heteroniemen laat zeggen, dat Caeiro hun meester is, dan betekent dat slechts dat Pessoa in zichzelf een levenshouding heeft afgebakend en benoemd die hij beschouwt als voorbeeldig, maar het is en blijft zíjn meesterschap, híj schrijft Caeiro's werk. En juist het feit dat Pessoa zich onmachtig voelde ‘to live up to’ dit meesterschap maakt Campos' Aantekeningen ter nagedachtenis aan mijn leermeester Caeiro tot zo'n aangrijpend document: niet slechts het ontroerendste in-memoriam ooit geschreven voor iemand die nooit heeft bestaan, als wel Pessoa's eerbetoon en grafrede voor wat in hem hemzelf overtrof. Er hoeft geen twijfel te bestaan aan zijn woorden dat hij bij het schrijven ervan ‘waarachtige tranen’ heeft geweend.
De hier gepubliceerde prozafragmenten van Pessoa's heteroniemen, die deel uitmaken van de binnenkort bij de Arbeiderspers te verschijnen tweetalige Pessoa-uitgave getiteld Gedichten, zijn te lezen als illustratie van het feit dat er tussen hen geen drama is (even weinig als in het leven van Pessoa), maar dat ze slechts over elkaar redeneren (even veel als Pessoa over zichzelf redeneerde). En alles wat ze zeggen en schrijven (en alles wat ze zeggen schrijven ze) zegt alleen maar iets over Pessoa, die het zelf geschreven heeft.
O, u te kunnen zijn en toch mijzelf!
Te leven in uw blij niet-weten
| |
Álvaro de Campos: Schets van een voorwoord tot Pessoa's Liedboek
Een geestestoestand vastleggen, ook als die dat niet is, in verzen die deze toestand op onpersoonlijke wijze weergeven; de emoties beschrijven die men niet gevoeld heeft met de emotie zelf waarmee men ze heeft gevoeld - dit is het voorrecht van hen die dichters zijn, want, als ze het niet waren, zou niemand hen geloven. Er zijn dichters die dit bewust doen, zoals Fernando Pessoa. Er zijn dichters die dit onbewust doen, zoals Fernando Pessoa.
Ik ben te veel vriend van Fernando Pessoa om goed van hem te spreken zonder me onbehaaglijk te voelen: de waarheid is een van de ergste hypocrisieën waartoe vriendschap verplicht. Indien de lezer de woorden voorafgaand aan deze onbillijk acht, laat hij dan aannemen dat ik de woorden heb geschreven die hij billijk acht. Wat goed is is goed zonder een van ons beiden.
Trouwens, het enige voorwoord tot een werk is het brein van wie het leest.
Wilt u dat ik er een mystiek op nahoud, goed, dan doe ik dat.
Ik ben mysticus, maar alleen met het lichaam.
Mijn ziel is eenvoudig en denkt niet.
Mijn mystiek is niet willen weten.
Is leven en er niet aan denken.
Ik weet niet wat Natuur is: ik bezing haar.
Ik woon op de top van een heuvel
In een witgekalkt alleenstaand huis.
| |
Ricardo Reis: Over Alberto Caeiro
In deze ogenschijnlijk zo eenvoudige gedichten ziet de criticus, indien hij tot een zorgvuldige analyse geneigd is, zich van moment tot moment geplaatst tegenover steeds onverwachter,
| |
| |
steeds complexer elementen. Voor axiomatisch aannemend datgene wat hem, terstond, treft, te weten de natuurlijkheid en spontaneïteit van de gedichten van Caeiro, bemerkt hij tot zijn verbazing dat ze, tezelfdertijd hecht verenigd worden door een filosofische gedachte die ze niet alleen coördineert en aaneensluit, maar die, daarenboven, tegenwerpingen voorziet, kritiek anticipeert, gebreken verklaart door een integratie daarvan in de geestelijke essentie van het werk. Zo zien wij, terwijl Caeiro zich uitgeeft voor een objectief dichter, wat hij ook is, dat hij in vier van zijn gedichten volledig subjectieve indrukken verwoordt. Maar wij hebben niet de wrede voldoening te veronderstellen hem erop te kunnen wijzen dat hij een dwaling heeft begaan. In het gedicht dat onmiddellijk aan deze vier voorafgaat legt hij uit dat ze werden geschreven tijdens een ziekte en dat ze, derhalve, noodzakelijkerwijs moeten verschillen van zijn gewone gedichten, eenvoudig omdat ziekte geen gezondheid is. En zo zij de criticus verhinderd de kelk van zijn wrede voldoening naar de lippen te heffen. Indien hij de iets minder concrete vreugde mocht willen smaken andere zonden aan te wijzen tegen de innerlijke theorie van het totale werk, ziet hij zich geconfronteerd met gedichten als het ...e en het ...e, waar zijn tegenwerping reeds gemaakt is en zijn vraag beantwoord. Slechts hij die geduldig, en met alerte geest, dit werk leest, kan zich een idee vormen van hoezeer deze anticipatie, deze coherentie (die eer intellectueel is dan emotioneel of gevoelsmatig), verontrustend is.
Dit alles echter is waarlijk de heidense geest. Die orde en discipline die het paganisme had en die het christisme ons doen heeft verliezen, dat beredeneerde begrijpen der dingen, dat er het kenmerk van was en het onze niet is, is hier aanwezig. Want, zo gebrekkig in vorm, in essentie is het aanwezig. En het is niet de uiterlijke vorm - ik herhaal - van het heidendom die Caeiro heeft gereconstrueerd; het is de essentie die hij heeft opgeroepen uit de Avernus, zoals Orpheus Eurydice, door de harmonische (melodische) magie van zijn emotie.
Welke zijn, volgens mijn criterium, de gebreken van dit werk? Twee slechts, en slechts weinig verzwakken zij van dit werk de schittering die uit het rijk der goden is.
De gedichten van Caeiro ontbreekt dat wat ze had moeten completeren: de uiterlijke discipline, waardoor de vorm de samenhang en orde zou krijgen die heersen in het innerlijk van het Werk. Hij heeft, zoals men ziet, een versvorm gekozen die, hoewel zeer persoonlijk - hoe kan het anders -, toch nog het vrije vers van de modernen is. Hij heeft de expressie niet ondergeschikt gemaakt aan een discipline vergelijkbaar met die waaraan hij bijna altijd de emotie en altijd de idee ondergeschikt heeft gemaakt. Dit gebrek willen we hem vergeven, want vernieuwers vergeeft men veel; maar niet mag verzwegen worden dat het een gebrek is, en geen kwaliteit.
Op gelijke wijze laboreert de emotie nog een weinig aan de kwalen van het christelijk milieu waarin de ziel van de dichter aan deze wereld is verschenen. De idee, steeds essentieel heidens, hult zich soms in een emotioneel kleed dat daaraan niet adequaat is. In De Hoeder van Kudden zien we een geleidelijke vervolmaking in deze zin: de laatste gedichten - en vooral de vier of vijf die aan de laatste twee voorafgaan - vertonen een volmaakte eenheid idee-emotie. Ik zou de dichter vergeven dat hij zo gebleven zou zijn, slaaf, nog, van zekere gevoelsmatige stereotypen van de christische mentaliteit, indien hij nooit, tot aan het eind van zijn werk toe, zich daarvan had kunnen bevrijden. Maar nu hij, op een gegeven moment in zijn poëtische ontwikkeling, dat heeft gedaan, gisp ik hem, en ik gisp hem streng (zoals ik hem, persoonlijk, streng heb gegispt), om het feit dat hij niet terugkeert tot zijn vroegere gedichten om ze aan te passen aan zijn verworven discipline, en, als enkele daaraan niet te onderwerpen waren, deze geheel te schrappen. Maar de moed om op te offeren wat eenmaal is gemaakt, is de moed die de
| |
| |
dichter het meest ontbreekt. Zoveel moeilijker is het te herschrijven dan een eerste keer te schrijven. Waarlijk, in tegenstelling tot wat het Gallische adagium zegt, het is de laatste stap die het moeilijkst is.
Zo vind ik het ...e gedicht, dat zo irritant vertederend is voor een christen, absoluut deplorabel voor een objectief dichter, voor een reconstructor van de essentie van het heidendom. In dat gedicht wordt afgedaald tot de laatste laagten van het christisch subjectivisme, tot aan die versmelting van objectief en subjectief die het ziekelijke kenmerk is van de meest ziekelijken onder de modernen (van bepaalde aspecten in het onverdraaglijke werk van die ongelukkige, genaamd Victor Hugo, tot vrijwel het geheel van het amorfe magma dat voor poëzie doorgaat onder onze mystieke tijdgenoten).
Ik overdrijf wellicht, en ik ben onbillijk. Profijt getrokken hebbend van de resurrectie van het heidendom die Caeiro heeft bewerkstelligd, en, als alle profiteurs, de gemakkelijke en secundaire kunst der vervolmaking mij eigen gemaakt hebbend, is het misschien ondankbaar dat ik in opstand kom tegen de gebreken die inherent zijn aan de vernieuwing waarvan ik heb geprofiteerd. Maar, indien ik vind dat het gebreken zijn, moet ik ze, ook al verontschuldig ik ze, als zodanig aanmerken. Magis amica veritas.
Het maanlicht door het hoog geboomte,
Zeggen alle dichters, is méér
Dan maanlicht door het hoog geboomte.
Maar voor mij, die niet weet wat ik denk,
Wat voor mij het maanlicht door het hoog geboomte
Maanlicht door het hoog geboomte is,
Dan het maanlicht door het hoog geboomte.
| |
Álvaro de Campos: ‘Aantekeningen ter nagedachtenis aan mijn leermeester Caeiro’
Mijn meester Caeiro heb ik leren kennen onder uitzonderlijke omstandigheden - zoals alle omstandigheden des levens, vooral die welke op zich niets zijn en alles worden in hun gevolgen.
Ik had mijn studie voor scheepsbouwkundig ingenieur in Schotland op bijna driekwart afgebroken en was vertrokken voor een reis naar het Oosten; op de terugweg ontscheepte ik in Marseille, uit een grote weerzin tegen de boottocht, en reisde over land naar Lissabon. Een neef van mij nam me op een dag mee uit naar de Ribatejo, waar hij een neef van Caeiro kende, met wie hij zaken deed; bij die neef thuis ontmoette ik degeen die mijn meester zou worden. Meer valt er niet te vertellen, want dit alles is nietig, zoals elke bevruchting.
Ik zie nog, met een helderheid van de ziel die de tranen der herinnering niet omfloersen, omdat dit zien niet uiterlijk is... Ik zie hem voor me, en ik zal hem misschien eeuwig zien zoals ik hem voor de eerste keer zag. In de eerste plaats de ogen, blauw, van een kind dat geen angst kent; dan de ietwat brede kaken, de enigszins bleke huidskleur, en die vreemde Griekse uitstraling, die van binnenuit kwam en een rust was, en die niet uiterlijk was, want niet gelegen in gelaatsuitdrukking of trekken. Zijn haar, tamelijk vol, was blond, maar bij weinig licht werd het bruin. De gestalte middelgroot, iets groter dan gemiddeld, maar licht gebogen, zonder hoge schouders. Zijn gebaren waren blank, de glimlach was zoals hij was, de stem gelijkmatig, met de toon van wie niets anders wil zeggen dan hij zegt - noch luid noch zacht, helder, vrij van bijgedachten, aarzelingen, verlegenheid. De blauwe blik kon niet anders dan aankijken. Zo de beschouwer iets bevreemdde, wist hij wat het was: het voorhoofd, ofschoon niet hoog, was van een machtige blankheid. Ik herhaal: het was door die blankheid, die groter leek dan die van het bleke gelaat, dat het majesteitelijk was. De
| |
| |
handen enigszins smal, maar niet zeer; de palm was breed. De uitdrukking van de mond, het laatste waarop men acht sloeg - alsof spreken, voor deze man, minder was dan bestaan -, was die van een glimlach als welke men in verzen toedicht aan onbezielde schone dingen, alleen omdat we ze mooi vinden - bloemen, wijdse velden, wateren in de zon - : de glimlach van bestaan, en niet van tot ons spreken.
Meester, mijn meester, zo vroeg verloren! Ik zie hem terug in de schaduw die ik in mij ben, in de herinnering die ik bewaar aan wie ik ben als dode...
Het was tijdens ons eerste gesprek... Hoe het zo kwam weet ik niet meer, hij zei: ‘Er is hier een jongeman, Ricardo Reis, die u vast graag zult ontmoeten: hij is heel anders dan u.’ En hij voegde eraan toe: ‘Alles is anders dan wij, daarom bestaat alles.’
Deze zin, gezegd als een aards axioma, verrukte me en gaf me een schok, als de schok van alle eerste inbezitnemingen, die doordrong tot in de fundamenten van mijn ziel. Maar, in tegenstelling tot materiële verrukking, het gevolg in mij was dat ik plotseling, in al mijn gewaarwordingen, een maagdelijkheid verwierf die ik niet had gehad.
Op een keer, toen ik het had over het rechtstreeks begrip der dingen, zo karakteristiek voor Caeiro's gevoelswereld, citeerde ik hem, met vriendschappelijke geniepigheid, de verzen waarmee Wordsworth een ongevoelig mens aan duidt:
A primrose by the river's brim
A yellow primrose was to him,
En ik vertaalde (met weglating van het precieze woord voor primrose, aangezien ik geen namen van planten en bloemen ken): ‘Een bloem aan de oever van de rivier was voor hem een gele bloem, en verder was ze niets.’ Mijn meester Caeiro lachte. ‘Die eenvoudige ziel zag het goed: een gele bloem is werkelijk niet anders dan een gele bloem.’
Maar plotseling verzonk hij in gedachten.
‘Er is een verschil,’ ging hij verder. ‘Het hangt ervan af of men die gele bloem beschouwt als een van de vele gele bloemen, of als die ene gele bloem.’
En vervolgens zei hij:
‘Wat die Engelse dichter van u wilde zeggen is dat voor deze man die gele bloem een triviale ervaring was, iets bekends. Dat is nu juist wat niet in de haak is. Alles wat we zien moeten we altijd voor de eerste keer zien, omdat het werkelijk de eerste keer is dat we het zien. En dan is elke gele bloem een nieuwe gele bloem, ook al is het wat men noemt dezelfde van gisteren. Wij zijn niet meer dezelfden, noch is de bloem dezelfde. Zelfs het geel kan al niet meer hetzelfde zijn. Jammer dat wij niet precies de ogen hebben om dat te weten, want dan waren we allemaal gelukkig.’
Mijn meester Caeiro was geen heiden: hij was het heidendom. Ricardo Reis is een heiden, António Mora is een heiden, ik ben een heiden; zelfs Fernando Pessoa zou een heiden zijn, als hij niet een naar binnen toe gewonden kluwen was. Maar Ricardo Reis is een heiden uit karakter, António Mora is een heiden uit intelligentie, ik ben een heiden uit revolte, d.w.z. uit temperament. In Caeiro was geen verklaring voor het heidendom; er was consubstantiatie. Ik zal dit nader definiëren op de wijze waarop men ondefinieerbare dingen definieert - door de lafheid van het voorbeeld. Een van de dingen die ons het duidelijkst schokken in de vergelijking van onszelf met de Grieken is de afwezigheid van het begrip van oneindigheid, de afkeer van oneindigheid, bij de Grieken. Precies dezelfde onopvatting hieromtrent had mijn meester Caeiro. Ik zal, naar ik geloof zeer nauwkeurig, het verbijsterende gesprek weergeven waarin hij mij dat onthulde.
Hij vertelde me, voortbordurend, trouwens, op wat hij zegt in een van de gedichten van De Hoeder van Kudden, dat vroeger iemand hem eens een ‘materialistisch dichter’ had genoemd. Zonder de uitspraak juist te vinden, want mijn meester Caeiro is niet te definiëren
| |
| |
met welke juiste uitspraak ook, zei ik, niettemin, dat de formulering niet geheel en al onzinnig was. En ik legde hem uit, zo goed en zo kwaad, wat het klassieke materialisme inhoudt. Caeiro luisterde, met een aandacht die een smartelijk gezicht droeg, en zei toen plotseling:
‘Maar dat is ontzettend dom. Dat is iets van priesters zonder religie, en dus niet te verontschuldigen.’
Ik was verbluft, en wees hem op verscheidene overeenkomsten tussen het materialisme en zijn eigen leer, afgezien van de poëzie daarvan. Caeiro protesteerde:
‘Maar dat wat u poëzie noemt, is juist alles. Het is niet eens poëzie: het is zien. Die materialisten zijn blind. U zegt dat zij zeggen dat de ruimte oneindig is. Waar hebben zij dat in de ruimte gezien?’
En ik, onthutst: ‘Maar beschouwt u de ruimte dan niet als oneindig? Kunt u de ruimte niet beschouwen als oneindig?’
‘Ik beschouw niets als oneindig. Hoe zou ik iets als oneindig kunnen beschouwen?’
‘Maar,’ begon ik, ‘veronderstel, er is een ruimte. Voorbij die ruimte is weer ruimte, voorbij die ruimte weer, en zo steeds verder en verder en verder... Het houdt nooit op...’
‘Waarom?’ vroeg mijn meester Caeiro.
Ik voelde me in een mentale aardbeving. ‘Veronderstel dat het ophoudt,’ riep ik, ‘wat komt dan daarna?’
‘Als het ophoudt, komt daarna niets,’ antwoordde hij.
Deze argumentatiewijze, cumulatief kinderlijk en vrouwelijk, en derhalve onbeantwoordbaar, verlamde mijn hersenen gedurende enkele ogenblikken.
‘Maar kunt u dat dan vatten?’ bracht ik tenslotte uit.
‘Of ik wat kan vatten? Dat iets grenzen heeft? Hoe zou ik niet? Wat geen grenzen heeft bestaat niet. Bestaan wil zeggen dat ergens iets anders is en dat dus alles begrensd is. Wat is er moeilijk aan te begrijpen dat iets iets is, en niet steeds iets anders een eindje verderop?’
Op dat moment voelde ik lijfelijk dat ik discuteerde, niet met een ander mens, maar met een ander universum. Ik deed een laatste poging, een zijweg die ik mij dwong als geoorloofd te voelen.
‘Kijk, neem de getallen, Caeiro... Waar houden de getallen op? Laten we een willekeurig getal nemen - 34 bijvoorbeeld. Daarna komen 35, 36, 37, 38, enzovoort, zonder dat het kan ophouden. Geen getal is zo groot of er is nog een groter...’
‘Maar dat zijn alleen maar getallen,’ protesteerde mijn meester Caeiro.
En vervolgens sprak hij, mij aankijkend met een formidabele kinderlijkheid:
‘Wat is 34 in de Werkelijkheid?’
Er zijn plotselinge uitspraken, diepzinnig omdat ze uit de diepte komen, en die een mens definiëren, of, liever, waarmee een mens zich definieert zonder definitie. Ik zal nooit vergeten die waarmee Ricardo Reis zich voor mij een keer definieerde. Men had het over liegen, en hij zei: ‘Ik verafschuw de leugen, omdat het een onnauwkeurigheid is.’ De hele Ricardo Reis - de vroegere, de huidige, de toekomstige - zit hierin.
Mijn meester Caeiro, aangezien hij slechts zei wat hij was, kan worden gedifinieerd met elk willekeurig door hem geschreven of gesproken woord, vooral uit de periode die begint even voorbij het midden van De Hoeder van Kudden. Maar temidden van zovele woorden die hij heeft geschreven en die men nu drukt, temidden van zovele die hij mij heeft gezegd en die ik weergeef of niet weergeef, is hij op de meest eenvoudige wijze besloten in de woorden die hij mij eens in Lissabon zei. We hadden het over iets dat te maken had met de relatie van een ieder tot zichzelf. Plotseling vroeg ik mijn meester Caeiro: ‘Bent u tevreden met uzelf?’ En hij antwoordde: ‘Nee: ik ben tevreden.’ Het was als de stem van de aarde, die alles is en niemand.
| |
| |
Nooit heb ik mijn meester Caeiro treurig gezien. Ik weet niet of hij treurig was toen hij stierf, of in de dagen daarvoor. Ik zou het te weten kunnen komen, maar de waarheid is dat ik nooit aan degenen die zijn sterven hebben bijgewoond iets heb durven vragen over zijn dood en wijze van sterven.
In elk geval was het een van de vertwijfelingen van mijn leven - van de werkelijke vertwijfelingen temidden van zovele die fictie zijn geweest - dat Caeiro stierf zonder dat ik bij hem was. Dit is stompzinnig maar menselijk, en het is niets anders.
Ik was in Engeland. Ook Ricardo Reis was niet in Lissabon; hij was terug naar Brazilië. Fernando Pessoa was er, maar dat is hetzelfde alsof hij er niet was. Fernando Pessoa voelt de dingen wel, maar hij verroert zich niet, zelfs niet van binnen.
Niets kan mij ervoor troosten niet in Lissabon te zijn geweest op die dag, behalve de troost die het denken aan mijn meester Caeiro mij spontaan geeft. Niemand is ontroostbaar, dicht bij de herinnering aan of bij de verzen van Caeiro; en de idee zelf van het niets - de meest schrikwekkende van alle ideeën voor wie denkt met zijn gevoel - heeft, in werk en nagedachtenis van mijn geliefde leermeester, iets lichtends en verhevens, als de zon over de sneeuw der ontoegankelijke toppen.
'k Leg in verheven geest het vaste streven
Naar hoogte, en laat aan 't lot
En aan zijn wetten 't vers;
Want als het denken hoog en soeverein is,
En 't slaafse ritme dient het.
| |
Álvaro de Campos: Over Ricardo Reis
Onze Ricardo Reis had een gelukkige inspiratie, zo hij al inspiratie gebruikt, althans buiten zijn explicaties, toen hij in zes verzen zijn poëtica samenvatte.
Niet de poëtica, maar de zijne. Dat hij in verheven geest het streven legt slechts naar ‘hoogte’ (wat dat ook moge zijn), zij hem gegund, ook al lijkt mij wat smalletjes de poëzie beperkt tot de weinige ruimte die toppen eigen is. Maar duisterder is mij de betrekking tussen die hoogte en verzen van een bepaald aantal lettergrepen. En het merkwaardige is dat dit gedicht, afgezien van de geschiedenis van die hoogte, die persoonlijk is en dus voor rekening van Reis (die trouwens die hoogte zich voorbehoudt), een en al waarheid is:
Want als het denken hoog en soeverein is,
En 't slaafse ritme dient het.
Indien we afzien van het feit dat denken emotie moet zijn, en, nogmaals, van die bewuste hoogte, dan is zeker dat, wanneer de emotie eenmaal sterk gementaliseerd is, de zin die haar definieert spontaan verschijnt, en dat het ritme dat de emotie vertaalt door de zin heen voelbaar is. Ik kan alleen niet vatten dat emoties, zelfs niet die van Reis, per se en algemeen geuit moeten worden in sapfische of alcaeïsche oden, en dat Reis, of hij nu een jongeling smeekt hem niet te ontvluchten, of dat hij het betreurt te moeten sterven, dit met alle geweld moet doen in gedweeë zinnen die twee keer wat langer zijn en twee keer wat korter, en in slaafse ritmen die de gedweeë zinnen slechts kunnen volgen in tien lettergrepen voor de eerste twee, en in zes lettergrepen voor de volgende twee, in een stapvoetsheid die uiterst verwarrend is voor de emotie.
Ik kritiseer Reis niet meer dan enige andere dichter. Ik waardeer hem, werkelijk, en om eerlijk te zijn, meer dan vele, zeer vele anderen. Zijn inspiratie is beperkt en compact, zijn denken compact en sober, zijn emotie waarachtig, zij het tezeer gericht op het kardinale punt genaamd Ricardo Reis. Maar hij is een groot dichter - en hier spreek ik mijn bewondering uit -, zo er al grote dichters zijn in deze wereld buiten de stilte van hun eigen harten.
| |
| |
Ik begin me te leren kennen. Ik besta niet.
Ik ben de ruimte tussen die ik zijn wil en die anderen mij maakten,
Of de helft daarvan, want er is ook nog leven...
Licht uit, deur dicht en geen geslof meer van pantoffels op de gang.
Ik alleen in mijn kamer, alleen met mijn eigen grote, grote rust.
Het is een goedkoop universum.
| |
Ricardo Reis: Over Álvaro de Campos
Een gedicht is de projectie van een idee in woorden door middel van de emotie. Emotie is niet de basis van de poëzie: ze is slechts het middel waarvan de idee zich bedient om zich te reduceren tot woorden.
Ik zie niet, tussen poëzie en proza, het fundamentele verschil, kenmerkend voor zijn eigen geesteshouding, dat Campos maakt. Zodra men gebruik maakt van woorden, maakt men gebruik van een instrument dat tezelfdertijd emotioneel is en intellectueel. Het woord bevat een idee en een emotie. Daarom is er geen proza, zelfs niet het meest strikt wetenschappelijke, waardoorheen niet een of ander sap van emotie sijpelt. Daarom ook is er geen uitroep, zelfs niet de meest abstract emotionele, die niet minstens een zweem van een idee impliceert.
Men zal kunnen aanvoeren, bijvoorbeeld, dat de zuivere uitroep - laten we zeggen ‘Ah’ - geen enkel intellectueel element bevat. Maar er bestaat geen ‘ah’, aldus geïsoleerd geschreven, zonder relatie met wat eraan voorafgaat. Of we beschouwen het ‘ah’ als gesproken en dan ligt in de intonatie van de stem het gevoel dat het bezielt, en dus de idee gelieerd aan de definitie van dat gevoel; of het ‘ah’ geeft antwoord op een of andere zin, of komt daardoor tot bestaan, en dan manifesteert het een idee die deze zin heeft uitgelokt.
In alles wat men zegt - proza en poëzie - ligt idee en emotie. Poëzie verschilt slechts daarin van proza dat zij een nieuw uiterlijk middel kiest, afgezien van het woord, om de idee te projecteren in woorden door middel van de emotie. Dat middel wordt gevormd door ritme, rijm, strofe; of alle drie, of twee, of slechts één. Minder dan één echter dunkt mij niet wel mogelijk.
De idee, waar ze zich bedient van de emotie om zich in woorden uit te drukken, begrenst en definieert deze emotie, en het ritme, of het rijm, of de strofe, zijn de projectie van deze begrenzing, de bevestiging van de idee door middel van een emotie, dewelke, als de idee haar niet zou begrenzen, zou overvloeien en haar eigen vermogen tot expressie zou verliezen.
Dit nu is wat, in mijn ogen, gebeurt in de gedichten van Campos. Ze zijn een overlopen van emotie. De idee dient de emotie, ze beheerst haar niet. En de mens - dichter of geen dichter - in wie de emotie de intelligentie beheerst bewerkt een regressie van zijn wezensstructuur naar vroegere evolutiefasen, waarin de vermogens tot inhibitie nog sliepen in het embryo van de geest. Het kan niet zijn dat kunst, immers een voortbrengsel van de cultuur, d.w.z. van de supreme ontwikkeling van het bewustzijn dat de mens van zichzelf heeft, verhevener zou zijn naarmate groter is haar overeenkomst met die geestesmanifestaties die kenmerkend zijn voor de lagere stadia van cerebrale evolutie.
Poëzie is superieur aan proza omdat zij uitdrukt, niet een hogere graad van emotie, maar, daarentegen, een hogere graad van beheersing daarvan, de subordinatie van het tumult waarin de emotie zich natuurlijkerwijs zou drukken (zoals Campos naar waarheid zegt) aan ritme, aan rijm, aan strofen.
Aangezien de geestestoestand waarin poëzie ontstaat in wezen emotioneler is dan die waarin gemeenlijk het proza ontstaat, dient aan de poëtische geestestoestand een strengere discipline te worden opgelegd dan die welke wordt toegepast bij de prozaïsche geestestoestand. En
| |
| |
die kunstmiddelen - ritme, rijm, strofe - zijn instrumenten van deze discipline.
In de zin waarin Campos zegt dat ritme, rijm en strofe kunstmiddelen zijn, kan men zeggen dat kunstmiddelen zijn de wil die gebreken corrigeert, de orde die maatschappijen reglementeert, de beschaving die onze egoïsmen reduceert tot sociabele vormen.
In het eigenlijk prozaïsche proza - wetenschappelijk of filosofisch proza -, dat wat rechtstreeks ideeën en alleen ideeën uitdrukt, is geen grote discipline van node, want in de omstandigheid zelf dat het alleen bestaat uit ideeën ligt voldoende discipline. In een sterker emotioneel proza, zoals dat wat de retorica kenmerkt, of beschrijvend van aard is, dient men meer aandacht te besteden aan het ritme, aan de ordening en samenhang der ideeën, want die zijn daar geringer in aantal, noch vormen zij de basis van de stof. In een zeer sterk emotioneel proza - dat welks gevoelens even goed in poëzie zouden kunnen worden uiteengezet - dient men meer dan ooit te letten op de ordening der materie, en op het ritme dat de uiteenzetting begeleidt. Dit ritme is niet vastgelegd, zoals het dat is in poëzie, want proza is geen poëzie. Wat Campos in feite doet, wanneer hij in versvorm schrijft, is ritmisch proza schrijven met grotere pauzen op zekere punten, voor ritmische doeleinden, en die punten van grotere pauze bepaalt hij door middel van de einden der verzen. Campos is een groot prozaschrijver met grote kennis van het ritme; maar het ritme waarvan hij kennis heeft is het prozaritme, en het proza waarvan hij zich bedient is dat waarin, behalve de gebruikelijke leestekens, een grotere en speciale pauze is aangebracht, die Campos, zoals zijn vroegere en op hem gelijkende geestverwanten, besloten heeft grafisch weer te geven door de op het eind afgebroken regel, door de regel geordend als dat wat men een vers noemt. Indien Campos, in plaats van zulks te doen, een nieuw leesteken zou verzinnen - laten we zeggen een verticale streep (1) -, om dat soort pauze aan te duiden, waarbij wij zouden weten dat het ging om een pauze van dezelfde soort als waarmee men pauzeert aan het einde van een vers, dan zou hij niet anders doen dan hij nu doet, noch zou hij de verwarring stichten die hij heeft gesticht.
Discipline is natuurlijk of kunstmatig, spontaan of overwogen. Wat de klassieke kunst, in eigenlijke zin, die van de Grieken en zelfs van de Romeinen, onderscheidt van pseudoklassieke kunst, zoals die van de Fransen in hun eeuwen van verstarring, is dat de discipline van de eerste ligt in de emoties zelve, met een natuurlijke harmonie van geest, een geest die natuurlijkerwijs het buitensporige afwijst, ook als hij dat voelt; en dat de discipline van de andere kunst ligt in een overweging van de geest om geen gevoel toe te staan boven een zeker niveau. Pseudoklassieke kunst is kil, omdat ze een regel is; de klassieke kunst heeft emotie omdat ze een harmonie is.
Men zou haast opmaken uit wat Campos zegt dat de gewone dichter, spontaan en royaal voelend, deze gevoelens natuurlijkerwijs zou projecteren in verzen gelijk die welke hij, Campos, schrijft; en vervolgens, kritisch nadenkend, die emotie onderwerpt aan amputaties en retouches en andere misvormingen of omvormingen, gehoorzamend aan een regel van buitenaf. Nooit is iemand op deze wijze dichter geworden. De discipline van het ritme maakt men zich eigen totdat ze een deel wordt van de ziel: het vers dat de emotie voortbrengt wordt geboren reeds ondergeschikt aan deze discipline. Een van nature harmonische emotie is een van nature geordende emotie; een van nature geordende emotie is een emotie natuurlijkerwijs vertaald in een geordend ritme, want de emotie geeft het ritme en de orde in de emotie de orde in het ritme.
In woorden geeft de intelligentie de zin, de emotie het ritme. Wanneer het denken van de dichter hoog is, d.w.z. gevormd door een idee die een emotie voortbrengt, dan brengt dit denken, van zichzelf reeds harmonisch door de evenwichtige samenvoeging van idee en emotie, en door de noblesse van beide, dit even- | |
| |
wicht van emotie en van gevoel (sic, aw) over op de zin en op het ritme, en aldus, zoals ik heb gezegd, zoekt de zin, gedwee aan het denken dat hem definieert, dit denken, en het ritme, slaaf van de emotie die dit denken heeft geïncorporeerd, dient het.
|
|