| |
| |
| |
[Nummer 1]
F.B. Hotz De verplaatsing
Moeder droeg een permanent als die van Mistinguett, alleen nauwer om de slapen. Er hoorden witte kniekousen bij en voor buiten een korte bontjas. Haar zwartbruine ogen konden de modieuze ‘baby stare’ produceren, ze konden zwaar geloken zijn bij vrome lectuur, maar het meest formidabel waren ze bij toorn. Dan boorden ze onbeweeglijk in de geschrokken opponent. Die ogen konden ook glanzen van geestdrift.
Overdag in huis was ze gehaast, ze had het druk met stofdoeken die ze, met stijf opeengeklemde lippen om niets in te ademen, uit de te laag opgeschoven ramen uitsloeg waarbij ze teruggaand altijd haar achterhoofd stootte aan het houtwerk. Tranen van ergernis volgden dit stereotyp incident en de onwillige ramen werden verwenst en met piepend geweld dichtgesmakt. Binnen hing dan nog in de zon de helft van het stof, want de wind blies veel terug en ons huis aan de Weg was oud, het had kieren.
Ik verwenste het raam niet. Met de vingertoppen over de onderkant van het kozijn tastend, voelde de mokkakleurige verf daar korrelig aan en in gestolde druppels. Dat tasten was liefde, want wij kinderen hielden van huis en Weg.
Als ik aan dat stof denk herinner ik me dat W.G. van der Hulst's ‘Kinderbijbel’ begon met een exposé over in de zon zichtbare stofdeeltjes, waaruit de Schepper onze aarde geformeerd had. Die kinderbijbel, en ook wel eens de ‘echte’, was gedurende het laatste jaar in dit huis onze vaste voorleeskost. Moeder zag bij alle haast 's avonds soms kans na het eten met verkneukelde blik m'n zus en mij conspiratief toe te fluisteren: ‘Zullen we nog een eindje uit de Kinderbijbel voorlezen?’ ‘Hè ja!’ werd er dan van ons verwacht. We riepen het ook, met passende mimiek; ons was geleerd volwassenen niet teleur te stellen. Het boek bezwaarde onze nietige denkwereld amper en stelde het slaapuur uit.
Vader keek bij dat lezen verlegen en lijdelijk toe. Drukwerk boeide hem zelden en religieuze aandoening kende hij niet. Zíjn ogen waren minder opvallend en groengrijs; ze stonden thuis nogal dof maar leefden op bij onverwachte bezoekers en vooral bezoeksters. Was ik eens schoolziek dan zag ik moeder steeds bukken en ik hoorde haar mompelen en steunen bij haar huishoudelijke inspanningen. In de keuken stond ze soms stil en fronste als een veldheer, dan weer leunde ze moe tegen een deurpost en wiste zich het gezicht. Ze achtte zich overal alleen voor te staan en kon dan heftig uitvallen met opdrachten als: let jíj nou eens even op de melk. Ik concentreerde me dan op die suizende koker of het m'n leven gold. Dat leek ook geboden want als het werk haar meezat, zong moeder psalmen of schlagers, maar liep er wat tegen dan kon ze iedere ruimte vullen met een geluidloos onlustfluïdum. Buiten aan de deur wist je al: er is iets. Haar neus stak dan uit haar vlees als bij sommige doden, alleen roder.
In de avond was alles anders: moeder was een mevrouw, een uitgaande jonge echtgenote, een comitélid of een gastvrouw. Dan was haar gezicht niet verhit en haar permanent kwam losser uit het haarnet vallen. Zonder dat bukken en zonder haar schort leek ze ook slanker en ze ontving dominees of bridgevrienden met een zekere gegeneerde charme die overigens niet naliet haar wens of wil over te brengen. Die voortdurende contrasten in moeder, die vader deden fronsen! Vroomheid (met gevouwen handen voor iedere maaltijd) naast dagelijkse heftigheid. Hoge reinheid naast aards gegiechel om ‘die dienstmeid die zo heet an d'r
| |
| |
staart’ was. Sociaal meegevoel èn een grote dosis realiteitszin waar het kooplui aan de deur en haar huishoud-budget betrof. Ze was van alles in één: wereldhervormend èn behoudend, ze danste de charleston en ze bad, ze bezocht bioscoop en kerk. Van een progressieve school uit haar jeugd had ze iets suffragetteachtigs overgehouden en een oude rode inslag streed in haar met overgeleverd geloof. Ze viel als ieder heftig levende niet onder een rubriek. Ze vond dat van vader wel. Die was haar genoegzaam gekenschetst als: handelsreiziger. Hij kwam naar moeder's smaak achteraan. Hij had geen ‘geestelijke’ interessen. De interessen die hij wel had speelden buitenshuis zodat hij op ons kinderen een rustiger indruk maakte. Z'n kwaliteiten in huis waren meer van negatieve orde. Zo was hij nooit nerveus en ook nooit ziek - ook al was hij snipverkouden - in tegenstelling tot moeder die bij licht ongemak hevig kreunde. Hij was hard voor z'n physiek en kon moeder's zelfmedelijden niet verdragen, Was ze - al of niet ernstig - ziek dan rolde hij haar met een verbeten gezicht in een wollen deken, zette haar onzacht achter in z'n zakenauto en reed haar zwijgend en snel naar z'n ouders, die met het steunende pakket ook niet zeer ingenomen waren. Wij kinderen logeerden dan mee, als een toegift, want grootmoeder was verzot op ons. Wat vader dan met z'n vrijheid deed was ons niet bekend. Waarschijnlijk kwam hij dan weer eens aan zíjn interessen toe. Als moeder snel opknapte kon hij z'n slechte humeur niet verbergen. Dagenlang zweeg hij met opgetrokken wenkbrauwen. Ondanks veel botsende heftigheid of drukkende stilte hielden wij kinderen van het huis aan de Weg, zoals al gemeld. Het leek wel of wij er vaak meer aan hechtten dan aan onze ouders zelf. Incidenteel heimwee gold het huis. Het enkele feit dat wij dáár woonden verzoende ons ruimschoots met hun zonderlinge strijd, hun korzelige onrust en zelfs
met hun eensgezindheid in strenge opvoeding tot ‘een nuttig mens in de Maatschappij’.
Op ons dressoir stond een grote vaas van groen glas. Ze bestond uit een aantal bolle ringen, naar boven toenemend in grootte. Op iedere ring spiegelde zich, op het kleinst van de ronding, de Weg in een mysterieus verkleind en gerekt perspectief. Op iedere ring wat groter. Zesmaal naderde in die vaas de stoomtram in toenemende miniatuur: je kon nog kiezen. Meestal koos ik hem op de onderste, de kleinste en donkerste. Daar was de stilte compleet; het witte stoomwolkje op het groen kon zich daar het verst uitzetten. Althans de Weg bleef zo onder handbereik.
Het was November '32 en er was sprake van echtscheiding. Wij kinderen vergaten het overdag maar liepen 's avonds nieuwsgierig op de tenen. Want vader zat soms alleen in de achterkamer in het donker en staarde uit over de weiden. Misschien riep de spoorlijn aan de horizon heimwee naar elders op. Ook moeder schemerde dan in het ongezellige; de bijbellezingen kregen een drukkender karakter en wekten nu wel wat onrust omdat het accent kwam te vallen op de themata schuld en straf. Na afloop sloot ze het boek om evenzeer te staren.
In deze dagen ook viel het voor dat vader na werktijd er onverwachts toe kwam Berlin's ‘All Alone’ op onze oude bruine piano te spelen. Liefst in de leegte voor het avondeten, als moeder kookte. Maar ze hoorde het wel. Want als ze de volgende dag met ons alleen was kon ze met haar wijsvinger hard op haar voorhoofd tikken en zeggen ‘Hier! All Alone! Bespottelijk ! Hij heeft een gezin met twee kinderen!’ Haar bijna zwarte ogen bliksemden. (Vader zat bij dat spelen ver van de piano geschoven met de gestrekte mouwen van z'n goedgeperste maatpak voor zich uit; een modehouding van tien jaar eerder, toen hij nog in Batavia's soos amateur artiesten begeleidde. Misschien vond hij de Weg niet zo goed als wij.)
Toen vader 's avonds vaker laat thuis kwam en z'n zwijgende buien verergerden, kocht moeder
| |
| |
op een dag een duikelaartje. Het was een celluloid popje zonder benen, een roze met crême jongetje wiens pofbroekje zo eng rond was dat ik aan een hermaphrodiet moest denken: een fröbelscholier met vrouwebillen. Die bolle onderkant, verzwaard met een stukje lood, deed het popje zichzelf uit alle standen waarin men het neerdrukte of sloeg opheffen. Moeder demonstreerde. ‘Dat ben ik,’ zei ze met een lage stem, ‘je kunt me slaan maar’ (bittere glimlach) ‘ik krabbel altijd weer overeind.’ We waren eerder geërgerd dan geboeid. En toen vader onverwachts toch nog eten kwam en het roze monstrumpje op het tafellaken zag knikken, schoten we met hem in een oneerbiedige lach.
Moeder had het ding gekocht na een lange avond wachten in een snel donker wordende kamer en met koud geworden avondeten. (Waarom stak ze het licht niet op? Het leek er die Novembermaand op, of ze door schaduweffecten het huis een extra sombere toets wilde meedelen, teneinde iets in vader's gedrag te onderstrepen). Toen hij eindelijk opgewekt verscheen meldde vader zo opgehouden te zijn omdat de motor van z'n auto ontploft was. Zo maar, bij een garage. Hij had wel dood kunnen zijn, voegde hij er bijna nederig aan toe. Misschien ware dat beter geweest, in enkele opzichten, maar moeder liep er nog weer eens in en omhelsde de teruggekeerde, ongeschonden held.
Zo'n kleine verzoening was niet meer van lange duur, die laatste winter. Al binnen enkele dagen na gemelde ontploffing was vader wéér laat en nam moeder ons in de opnieuw schemerige kamer na het eten mee voor het raam. Terwijl we naar de ontstoken lantaarns van de Weg keken, waar vader's blauwe A-Ford vooralsnog ontbrak, zei ze schor en met een arm om onze schouders: ‘Zullen wij drieën dit moment nóóit vergeten? De lantaarns niet, en het huis?’ Het getal drie wees reeds op de uitsluiting van de schuldige. Een ander omen was ‘het’ huis in plaats van ‘ons’.
Op zo'n Novemberavond vol najaarsstorm - onze laatste dagen in Leiden waren aangebroken - riep moeder mij voor het slapen gaan apart en vertelde dat vader voorgoed weg wilde gaan. Het huis kraakte, het dak had gelekt en samen met vader verplaatste ik daarna de zinken teilen die het regenwater op zolder moesten opvangen nog weer eens. Boven zo'n teil huilde ik onverwachts, zij het meer plichtmatig en om de algehele treurnis in huis, en het was voor het eerst dat vader me op een knie nam, en me onwennig tegen zich aanhield, waarbij hij Al Jolson-achtig omhoog staarde. Het gebaar kwam overigens niet dan nadat moeder het hem zenuwachtig (maar met iets van ‘zie je nou wel’ in haar ogen) gevraagd had. Zij was daartoe de zoldertrap opgelopen. ‘We zullen nog wel zien,’ zei vader nog vaag tegen me, terwijl hij met een slanke hand z'n overigens onberispelijk achterover gekamd haar nog wat meer in model streek.
Een maand later waren de teilen weg en de regen droop desolaat op de houten zoldervloer. Alles stond ingepakt voor de verhuizing naar Haarlem.
Op een van de laatste ochtenden in Leiden, toen ik de voordeur van het leeggehaalde huis achter me dichttrok om afscheid van m'n school te gaan nemen, kwam over de zonnige Weg een nieuwe Ford V8 voorbij, die met de nog rechte, maar al verchroomde radiateur, en ik gebaarde verheugd naar vader die thuis was en voor het raam stond. Eerst begreep hij me niet; dan maakte ik een V teken, niet zoals Churchill het tien jaar later zou doen, ik schreef eenvoudig met één vinger een V in de lucht en daarna een 8. Toen verstond vader me en hij glimlachte. Hij bezag m'n teken met instemming. Want we hielden beiden van auto's en speciaal van Ford; zijn merk, of liever dat van z'n baas.
Soliede ingepakt stond nu ook vader's Columbia tafelgrammofoon, dat andere teken van onzeker en koel verbond. Met de deftige geur die dit meubel verspreidde was het uit; een krui- | |
| |
dige eikenlucht, vermengd met stoffig pluche, boenwas en nikkel. In rustiger dagen waren hierop de zichtzendingen gedraaid, die in een cartonnen doos binnen kwamen. Moeder moest toen nog meekeuren en op de gedekte tafel na het avondeten lag dan stro en golfcarton uit de doos. Vanuit de donkere, puntige klankkast, mysterieus achter de halfopen deurtjes verborgen, kwam een vloed van metalen klanken ons overstromen. Vlak voor het instrument keek ik vaak gespannen in het niets achter de deurtjes, alsof daar de muziek bij z'n oorsprong te betrappen viel.
Met een dergelijke zichtzending was in '28 ook ‘Side by Side’ in ons huis gekomen. Iedere Zondagmorgen van de zomer van dat jaar was vader het eerst uit bed en ongewoon monter. Met de overgordijnen nog gesloten en in z'n paarse kimono ging hij dan de kamer schoonvegen met een geelhouten rolschuier. Daarbij wond hij zwijgend de grammofoon op en draaide onveranderlijk dit Side by Side van Paul Whiteman.
Zelden heeft muziek zo perfect de vermetele verwachting van een goed beginnende vrije zomerzondag kunnen vertolken als die op deze plaat. (Vader begon de Zondagen meestal goed; pas later op de dag werd hij ook toen al landerig.) Het blije werd mij niet gesuggereerd door de gezongen tekst - die verstond ik nog niet - maar door melodie en orkestklank zelf. Het verhalend verse, dat aan het refrein vooraf gaat en door de solo cornet gespeeld wordt, wekte verwachting; het was ingehouden baldadigheid, een giechelen voor er iets prettigs gebeurt. Wij kinderen konden het goed begrijpen. (En laat men mij nu weer niet aankomen met ‘het is de herinnering die de plaat mooi maakt’, want ik herinner me de muziek zélf, haar eigen aanstekelijke Spielfreudigkeit en mijn onderdompeling daar in, en geen geidealiseerde tijd. De plaat was het goede van die Zondagmorgens met de gesloten gordijnen, de volgorde is niet omgekeerd. En als ik mij iets herinner, dan is het door die klanken in het nu, in het heden bestaan te hebben, nog zonder melancholiek reikhalzen naar een ‘vroeger’. Dat maakte de lucht van koffie en vader's Gilette-stel goed, en zonder die klanken waren ze van het begin af niets geweest.)
Met het vertrek uit ons huis kwam zo nog ter elfder uren een notie van het verspelen van die twee zaken: auto's en muziek, als een soort bijkomstige essenties die nog meer aan huis en Weg deden hechten.
Van auto's nastaren - ze verschenen bij honderden op de Weg - kreeg ik nooit genoeg. Het was een liefde voor mooie vormen en eigen gezichten, want die hadden auto's toen. Bij grootvader, die verzekeringsagent was, doorworstelde ik eens een hele serie artikelen uit een vaktijdschrift, om mijn geliefde automerk. Boven ieder vervolg stond steeds dezelfde kleine foto van hem, in een situatie die ik wilde begrijpen. Het goedig rechtervoorspatbord was pijnlijk verwrongen en op korte afstand stond een kromgereden lantaarnpaal. Ik geloofde in alle geadverteerde goede eigenschappen van mijn merk maar dit stuk, waarin z'n naam zelfs niet genoemd werd, bleef even duister als het woord ‘assurantiën’. Toch hield ik van die wonderlijke serie, omdat ik ze niet begreep en tegelijk wist over wie gesproken werd. Ik sprak in mijzelf de magische termen na, die geen andere betekenis hadden dan die van een geheime verwantschap met mijn beschadigde vriend. Ik probeerde zorgelijk een probleem van allure op te bouwen rond een gekneusd spatbord, en hield denkbeeldige gesprekken met de eigenaar van de wagen die gesticuleerde op de foto's.
Als ik met m'n speelgoedauto's speelde was er steeds één spel (als het nog een spel kon heten) dat de werkelijkheid het dichtst benaderde en waarin teleurstellende momenten geheel konden worden opgeheven. Stond mijn beste blikken auto op tafel, in voorname, afwachtende rust geparkeerd langs een der randen, dan bracht ik mijn ogen zo dicht bij deze tafelrand, dat mijn auto - in al z'n onbeweeglijkheid - op m'n netvlies groeide en een dimensie verkreeg, waartegenover de realiteit van de ka- | |
| |
mer met al haar voorwerpen het veld moest ruimen. Zo was ik dan afgebakend met dit bezit en door een kleine optische handgreep had ik het alle realiteit verschaft die de volwassenen er aan ontzegden. Dit wachten op tafel gaf een oneindig grotere voldoening dan de onvolledige nabootsing van het rijden. Alles scheen dan nog mogelijk. Het stilstaan van mijn auto was absoluut gelijk aan dat van mijn vader's wagen voor de buitendeur.
Ik vond vader een strenge en humeurige man, zonder veel genegenheid voor huis of gezin. Maar van de dingen waarvan hij wél hield, hield ik en misschien is dat ook liefde. Soms leek het later of ik de A-Ford meer miste dan vader zelf, al mocht ik zelden of nooit in dat voertuig zitten. Een groeiend wantrouwen over de continuering van de grammofoonmuziek - die trouwens de laatste maanden al achterwege bleef - en de Ford voor de deur deed mij de verhuizing dubbel onwenselijk voorkomen. En daardoor ook de scheiding wel. Ik was tien jaar in '32.
Afscheid namen we nu, behalve van de Weg, ook van grootvader en -moeder. Die schoten al even moeizaam met elkaar op als vader en moeder. Grootmoeder had een kregelachtigheid voor moeder die onverwacht in bittere zetten kon uitbreken, zonder het evenwel expliciet voor haar zoon ‘op te nemen’. Bij de in dekens gerolde ziekenoverdracht groeide dat uit tot openlijke spot en vijandschap.
Grootmoeder zag er tanig en vroegoud uit maar was slim en snel met de tong. Ze was de enige die moeder van repliek diende als die een van haar opstandige huilbuien had. ‘Stel je niet an’, met een nijdige ruk van haar benig klein hoofd erbij, was meestal genoeg om moeder te bedaren.
Grootvader was kort en had vlezige wangen, het modepostuur van rond 1900. De menselijke physiek gehoorzaamt gedurig de lopende smaak der epoche; het was een lijf dat men nu ‘dik’ zou noemen maar toen ‘flink’. Maar flinkheid tegenover grootmoeder toonde hij intussen nog nauwelijks. Hij was gelaten geworden, of op z'n minst inschikkelijk, althans binnenshuis. Grootvader was in ons kinderoog in ieder geval bedaard en genoeg verwijderd van het gekibbel en de bedekte toespelingen om zeker vertrouwen te wekken. De Zondagen die we bij hem doorbrachten werden door zijn zwijgzaamheid jegens de overige volwassenen een soort rustpunten. Hij stond boven de partijen, geloofde ik.
Grootvader's huis stond aan dezelfde Weg, een paar kilometer verderop, en ook dat had bijgedragen tot tevredenheid. Nu, door de verhuizing, werd die Weg bijna op Judaswijze meer dan eenmaal verraden. Ik gaf grootvader een hand alsof hij een tikje medeplichtig was; misschien hadden we ingreep ter elfder ure verwacht.
Tegen moeder viel overigens weinig in te grijpen, want het was háár plan, deze verplaatsing. Misschien was ze ook de Zondagsbezoeken moe, waar de verdeelde familie opgesloten zat in grootvader's erker en landerig naar het druk verkeer keek. Er zijn veel paasbollenzondagen in m'n herinnering, waarop de groten gapend wezen naar met slingers versierde auto's. Grootvader's spaarzaamheid had hem belet wat grond naast z'n huis te kopen (‘hij kon het notabene krijgen voor 6 cent de meter’ hoorden we grootmoeder steeds opmerken - waar hij bij zat) en het gevolg was een gigantische garage naast z'n voordeur. Het was daar een komen en gaan van tankende auto's, met het jaar langer en langer wordende vehikels waarvan de inzittenden een bron van afleiding vormden voor onze familie achter glas. Want terwijl de wagenbezitters suffend het zwengelen van de pompbedienden afwachtten zei moeder soms ‘kijk eens even wat een hoed,’ en de anderen gniffelden verheugd mee, zelfs soms grootmoeder. Zij waren uitgekeken op de auto's zelf, op de stoomtram of de Brockway-bus naar Haarlem met z'n kwetterende claxon.
| |
| |
Toen we in December '32 in Haarlem aankwamen, leek ook dit klein vertier van de erker een oase van gezellige ontspanning in vergelijking met de stilte van het doodlopend straatje in Noord, waar moeder haar oog had laten vallen op een ‘aardig nieuwbouwhuisje’ en waar vader haar zou volgen om te trachten een nieuw, oppassend leven te beginnen.
Ver van de zonnige Weg leek ons hier alles opgebouwd - behalve uit nieuwe, bleke baksteen en theekleurig glas in lood - uit starre ijlte en mist. Het zal die December op de Weg in Leiden ook wel gemist hebben maar hier in dat straatje bleef het hangen als een lijkkleed en we namen dat het straatje kwalijk. Onze meeverhuisde meubels waren te groot en te veel voor de crisisbouwkamertjes. Ze stonden er als buitgemaakte dieren in een te nauw hok. Al de eerste dag liep ik klem tussen een stoel en onze schemerlamp met gedraaide stam. Het zware ornament dreigde om te slaan. ‘O God,’ riep moeder met borende ogen en ik besloot dit huis nooit, en in geen enkel opzicht te aanvaarden.
Dat straatje in Noord (juist klaar: wit zand lag nog tussen de te roze klinkers) was verstikkend klein. In deze crisisjaren was alles klein: de naamloze pleintjes (met een betegeld ovaaltje er in), de voortuintjes waarin geen stoel kon staan en ook de middenstandshuisjes zelf met de keurig houtomraamde venstertjes en kruipend lage blauwe dakpannen. Op de hoek was een zuivelwinkel met zindelijke etalageruitjes waar we al spoedig één ons Edammer voor 5 cent moesten halen.
De korte straat kwam uit op een hek van voorlopig karakter, dat een weiland afsloot. Alles liep hier dood, wat m'n zus en mij betrof. Wij gingen de eerste dagen nu en dan in het achtertuintje staan (een zandoppervlakje met een schutting en een gigantische antennepaal) om adem te halen: het lage plafond van het huisje drukte; het benam ons letterlijk de adem. En dan die stilte; álles hield hier de adem in. Enkele malen stond ik in voor volwassenen waarschijnlijk onuitstaanbare droomachtige verveling in die zandtuin en krabde aan de achtergevel. Ik keek daarbij naar binnen in het spiegelende donker van de onbeweeglijk starre kamertjes. Het steen onder m'n nagels was echt maar - zo dacht ik smalend - het zou wel van een inferieure kwaliteit zijn. De straten rondom hadden amper passende mythologische namen, die bovendien een buurt van hemellichamen verwarrend doorkruisten. Dat was ook de enige fantasie hier: architectonische variatie bestond er alleen uit, dat de overkant van de straatwand boogdeuren had; ònze serie was rechthoekig. De eerste avonden stormden m'n zus en ik door donkere achterpoortjes - om zelf enige beweging te maken - die ingesloten lagen tussen de silhouetten van steeds gelijke daken.
In Haarlems nauwe centrum leek het altijd avond, ook 's morgens. De donkere glimmende asfaltstraatjes waren leeg van de regen; een enkele wandelaar schuilde in een onverlicht winkelportiek.
De zwarte loods van Beynes dook op, waar soms een donkere spoorwagon zo maar op straat stond, hoog, volslagen onbeweeglijk en hoorbaar druipend. De stilte ook hier, met af en toen een lege bus die haastig een zijstraat in draaide. Het leek of men zich schuil hield in dit juist aangebroken jaar 1933. De door ons dorps genoemde huisjes en de kleine hema in z'n dode hoek, het ondoordringbaar zwart rond de bruggen en kaden, dat scheen alles in een gelaten staat van afwachten. En dan waren er de grimmige kokers van de viaducten, waarvan ik hoopte dat daarachter eindelijk nieuw leven zou beginnen - bedrogen door de hanglampen - maar die uitkwamen op de saaie achterkant van het station, door niets gevolgd dan de weg naar Noord.
Ook Noord zelf herinner ik me haast alleen in schemer en duister. De toen geldende wintertijd maakte de dag kort.
Die zwarte ochtenden van Haarlem Noord. Zwijgen aan het ontbijt bij lamplicht, met ieder genoeg wrok in de keel om het ontbijt tot haastig mechanisch malen te maken. De kou, het
| |
| |
starre licht en de ongelooflijke stilte van straat en huis leken een toneelmatig sinistere drieeenheid. Maar er was een ongeacteerde boetvaardigheid afleesbaar op moeder's te diep over haar bord gebogen gezicht, zoals bij een voetballer die in eigen doel geschoten heeft. Lamplicht was er tot in de school, en om half vier was het al weer donker. De dingen werden daardoor wat slaapverwekkend droomachtig, maar dan het soort dromen waaruit men zichzelf disciplinair wenst te doen ontwaken. Na ons brute verweer van de eerste dagen - de botte onwil hier te wennen, uitgedrukt in lamme en stille traagheid - vroegen wij kinderen ons af wat er kon gaan gebeuren. Verhuizing en ouders waren een broedend raadsel geworden, even wonderlijk als ‘Het Raadsel Matuschka’ dat in de etalages van de boekwinkels lag. Als vader weg wilde, waarom ging hij dan niet. We zwegen vijandig mee.
Haarlem was een verzoeningspoging, de laatste, zoals blijken zou. Een poging die wel mislukken moest, als je vader's gezicht zag. Hoe kon moeder, die altijd zoveel ‘gedacht, gezocht en gelezen’ had, ernstig menen dat die verhuizing een huwelijk zou redden, dat al jaren eerder, in Indië, reden tot klagen had gegeven. Het huisje stond dichter bij de Haarlemse wijnimporteur die vader vertegenwoordigde en hij zou, van de ‘zaak’ af direct huiswaarts kerend, niet langer aan de verleidingen blootstaan van oncontroleerbare omzwervingen per auto. Alsof hij al vertegenwoordigende ‘langs de weg’ in werkuren van zonde gevrijwaard was. Alsof hij in dit straatje Weltevreden vergeten zou of z'n witlinnen tropenpak.
Vader's blauwe Ford stond hier niet langer voor de deur - zoals ik al kankerig gevreesd had. Hij kon nu wel per fiets z'n bedrijf bereiken. (De fiets als redder van z'n moraal; een zeer vaderlandse schikking.) Z'n grammofoon had hij in een der loodsen van de importeurs opgeslagen, misschien wegens plaatsgebrek of misschien om een kleinigheid terug te doen. Want het was moeder die de details der verplaatsing had uitgedacht, zoals alle plannen steeds van haar geëmancipeerd brein kwamen en niet van vader's beperkt zakenverstand. Een nieuw, streng, ingetogen leven zou hier blijkbaar moeten beginnen en misschien was muziek daar ongepast bij. Want wij en de wereld gingen duidelijk op een miezerig dieptepunt af. Soms, en vooral hier, leken economische depressie en persoonlijk ongerief uit één benard vat te komen, evenals de dreiging van echtscheiding en die van revolutie (waarvan de wèl meegekomen radio getuigde). Kwade trouw en chaos, dat was het misschien waarvoor ieder in de winter van '33 zich verborg.
Zekere passende miserabiliteit hadden tijd en gebeuren ook aan ons uiterlijk meegegeven: m'n zusje droeg ‘radiohaar’, een kaal kapsel met koptelefoonachtig rondgedraaide krakelingvlechten, dat slecht combineerde met haar kosteloos fondsbrilletje. Zelf ontbrak aan mijn brilliantine-coupe de brilliantine, - te duur - zodat ik een ellendige Hitlerlok voerde. Ik droeg een gebreid stropdasje dat niet anders dan afzakken kòn.
De gevolgen van de verhuizing waren averechts. Vader werd er zichtbaar niet vrolijker op, om van onze strakke bekjes met bijna zulke geheven wenkbrauwen als van vader, te zwijgen. (Toch was er van gekozen solidariteit geen sprake.) Moeder moet dit Haarlems avontuur trouwens met de moed der wanhoop zijn begonnen. Al in de tweede week van ons nieuwe verblijf werd ik in de nacht wakker in het muiskleine, ijskoude kabinetje aan de stille straatkant, van een onherkenbaar maar dreigend gerucht beneden in de huiskamer. Een modern kaalgestyleerde lantaarnpaal in aluminiumverf wierp de hele nacht een hinderlijk koud licht door mijn raam. Ik was dan ook direct wakker en begaf me - zoals ook nu nog altijd slechts alert in momenten van crisis - naar de hoorbare rampspoed. Die avond had Vaz Diaz berichten doorgegeven over ongeregeldheden en arrestaties in Berlijn en ik speelde meteen de politiedienaar die er op af moet. Mijn nog te wijde pupillen maakten van het
| |
| |
tafereel in de lichte huiskamer een droomscêne: ik hoorde meer dan ik zag, huiverend in de deuropening, hoe mijn vader, in een nieuwmodische pullover en een goedgeperste broek, vervolgd en om het hoofd geslagen werd door moeder, in roze pyama en met haar laag op het voorhoofd rustend haarnetje. Dat roestkleurige netje flatteerde niet; haar neus - niet klein al - kwam er kwaadaardig door uit en bijna wilde ik, in plotselinge drift, het voor vader opnemen. Het hoefde nauwelijks. M'n zusje, ook geen bewonderaarster van het netje, reageerde blijkbaar gelijk. Half huilend, haar magere arm steeds bezwerend naar de driftige pantoffel in moeders hand uitgestrekt, leek ze de slagen te willen afweren, al was ze zo diplomatiek haar sprongen te doen lijken op bemiddelingspogingen. ‘Hou op! hou op!’ riep ze, maar ook dat kon eigenlijk alleen op moeder slaan. Het haarnetje deed ons althans die nacht de kant van de zonde kiezen. Estetiek contra moraal: nog enkele malen zouden we ons op die wijze verkijken.
Ik begreep het fijne niet van dit roerig begin, had zoiets toch half verwacht en stelde geen vragen. Maar al de volgende avond, toen ik aan tafel de alarmerende krantenfoto's bekeek van duizende witoplichtende gezichten bij toortsen en banieren van achter de Oostgrens, zei moeder onverwachts een brief ‘van die vrouw’ in vader's actentas ontdekt te hebben. Een brief met ‘Johnny’ er boven en zo heette vader bepaald niet. Moeder lachte, plechtig ja knikkend met wangen vol traansporen. ‘Johnny noemt je vader zich,’ zei ze dreigend langzaam, ‘Jóhnny!!’ We knikten even terloops als antwoord. Ik had als een oude man maar nauwelijks uit de krant opgekeken.
Vader was al gauw weer even vaak weg als destijds in Leiden. Hij was ook jegens ons niet veranderd. Hij bleef streng zodra hij thuis kwam: we moesten ook hier - zelfs hier! - rechtzitten aan tafel en zwijgen. Een overbodig eerbetoon naar onze smaak. De paradox ‘houdt je mond dicht en eet’ bleef z'n enige tafelgrap, een aardigheid die ernstig opgevat diende te worden. De deugden die hij ons met meppen en duwen wilde inprenten waren de bekende netheidsidealen van elke nieuwe generatie ouders: je goed netjes opvouwen voor het slapen gaan (hij deed dat zelf steeds punctueel ondanks wereld- en huwelijkscrises) je ‘gedragen’ en gehoorzamen. Een vlek op het tafellaken kostte ons het dubbeltje zakgeld. De Zondag werd hier al gauw, als vanouds, vader's dag vrijaf van gezin en huis. Althans meestal. Van die vrijheid hing een uiterste van goed of slecht humeur af. Moest hij met vrouw en kinderen wandelen (een ‘eindje om’) dan vertrok z'n modieus knap en smal gezicht tot een kankermasker dat de hele dag lang staarde naar voor die dag metterdaad onbereikbare verten. Wij kinderen wisten nu best wat die verten waren en grinnikten onder het lopen door het uitgestorven Noord wraaklustig bête. Want op andere Zondagen - de meesten - vertrok vader 's morgens na de koffie al met een bijna joviale en in ieder geval opgeluchte groet, in z'n smetteloos witflanellen pantalon en z'n getailleerde blazer in de richting station. Hij hield dan een tennisracket zwierig onder de arm en z'n haar zat onberispelijk achterover geplakt. Hij zag er brutaal uit maar je moest het hem vergeven: hij was zo bedwongen blij, buiten in de muffe straat zwaaide hij zelfs nog even. Wat moeder van die uitstapjes dacht bleef onzeker. Veel goeds kon het niet zijn want ze mompelde meestal iets als ‘vooruit maar weer jongens’ als vader het petiterig voordeurtje achter zich dichttrok, behoedzaam, of hij op het laatst nog teruggeroepen zou kunnen
worden.
Spelen met ons deed hij nooit veel, maar hier helemaal niet. Als hij zich met mijn bouwdoos bemoeide was dat een controle of ik iets weggemaakt of ‘vernield’ had, een inventarisatie volgens lijsten van zelfs alle schroefjes en moertjes. Hij trok dan het gezicht dat hij had op een vergeelde kpm foto uit Batavia, waar hij goederen op de kade inspecteerde in tropenpak.
| |
| |
Wat het zelfde bleef was z'n vaktrots, een eigenschap die ik later bij nog zo veel heren uit velerlij milieu en leeftijdsgroep zou moeten aantreffen. ‘Wat denk je,’ kon hij tegen moeder zeggen - direct na een echtelijke twist met gehuil - ‘dat ik vandaag in Apeldoorn (of Purmerend of Assen) verkocht heb?’ Moeder en wij schatten de aantallen altijd trouw te laag. ‘Vijftig flessen?’ vroeg ze soms onzeker, bang om te hoog te grijpen. ‘Honderdtien fles’ zei vader dan met een onverschillig strak gezicht, maar z'n anders geërgerde groene ogen lachten toch en moeder deed verbaasd naar vermogen. Wij zwegen ontzet en ook dat was spel.
Zelfs hier in Haarlem, waar alles een voorlopig of aflopend karakter scheen te hebben, hield hij van vaste regels. Tranen of niet, er kwam één borrel voor het eten met de ‘tik’ die m'n zus moest inschenken. (Had hij er hier zes genomen, ik zou het beter begrepen hebben. Of had hij z'n plannen al klaar en oefende hij alleen nog wat geduld?) Als hij maar in z'n blauwe Ford had kunnen blijven rijden, dacht ik soms. Maar hier wachtte het avondeten en de fiets na vijf uur. Hij zou het wel niet lang uithouden. De hoop op een crisis en thuiskomst in Leiden kregen bij mij de overhand. Ik was bereid te overwegen vader en de auto in te ruilen voor de Weg.
Mijn tegenzin in Haarlem besmette ook m'n nieuwe school. Al de eerste schooldag daar begreep ik aan de oude stegen rond het spookachtig gebouw dat ik voor iets op m'n hoede moest zijn. Het was een negentiende eeuws bouwsel met hooggeplaatste ramen waaruit je niet naar buiten kon kijken en die voorzien waren van zwarte tralies. Binnen even trieste zwarte staven waaraan groen geëmailleerde lampschermen kaal afhingen. En natuurlijk brandden die lampen de hele dag. Mijn oude school, in een lommerrijk aan Leiden vastgebouwde gemeente, was modern, licht en deftig geweest; we zagen daar uit op lanen met zon. Een statieportret van de Koningin hing daar en er kwamen nette kinderen (en omwille van de democratie ook een paar ‘arme’). Uit diep geweten ongelijkheidsbesef vochten we in die geasfalteerde lanen soms met jongens van de Roomse of de Gereformeerde, maar alles was in balans. Hier in Haarlem heerste onrust; de schoolbanken waren hoger, hoekiger en bruiner, de kinderen leken ouder.
De meneer (die hier ‘meester’ heette, een eng omen) leek eerst mee te vallen. Hij had een casuele toon van ‘wij gewone jongens onder elkaar’ die mij maar matig geruststelde. Van het licht ironisch gezag der vroegere onderwijzers was hier geen sprake. Ik bleef argwanend als hij me nu en dan welwillend in het gesprek betrekken wilde, ik voelde daarin standenspot met tegelijk al iets van die mensenmin die vanwege het verplichte karakter niet werkelijk aanspreekt of bijna beledigend is. Boven z'n ijzeren montuurtje en bleek bakkersneusje stonden z'n vage blauwe ogen te ongeïnteresseerd dan dat z'n aardig zijn iets anders zou kunnen betekenen dan afspraak, opdracht of denksysteem.
Op het eerste vrij kwartier - ik had er een eeuwigheid op gewacht - gedroegen de jongens zich bijkans even theoretisch menslievend als de meester. Ze kwamen in een gesloten carré op me aan - toch wat wantrouwend - en bij monde van een voorman vroegen ze neutraal beleefd of ik mee wilde spelen. Ik wilde eerst weten wat. ‘Bokkie’ zei de voorman dom ernstig. Nu geviel het juist, dat ik ‘bokkie’ verafschuwde; in de vorige school wist men dat, respecteerde m'n afschuw en liet me met rust zonder direct prestigeverlies. Ik voetbalde immers wèl en ieder had daar nu eenmaal z'n eigenaardigheden. In Haarlem echter scheen naast een soort bokkige broederschap ook ‘gelijkheid’ te heersen en gelijkheid sluit nu eenmaal vrijheid uit. Ik had de jongens al zien springen en de onzachte aanraking met hun gebogen Manchesterruggen leek me minstens even onaangenaam als op de vorige school. Want het spel ging hier zo rauw en humorloos buffelachtig toe, (geen hilariteit bij minder ge- | |
| |
lukte sprongen, alleen gemor) dat ik vreesde er weinig van terecht te brengen. Zo innemend mogelijk schudde ik dus van nee, maar haastte me niet onaardig te lijken door met een minder krachtdadig vermaak (hoewel geenszins daartoe ook nog in de stemming, zo'n eerste dag) in te stemmen: ik knikkerde met enkele klaarblijkelijk mindere goden.
Verkeerd! Want toen ik van het hier gangbare ‘wie pikt er op een drietje’ omhoog keek zag ik bitterheid in het bokkie groepje rond de voorman. Mijn weigering werd mij niet meer vergeven. Men zag er duidelijk hoogmoed in en de bevestiging van z'n vermoeden dat de vermaledijde betere standen metterdaad niet mengen willen met het volk. (Terwijl ik alleen maar besef had getoond tekort te schieten in behendigheid, vond ik; moeder's opvoeding in geestelijke waarden legde geen nadruk op de physiek: ik leerde de beide testamenten, maar niet zwemmen). Zo werd mijn gemengde deemoed tegenover deze klompige knapen naar buiten hoogmoed zoals later vaker en zelfs de bebrilde meester kreeg in z'n ruim gedrag jegens mij iets aarzelends nu en dan.
Reeds rees in mij het perfide plan, eigen ongemakkelijk opschieten met leerlingen en onderwijzend personeel in huis aan te grijpen als motief deze stad maar weer gauw te verlaten. Moeder vond uiteraard dat ik eerst maar eens af moest wachten. Ik wilde niets afwachten en rook kansen.
Want behalve de sterke voormangroep verafschuwden twee onderwijzers me in korte tijd zichtbaar, en bewust hoefde ik daar niet eens iets voor te doen. Het waren de Franse leraar (een imitatie Fransman met snorretje en zwart pakje) en de kleine, jonge plusfourdrager die gymnastiek gaf. De laatste, met een sproetig arme-mensengezicht waarboven een rode kuif met een slag, was ook voor mijn elfjarig brein de complete klassestrijder. En grootvader, mijn enige voorbeeld in politieke zaken, zette altijd de vara af. Een handeling die mij nu nader kwam. Als ik niet in de maat liep schopte de plusfour met z'n lompneuzige bruine crisissandaal tegen m'n hiel en riep: links twee drie vier, links verdomme! in onbedoelde symboliek.
De Franse leraar onderscheidde zich door z'n zwartwollen stropdasje onder de knop beet te pakken en met de rest van de das regelmatig en dof op z'n lessenaar te kloppen. Een landerig gebaar, de kwade tic van een zeer ontevredene. Haarlem had inderdaad weinig van Parijs. Hij zag in mij een jongen die opzettelijk z'n onderwijs saboteerde. Z'n neusstem deed mij bittere verwijten. Juist mij, want het leek wel of hij in mij een medestander had gezien, iemand waarvoor hij nu eigenlijk les gaf, en waarin hij nu snel teleurgesteld raakte. Want het Frans lag mij niet, ik had mezelf allang voorgehouden dat het de voorkeur moest zijn van snobs, van Frankrijkvereerders en Parijsdwepers zoals vader er eigenlijk een was met z'n wijnproeversreizen daarheen en z'n giechelende verhalen over slakken eten en andere, nog onbegrepen ondeugden. En zweeg moeder niet altijd bokkig over die vakreizen?
Toch was het moeder die, verontrust door m'n geringe vordering in het Frans, met het snorretje ging spreken. Natuurlijk kreeg ze te horen dat ik best beter kon. Maar ik hield niet van die taal, niet van de kankerende neusstem, niet van de snor, niet van de school, niet van de buurt en niet van Haarlem. ‘Z'n best doen’ leek me dan ook wat veel gevraagd en bovendien niet dienstig met m'n plan Haarlem te helpen onmogelijk maken.
Intussen begon het heimwee naar de Weg (die tussen Leiden en Oegstgeest, waaraan zowel ‘ons’ huis lag als dat van grootvader) een geheime bezetenheid te worden. Die weg was breed met z'n dubbel tramspoor, z'n fietspaden en trottoirs. Hij was overladen rijk aan opspringend en neerhangend groen in alle schakeringen: bomen, oprijlanen, heggen, voortuinen en weiden omzoomden hem. En hij was de hele dag vol afwisselend leven. Behalve bruisend verkeer in beide richtingen waren er de roepende venters en op Vrijdagen de boe- | |
| |
ren die met gele wandelstokken hun strompelende koeien- of schapentransporten hardhandig en schreeuwend bijeen hielden. Op zwoele zomerzondagavonden passeerden bellende ijscowagens en trok een eindeloze stroom vermoeide fietsers voorbij in de richting stad, wonderlijk uitgedost en roodverbrand terugkerend van het Katwijkse strand.
Ik geloof van de weg de wiskundig strakke en glanzende rails het mooist gevonden te hebben. De trams die het huis vredig deden trillen hadden hun geruststellend vaste dienst tot in de nacht. En die baan gaf de bedrijvigheid van nodig werk: vaak vernieuwden knielende wegwerkers de steen tussen de staven, wat een ijl geklink gaf waarbij de middagboterham goed smaakte. De betonnen palen waren deftig en kregen al iets groen verweerds waardoor ze zich voegden in dit landschap van natuur en geest. Techniek en natuur deren elkaar niet altijd. En het lawaai dat die ijzerstaven opleverden was een regelrecht genot: het was de stad, het was het, het was leven. Tegenwoordig erger ik mij aan de nieuwste jeugd, die aangestoken door zielige progressieve grijsaards, oudachtig spreekt over ‘het lawaai’ en ‘de stank’ van de stad. Onze stad maakte twintig maal meer lawaai met z'n stoomtrams, vrachtauto's met kettingaandrijving, karren zonder banden en met ijzerbeslagen wielen, motoren zonder knalpot en, vooral, met z'n de hele dag volop claxonnerende auto's. En die vervoermiddelen produceerden romantieke roet en walm. Nu, ruim veertig jaar later, kom ik weer vaak over de Weg en hij ligt er nog juist zo in hetzelfde getemperde zonlicht. Alleen het groen is zwaarder geworden met een begin van bederf of verdorring. En men heeft de tramrails en bovenleiding verwijderd wat opeens iets provinciaals geeft; een soort optische historievervalsing ook, want de tram was er eerder dan de Weg en haar spoor pastte erin als een nerf in een blad. Het is nu, alsof ik de Weg zie in een scheve voorgeschiedenis, vanuit een punt vóór mijn geboorte als - inderdaad - op bleke ansichten van andere bekende wegen, waar de rails nog komen zouden. En die trampalen, die draden zelfs! maskeerden minder gelukkige architectuur (mislukte Art Nouveau aanzetten of torentransjes in pseudostijlen) of onderstreepten het silhouet van betere gevels - hoe dun een draad ook
is en hoe weinig zichtbaar hij schijnt. Zodat samen met het ontbreken van de afwachtend markerende rails de Weg iets vaags heeft gekregen, iets bleeks van nieuwe klinkers, iets voorlopigs in z'n wanden, een ambivalentie van vroeg én laat.
Hoe dat zij, de Weg was nu eenmaal mooier en wijder en levender dan de straatjes van Haarlem Noord. Hij is, ook nu op afstand beschouwd, in een minder ongelukkige periode ontstaan dan het doodlopend straatje ginds, dat immers in het holst van de crisisjaren even uit de grond gestampt was. Wij konden en wilden niet wennen. Wennen zou verraad geweest zijn, - alsof het huis trouw verwachtte. Moedwillig doelloos, in een wrokkige versuffing die me nu komisch aandoet, verfietste ik hele Woensdagmiddagen of weekeinden door de gelijke straatjes, tot verdwalens toe, om dan plotseling nog in panische haast te raken om op tijd terug te zijn voor het avondeten.
(Veel later zag ik de Weg terug in de hongerwinter van '44. Het was de weg niet meer, het was helemaal geen weg meer. Niet alleen dat onopgeruimde, niet meer weggereden sneeuw van maanden hem had uitgewist: kinderen speelden zittend midden op het nutteloos bol dek want hij was dood zonder verdere beweging en zonder ander geluid dan het druipen van sneeuw uit de paar boomstronken die nog over waren. Zou dit beeld bij wijze van visioen mij in Haarlem, elf jaar eerder, voor ogen gekomen zijn, ik had geen raad geweten. Nú wist ik in feite altijd raad: de familie - incompleet of niet - terug doen keren. De Weg leek onaantastbaar te bestaan. En werkelijk, hij herstelde zich en is er nog - of weer.)
Na een week waarin we - m'n zus en ik - het onze ouders moeilijk gemaakt hadden met ons
| |
| |
onwillig gezeur contra Haarlem, met ons zwijgend verzet zoals humeurig langzaam boodschappen halen en éénlettergrepig antwoorden op vragen over school, mochten we een weekend naar grootvader en -moeder. Daar aan de Weg hernamen we onmiddellijk ons vóórhaarlemse leven, hielden kussengevechten in onze logeerkamer, gleden grinnikend met een matras als slee de trap af, zodat, voor een keer, zelfs grootmoeder een beetje kwaad werd. ‘Dat flikken jullie je moeder toch ook niet!’ zei ze met een nogal genepen mond. Maar we schrokken niet, we meenden dat die uitval eigenlijk meer moeder gold dan ons.
Met slechte dagen valt misschien ook niet te grinniken. De vrolijkheid slonk al 's Zondagsmorgens omdat we 's avonds terug moesten naar Haarlem. We werden steeds stiller en om ons op te monteren verzon grootmoeder een attractie voor de terugreis.
Ondanks die specialiteit werden we wijverig zenuwachtig. Naarmate de avond naderde hing er iets van onheil in de lucht. Het was buiten, het hing noordelijk van het huis en het begon als een lichte vrees. Was het ons eigen slecht geweten, ons ostentatief verwerpend gedrag in ‘Noord’? Misschien waren we niet gerust op de ontmoeting met onze geplaagde ouders die ons twee dagen kwijt gemoeten hadden omdat ze onze woordloze tegenwerking er niet meer bij konden hebben.
Vrees en schuld, ook in luttele formaten, overal; en hier nog confuse spiegel van dezelfde ongemakken bij de twee volwassenen in Haarlem. Soms zijn het anderen die betalen of verrekenen, maar er is geen evenwicht tussen die beide gevoelens zonder bloed, en die avond begon het buiten als het ware naar bloed te ruiken. En een catharsis kon dat te verre teken nog niet bewerken, voorlopig evenwicht lag nergens in het verschiet, in Noord zou alles er door gelijk blijven.
In die dagen was juist met enige feestelijke plechtigheid de oude stoomtram naar Haarlem vervangen door een moderne electrische, een gelede tram met een geheimzinnig duistere harmonikaverbinding tussen beide wagondelen. Die tram zelf zou hebben kunnen doorgaan voor een teken van het nieuwe; van zakelijkheid en nuchterheid. De vertrouwde gevlochten rietbanken der nzh waren hier door koel leer vervangen en alles wat koper was bij haar oudere zustermachines was hier al koud chroom. Haar uiterlijk was efficiënt maar de te dicht bij elkaar staande lampogen gaf haar iets loerends, ze zag er minder onschuldig uit dan de kolos op Den Haag of Katwijk, de tram waar we zo vaak mee naar zee waren gegaan. De attractie door grootmoeder bedacht was nu, dat we met de ‘nieuwe’ terug mochten reizen. ‘Je moeder spaart nog geld, dus dan is het allicht goed,’ zei grootmoeder grijnzend maar toch weinig overtuigend, want tegen moeder's woord ingaan kon verkeerd uitpakken en beide vrouwen verkeerden altijd in het onzekere over elkaars kracht. Er was tenslotte opdracht gegeven voor de trein. - Maar de gelede tram fascineerde ons en een lange rit, zonder geleide van volwassenen nog wel, werd door ons met buikpijnachtig enthousiasme verwelkomd.
Grootmoeder bracht ons naar de halte dicht bij haar huis: de Splitsing. Daar in de beginnende duisternis stond de nieuwe, nog glanzende tram lang stil. Op het kruispunt met de weg naar Katwijk begon eerst nog het slingerend belsignaal te bewegen: ijl in de bolle wind, de klepel van een wijzerloze klok. Een waarschuwing voor niemand want met de beginnende regenvlagen was er geen mens op straat. Pas toen de ‘Katwijker’ gepasseerd was en een jongen van 16 of 17 er uit was overgestapt in onze tram, konden we vertrekken. Grootmoeder leek te luisteren, alleen in de regen, naar het verwaaid gevaarsignaal en keek ons bezorgd na. De ‘nieuwe’ trok snel op. De jongen die overgestapt was kwam tegenover ons zitten. Het was er een uit Rijnsburg, leek me, een bollenpeller misschien. Met z'n grote pet en pilopak leek hij op de krantenfoto's van Van der Lubbe.
Hij bekeek ons een seconde en zweeg.
De rit duurde lang, veel te lang. Buiten was
| |
| |
het snel volledig donker geworden en er was niet veel meer te zien dan onze eigen, wat benepen, beeltenis in de spiegelende ruit. De vrees kwam nader. Onze hoofden op die ruit trokken van dorp tot dorp in eentonige regelmaat. En daartussen waren nog veel verlaten haltes: witte hekken op zwart grind. De tram bleef zo goed als leeg. Nu en dan schimmen buiten van wat wel bollenschuren zouden zijn, een kale lamp in een dorpsstraat. Lage huisjes zonder licht.
In een der bollendorpen - was het Lisse, Hillegom? - was de hoofdstraat wat beter verlicht. We reden er langzaam door, vreemd langzaam want op de zwarte stukken buitenweg hadden we wel de zeventig gehaald. De conducteur, met even een zijdelingse blik op ons, opende het deurtje naar het met zwart fluweel afgeschoten voorbalkon en sprak onderdrukt met de bestuurder. Iemand in de tram stond op en tuurde met de handen om de ogen door de ruit. We stonden nu bijna stil. Het was op dat moment dat de Rijnsburgse Pet tot ons sprak. Er kwam iets listigs in z'n bruine spleetogen en een soort glimlach om een honend klein gehouden mond. Na een blik op ons, die onze ‘stand’ schatte, boog hij zich naar ons over om ons bourgeoisspraakje met dat zuinig mondje te parodiëren. En terwijl hij met een zwarte nagel op de ruit tikte zei hij: ‘Daar gaat het Slachtoffer van het Ongeluk’. Tevreden leunde hij terug. Die zacht uitgesproken woorden troffen ons als een dolk. Verwilderd volgden we met de blik z'n gele vinger. En daar buiten, in de zwakverlichte dorpsstraat, zagen we het, terwijl het bloed uit ons weg trok.
Een haveloze, leeftijdloze man duwde een oude handkar voort. Op die handkar stond een rieten mand. Man en kar waren alleen.
Die mand was niet groter dan een wasmand. Een middelgrote hond zou er in gekund hebben. Nu was ze afgedekt met een kleurloos zeil dat met touwen aan de voor- en achterzijde van de kar strak gehouden werd. De man sjokte voort in de regen en het kale licht. Niemand wees hem de weg. En in die mand lag wat er over was van een mens.
We wilden het liever niet geloven, maar het was een uur zonder kindergenade en wat verder op moesten we wel. Even buiten het dorp stond de tram nu werkelijk stil. Pas nu kwam de conducteur van achter het zwart fluweel terug, gevolgd door de bestuurder die een bedieningskruk in de hand hield. ‘Ja mensen,’ zei de conducteur met zowel berusting als onderdrukte belangrijkheid in z'n stem, ‘we gaan overstappen’.
Overstappen? Onze angst werd paniek. Daar had grootmoeder niets van gezegd, we zouden kunnen blijven zitten tot in Haarlem. De Rijnsburger zag onze verwarring. ‘Het Ongeluk...’ lichtte hij fluisterend toe en hij kneep z'n loeroogjes even dicht. Hij glimlachte en we staarden hem wezenloos aan.
M'n zus zag wit en ik werd misselijk. We lieten ons stijf van vrees van de treeplank zakken en stonden ongecoördineerd, ieder een andere richting op, in het zwart langs de trambaan. We hielden elkaar bij de hand, een ongebruikelijk gebaar in onze familie. ‘Déze kant op,’ riep iemand ongeduldig en tegelijk werden we verblind door een grote schijnwerper die verderop langs de rails stond. Toen we dichterbij kwamen, mee in de kleine processie over biels en kiezel strompelde trampassagiers, zagen we eerst alleen de regen als strakke rijen motten langs de witte lichtcirkel trekken. Onze stappen knerpten. Toen zagen we pas het monster. Achter het licht, en zelf nu ook haast wit tegen de nachtelijke hemel, rees het omhoog en gaapte het met wijd open muil. Een muil die gevreten had. Nu meenden we dat bloed te ruiken, alsof het mee terug droop uit de wolken met die trage voorjaarsregen.
Het was juist zo'n nieuwe tram, hoog opgevijzeld boven de genadeloos glinsterende rails. Conducteurs en mannen in blauwe jakken stonden er naast met hun handen in de zij. Onder de baanschuiver, assen, stangen en wielen was een zwart gat. ‘Hij heeft het nòg mooi gedaan, die jongen’ zei een collegabestuurder
| |
| |
bewonderend; ‘in vijf, zes meter stond hij stil, kijk maar’ en hij wees naar een klein zwart huisje, laag naast de trambaan, met een beklinkerde oversteekplaats naar de rijweg. De mannen mompelden verder. Eén zei het niet te begrijpen: al jaren woont dat vrouwtje daar, ze was toch wel gewend aan de tram. ‘Maar niet aan de electrische!’ zei een wegwerker snel en met listige, haast triomfantelijke ogen, ‘die is zó bij je!’
Er hadden dus resten van een oud vrouwtje in die mand gelegen. In Haarlem wachtte een nerveuze moeder ons op aan het eind van de lijn. ‘Waar komen jullie nou vandaan,’ begon ze. We mompelden iets over een ongeluk. ‘Hè god zie je nou wel’ zei ze geërgerd, alsof ook zij, als wij, vond dat het allemaal door de verhuizing kwam.
Kort voor het weekend van dit tramongeluk had ik mij juist op de Haarlemse school toch iets goeds verschaft, een voorwerp tegen die stad, een dagelijks te bewonderen compensatie, in overeenstemming met leeftijd en behoefte. Want op die school hing een prent in geel, bruin en wit van een Zwitserse electrische trein, tevoorschijn razend uit een tunnel in vredig besneeuwde bergen. Mijn romantiek verlangen naar weg te zijn uit het besmookte lokaal en de duisternis van de stad en dat jaar, hechtte zich gretig aan dit rein en technisch levend tafereel. Géén teleurstellend moment aan mens of natuur: slecht koel staal en koele sneeuw.
En schone vormen. Want de locomotief, buitennissig en robuust in Hollandse kinderogen, vond ik mooi. Daarvan een model te hebben werd een geheime wens.
Op de kleine zolder in Noord speelde ik niet zo lang daarna met een blikken replica van zo'n loc op een vooralsnog benarde railcirkel die op een oud laken gespreid lag teneinde sneeuw te imiteren. Ik had dit voor de crisisjaren nogal duur speelgoed m'n vader (wiens zwakke positie in huis ik gepeild had) afgebedeld - een vorm van chantage. Nu, na het ongeluk, weigerde ik er mee te spelen. Niet dat m'n geweten opeens erg verontrust was over dit afgedwongen geschenk, maar die assen, wielen en rails deden me op een weemakende manier aan het ongeluk denken. Het merkspeelgoed bleef voorlopig in de kast. Het leek of we zonder handigheidjes door Haarlem heen moesten. Toch lag er een katalysator in het verschiet - door mijzelf onbewust nog te lanceren - naar de verlossing uit dit beklemmende straatje. Maar eerst moesten we blijkbaar meer van scheiding en dood afweten. Die laatste moesten we nogmaals van dichtbij zien en betrokkener; misschien was het tramslachtoffer te anonym geweest, of het was maar een aanloopje.
De eerste avond dat ik na het eten aarzelend besloot de trein toch weer eens tevoorschijn te halen op zolder, meldde dat sterven zich, eerst als teken, dan als feit. Ik had de verdachte behoefte het tramongeluk te ensceneren met een poppenhuisvrouw van m'n zus. Trillend van pervers zondebesef wond ik de veer van de locomotief op en plotseling sloeg de zwarte sleutel met een woedende ruk terug, begeleid door een vijandige brom en een vlijmende pijn. M'n vingers zwollen op en beefden. Ik staarde verwezen naar m'n half dierbaar, half beladen bezit. Ik had hem ontstemd. Hij stond nog naast die paar rails en zweeg gevaarlijk. Na een minuut dorst ik hem pas aanraken. Hij was morsdood: z'n vier wielen waren geblokkeerd, hij deed het niet meer, ik had het te dure cadeau ‘vernield’ zoals vader zonder twijfel zou zeggen. Zelf stond ik even onbeweeglijk als m'n slachtoffer.
Plotseling kwam moeder de zoldertrap op. Ik wierp het popje dat aan een gruwelijk lot ontsnapt was snel terug in het poppenhuis en verborg m'n gezwollen hand achter m'n rug. Er was iets vreemds aan moeder. ‘Kom,’ zei ze met een licht alarmerende stem, ‘we moeten naar grootvader; je vader heeft iemand opgebeld dat we komen moeten’. Intussen daalden we - nog steeds onhandig omdat we er nòg niet aan gewend waren - het smalle zoldertrapje af en ik vermoedde wel wat dit bericht
| |
| |
te betekenen kon hebben maar zweeg erover, zoals ook moeder en m'n zus verder zwegen. Naast bedrukt was ik in het geniep ook verheugd: het was een reis naar ‘onze’ Weg, tenslotte.
Buiten verdween die halve opgewektheid snel. Haarlem Noord lag uitgestorven in witte mist. De lange Orioolweg die we maar liepen omdat er toch weer geen bus kwam (en dat spaarde nog geld) lag zo stil dat alleen het vallen van ijzel uit de bomen hoorbaar was. We waren de enigen op straat en we liepen dicht bijeen met een diep wantrouwen tegen de hoge lantaarns met hun te kleine kransen nat licht, tegen die gewatteerde stilte, tegen alle gebeuren dat hieruit zou kunnen voortkomen.
Al lopend moest ik weer aan m'n Zwitserse locomotief denken. De afbeelding ervan in een speelgoedcatalogus was als gekoesterde begeerte groter geweest dan het afgebeelde ding waarmee ik op zolder nogal gaperig speelde. Als intussen dood duplicaat van de schoolprent beviel hij waarschijnlijk nog het best. Misschien was onvermogen om hier vervulling in te vinden mee oorzaak van die veerbreuk. Nu, ik kon gerust zijn: dood zou die trein voorlopig blijven. Gelukkig dan maar, dat ik tegelijk een gunstiger eigenschap mee ontwikkelde: het onvermogen om het diep ongewenste langer dan noodzakelijk aan te nemen. Een zin van onze verbanning naar Haarlem begon bijna door te breken: het was het gebiedend leren maken van de eis, terug te keren naar ‘huis’. Nooit vroegen we ons af òf, en zo ja door wie, ons huis op de Weg intussen bewoond werd. Het was in onze hoofden disponibel voor óns. Te goed herinnerde ik me de zenuwvlekken in moeder's hals en haar beverig gefrutsel met het slot van een ijzeren geldkistje, als grootvader - niet al te vriendelijk - de huur kwam innen. Het was grootvader's huis en hij zou zeker zorgen dat we er weer te wonen kwamen. Grootmoeder, die ons kinderen na de verhuizing graag hoofdschuddend bezag had het mis: enige tragiek was op ons luttel formaat niet van toepassing, diep in ons hart wanhoopten we beslist niet aan de tijdelijkheid van onze beproeving, al lag die hoop niet steeds aan de oppervlakte en al was ons uiterlijk vaak potsierlijk van eigenwijs protest. Niets kon het verschijnsel Haarlem rechtvaardigen, zoals een knorrige foto laat zien op het ijs van een sloot in de weiden van Noord, en zelfs een uitstapje naar Amsterdam, met de plotseling boetvaardig toeschietelijke vader, naar de Zesdaagse in de rai, deelde in de misère: een avond van schemerachtige verveling aan een klein, naar zaagsel geurend ovaal, waar vermoeide renners er hun gemak van namen. Het was niet dat wij vonden dat
Haarlem ons vijandig gezind zou zijn. Wíj waren het vijandig gezind. We oefenden onszelf in redeloos verwerpen en verlangen in een paar wintermaanden. We ergerden ons tot aan de goedige kruidenier op de hoek die ons een kistje levensmiddelen cadeau had gedaan op de dag dat we ons hadden te vestigen in Noord. Dat leek ons cynisme eerder dan reclame. En nu had hij, als enige met telefoon in de buurt, nog slecht nieuws gemeld over grootvader ook. Nee, we konden geen redelijkheid gebruiken. Verstand leek ook maar een middel tot wezenloze constructies. Om het welgemeende ‘wees nou eens verstandig’ van moeder grijnsden we wantrouwig. De hooggeprezen Rede staat te kijk tegenover ieder werkelijk raadsel, en raadsel is alles waar het op aan komt. (Zelfs in de klare meetkunde snijden evenwijdige lijnen in een abstract ‘oneindig’. Alle essentie is ontoegankelijk.)
Terwijl ik nog voort liep naast moeder en zus op weg naar het station dreunde de Duitse schlager ‘Warum?’ hinderlijk door m'n hoofd. Afgezien nog van het hulpeloze in de titel leek het of hier in deze stad de muziek als verweer ook tot op nul gedaald was. Tussen ‘Warum?’ van Leo Fuld - een van over de Oostgrens vervolgde - en de herinnering aan ‘Side by Side’ van Whiteman gaapte voor m'n kinderbrein een kloof aan kwaliteitsverlies, en denkelijk een verlies aan veiligheid.
De weg naar het station scheen eindeloos en
| |
| |
het was nu zo onbeweeglijk stil, dat wij zelf al dood leken. Al! Wie was er dood? Het doffe licht van laagreikende wolken en lantaarns was deze avond niet anders dan van iedere Haarlemse ochtend op weg naar school: het was opeens nacht noch morgen noch namiddag of het was alle drie tegelijk. Nogmaals: in Haarlem was het altijd donker, een donker dat een gebrek aan tijdsorde scheen en een teveel aan tijd. Tijd om af te wachten, denk ik.
Laat die avond kwamen wij, nog steeds zwijgend van voorgevoelens, op de Weg bij grootvaders huis aan. Hij bleek al dood te zijn: een beroerte, die middag, in Leiden. Een gezelschap half bekende familieleden scheen er niet minder vrolijk om.
In de donkere achterkamer lag grootvader dood met hetzelfde ingekeerde gezicht waarmee hij zich zo vaak geërgerd had aan z'n vrouw of aan moeder's heftigheid. Van enige majesteit van de dood - waar moeder aarzelend van sprak - was in dit wat verbeten gezicht niets te bespeuren. De vreemd gevouwen handen waren vaag beangstigend.
Terug in Haarlem dorsten we niet vragen naar de oorzaak van de vrolijkheid rond grootvaders sterfbed. Maar we hadden zo wel een reden te meer voor wantrouwen tegen de wereld en tegen Haarlem, want het leek of onze afwezigheid op de Weg benut was om daar onheil te stichten.
Niet dat ik grootvaders dood uit de lijn der gebeurtenissen vond liggen. Hij had ons niet kunnen helpen; hij had de verhuizing niet kunnen beletten uit een huis waarover hij toch gewichtig de scepter gezwaaid had en waarvoor hij de betaling uit moeders kistje vaak zo koel trommelend op tafel afgewacht had. Als moeder bij die geldkist bang voor hem was had hij haar toch kunnen laten gehoorzamen? (Pas jaren later geloofde ik dat grootvader, al trommelend, eerder z'n hand over z'n hart streek en dat het volle bedrag dan niet - of nog niet - uit het zenuwkistje hoefde.)
Intussen gingen m'n zus en ik voort ons misnoegen met de nieuwe stad half kenbaar te maken. Op een avond na etenstijd mochten we, misschien om ons chagrijn te breken, in de nieuwe buurt huis aan huis aanbellen om te proberen een lot te verkopen, ten bate van een ons onduidelijke christelijke hulpverlening. Door de architectuur rondom daartoe aangestoken, achtten we nu gelijk maar iedere Haarlemmer nooddruftig of schriel en als ze op ons bellen hun voordeurtjes half openden zeiden we zonder glimlach: U wilt zeker óók geen lot kopen voor een goed doel.
Die halfbewuste sabotage lukte: we verkochten niets, met uitzondering van één lot dat afgenomen werd door een grijzende vijftiger in bretels die naar m'n zus monkelde en het dubbeltje in haar uitgestoken hand bezegelend toedekte met z'n rode klauw of het een robijnen kleinnood was. Nu was het vaders beurt om een gezicht te trekken van zie je nou wel, toen we gelaten grinnikend met de onverkochte papiertjes terugkeerden.
Aan de spaarzame bezoekers uit onze vroegere omgeving die naar het huis kwamen kijken en ons kinderen wee glimlachend vroegen hoe we het hier vonden, antwoordden we met bot schouderophalen. Op de vraag van een oom, of we dan de oude Grote Markt met z'n historische gebouwen niet prachtig vonden knikten we welwillend objectief. Objectiviteit is desinteresse.
Moeder vermagerde hier zichtbaar en daar droegen wij in ons verzonken ego toe bij.
Inmiddels naderde de avond waarop ik het gebaar zou vinden dat, onbedoeld en onverhoopt, de aanleiding zou worden tot onze snelle verlossing.
De verlossing van de terugkeer, want de Weg was onze Mythe geworden in de dirigerende zin die de tijd aan dit woord toekende. Het soort Leitmotiv dat beter beperkt had kunnen blijven tot waar het hier gold: voor balorige kinderen.
De wereld der grote mensen Mythen werd in Haarlem vast en dicht. Er werd gesproken
| |
| |
over de ‘Zeven Provinciën’, over de straatrevolte in Duitsland en zelfs in de donkere Cronjéstraat zag ik een zwijgende schermutseling tussen politieke tegenstanders. Moeder, met de laatste rest van haar huwelijksmythe, huilde vaker. Een paar maal verliet ze na middernacht alleen het huis en dwaalde langs de kade van het Spaarne. Een lange grijze dominee, die ik wel eens had horen bulderen tegen het tijdsgewricht in de Grote Kerk, hield haar af van dat water.
De kranten en radio droegen niet bij tot een opgewekter stemming. ‘Rumoerige bewegingen houden bij de grens niet op,’ zei een alarmstem, en de Rijksdagbrand in Berlijn zou een rood complot zijn. Dat wat ik niet of amper begreep wekte huiverende aandacht. Complotten en Fahnen deden de wereld gisten, er was alarm, maar Haarlem wachtte doodstil in regen of mist.
Ik had op een dag na schooltijd weer rondgefietst in vallende duisternis. Dat dwalen was geen wanhoop, het was een soort kalme verbijstering. Het had geen enkele betekenis meer: niet van verkenning, zelfs niet die van spieroefening. Want achter de huisjes van Noord was niets, ‘het’, dat van òns, was er niet. Achter die gevelrijen en straatjes rezen weer dezelfde huisjes, dezelfde blauwe daken. Er was nog geen weitje, geen schep aarde die we hebben wilden. Het was allemaal te ver en de weg naar huis was afgegrendeld door verse baksteen. Een middelpunt ontbrak en horizon zag je niet door die herhaling. Het was hier te nieuw; nieuw werd voorgoed een scheldwoord, ons oudste kinder-ik is behoedend en behoudend.
Thuisgekomen - moeder had juist voor het eerst een mij onbekende dame op bezoek - trok ik mij decent terug in de zandtuin. Er zou wel veel te bespreken zijn. Om ‘spelen’ voor te wenden pakte ik een gebroken bloempot en groef een diepe kuil. In die aarden pot deed ik een papier waarop ik m'n naam schreef en m'n enig echte adres: dat van de Weg in Leiden. Na deze gaperige, maar toch half als magisch gevoelde handeling haastte ik me het gat te dichten. Het losse zand maakte dat al te gemakkelijk.
Moeder keek wat verlegen toe door de glazen tuindeur en ik hoorde haar zeggen toen ik binnen kwam: ‘hij is zeker aan het schatgraven’. De dame, die een groot maanachtig gezicht had en later enkele christelijke romans zou schrijven zei met een hese alt: ‘Ja die kinderen! Wat een fantasie nog, zo'n jong’. (Maar ik had niet de minste fantasie getoond; het was maar een uit verveling verpakte wrokkigheid, toevertrouwd aan moeder aarde, die zo teleurstellend zanderig bleek en weinig bestendig.) Ik ging, daar het gesprek binnen nog niet afgelopen was, naar m'n kamertje boven, dat ik niet had willen inrichten - zoals een middeleeuws mysticus zich niet inricht op de aarde als doorgang. M'n zusje had mij in die onthouding eerst gevolgd. Nu, in bijna volslagen duisternis, plakte ze aarzelend enkele Bonzobriefkaarten op haar kale muren, maar hield op toen ik toekeek. Ze was nu trouwens veertien en voor zulke kaarten te groot.
Zo zaten we die avond weer aan tafel onder de slaapverwekkende lichtcirkel van de perkamenten lampekap. Die was parelwit geweest toen moeder hem kocht voor het nieuwe huis, maar nu al bruin geworden. Bruin was trouwens alles dit jaar: tot de mantelpakken van de vrouwen en de schriele crisiscolberts - ‘billentikkers’ - der mannen. (Iedere man leek een kantoorklerk.) Het bruin en crème van koffie-verkeerd was mode; de twee fantasieloze kleuren van verkeerd leven, van leven in ontbinding. De onkenning van kleur en leven. De enge tint van de hemden der massale straatschenders in Berlijn.
Het eten was op, het crisistoetje was op, suizende stilte buiten en mist. Onze dunne radio had de Dominee met de Lage Stem over ons zwijgend gezin gebracht, een spreker die vader onverwachts veinsde ‘zo goed’ te vinden, waarschijnlijk ter voorkoming van discussie. (Ik vond dat laf; herinnerde me zijn afschuw van
| |
| |
bezoekende predikanten in ons oude huis.) De dreunende radio-bas had gesproken over ‘onze geteisterde en met problemen doorkoortste wereld’ en over de jeugd, die ‘zich in de chaos moest staande houden maar in in haar kindsheid ontzenuwd werd’. Nadat een zanger nog ‘Heeft U een sigarenbandje?’ had laten horen en een sjokkend dansorkest ‘Please!’, kwam er ook binnen een gapende stilte want moeder had de radio uit gedaan. Ze begon af te nemen. Ik nam m'n servet op. In een plotselinge ingeving rolde ik het niet op maar drukte het met beide handen tegen m'n gesloten ogen. Zo bleef ik voorlopig zitten. Ik zag en hoorde niets meer, er was geen dag en geen nacht en deze steile zwarte muur vlak achter m'n handen doorbrak eindelijk het nog altijd nijpend lage kalkplafond dicht boven me. Ik voelde aankomen dat ik het servet niet zou willen wegnemen. Terwijl te veel tijd verstreek en zachte aanmaningen van moeder het servet af te geven zonder resultaat bleven, wist ik niet meer terug te kunnen en bleef zo zitten, de ellebogen nog steeds op tafel gesteund.
Moeder werd nerveus. Kribbige sommaties liet ik onbeantwoord en als een eigengereid dier bleef ik in het zwart staren. Het tafellaken ging onder m'n ellebogen uit. Ik voelde vader's blik en verwachtte ieder ogenblik een ruk aan het servet of een verdiende klap voor m'n kop. Maar ik werd, voor deze keer, de wrede overwinnaar. Na enige tijd vreesde ik geen tik meer, ik had zelfs vader verontrust, ik hoorde hem zenuwachtig aan z'n sigaret trekken.
Moeder snikte boven de afwas. Pas toen ik ze samen geruime tijd in het keukentje had horen praten, gedempt en onzeker, nam ik genadig het servet van m'n ogen, rolde het op en stak het in de servetring. Als een duidelijk corpus delicti lag het op het bruin geblokt tafelkleed. Mijn pupillen, te wijd door het langdurig zwart, deformeerden de kamer tot een grauwzwarte spelonk, in mooie harmonie met heel Haarlem, met dat jaar, en met de ineengedoken wereld buiten.
Moeder kwam binnen en bevend van onhandig verdriet nam ze het servet weg.
| |
II
Het liep tegen Pasen, de vakantie zou beginnen en een waterige zon brak eindelijk door over Haarlem Noord. Moeder zat met haar opengeslagen zakbijbel voor de radio en luisterde naar de Morgenwijding. Tremolerende damesstemmen beëindigden juist een gezang in een langgerekt orgelpunt. Moeder sloeg haar bijbel dicht en keek mij betraand aan. Met een verre stem zei ze dat ik hier niet meer naar school terug hoefde en de paasvakantie bij grootmoeder mocht doorbrengen. Het servet had mij geen windeieren gelegd. In ieder geval mocht ik, koninklijk alleen, vooruit naar het land van belofte. Moeder en zusje zouden later komen; er werd naar een huis voor ons drieën gezocht in de omgeving van Leiden. Haarlem Noord was een verloren proef. Mijn onvrede had ik met succes naar buiten gebracht. Men wilde mij bovendien wel even kwijt met die hoofdzakelijk mimische provocaties.
Wij kinderen bleven beleefd zwijgen, die laatste dagen in Haarlem, maar we waren toeschietelijk en meegaand van haast ongelovige, roesachtige blijdschap en ook van trots. Verworven genade! Het gevoel dat het ons toekwam. Aan vader dacht ik niet.
In stralend voorjaarsweer kwam ik bij grootmoeder aan en vergat Haarlem. Het was zelfs uit m'n dromen verdwenen. Alleen een enkele gelede tram op de Weg deed me het hoofd vlug afwenden. Verder begon de wereld opnieuw. In deze straten en parken was ik thuis. Drie weken lang was ik kalm en ‘aardig’ zoals het van kinderen verwacht wordt, en zo'n vegetatieve ontspanning bereikte ik later niet meer: zo algeheel en lang los van de tijd, zonder zelfverwijt over ‘nietsdoen’.
Ik hield van grootmoeder, zij hield van mij. Zíj had haar strijd gestreden - en beëindigd - met de man wiens incidentele ontrouw ze niet had kunnen vergeven; ik had mijn strijd beëindigd met een stad welks bestáán ik zelfs niet
| |
| |
vergeven had. We begrepen elkaar, ook zonder een woord; ‘Een mens z'n zin is een mens z'n leven’ zei ze hoogstens met een knipoog.
Vooral de avonden bij grootmoeder waren goed. Al het actuele in de wereld en het persoonlijk toekomstige werd opgeschort - de enige weg tot wat men ‘geluk’ noemt - omdat het nu vakantie was en alles afgehandeld.
Grootvader was dood: geen woord meer over hem. Vader zou definitief weg gaan: geen woord over vader. En grootmoeder zocht op haar radio alleen muziek. Er was geen Vaz Dias en geen Dominee's stem, drie weken zwegen de ‘tekenen des tijds’ en samen waren we in een paradijselijk vacuum, wat vermoeid van ons verzet, maar zeer tevreden.
's Morgens werd ik toepasselijk gewekt.
Grootmoeder plaatste met een verlengsnoer de grote ronde luidspreker op de trap en met de klok van acht uur stroomde dan Hylton's ‘Happy days are Here Again’ (waarmee Tin Pan Alley de moed erin wilde houden in dit crisisjaar) m'n logeerkamertje binnen.
Overdag slenterde ik door het dorp, haalde wat boodschappen in het als aardig in m'n geheugen bewaarde winkelstraatje, zat fluitend op de stenen bank van het vijvertje en liep goedkeurend langs de school die nu weer ‘mijn’ school zou worden. Aan moeder's strijd werd niet gedacht.
Hier was ik voor niets op m'n hoede en wat was de stilte in grootmoeders huis, met de langzame Friese klok, van een andere orde dan die in Haarlem.
Na Pasen konden we ons nieuwe huis, maar een paar straten van dat van grootmoeder verwijderd, betrekken. We zeurden daarbij niet om het oude op de Weg, die veer lieten we zonder mokken. Blijkbaar achtten we het aanpalend dorp genoegzaam behorend tot de in die tijden veel bezongen geboortegrond. Ook vader leken we te kunnen missen. De prijs voor de ruil kwam ons in ieder geval redelijk voor.
Het is helaas kenmerkend voor het ondankbaar
| |
| |
mensengeslacht, maar van het definitieve betreden van het nieuwe huis herinner ik me weinig. Misschien hadden we zo aan onze wens vastgehouden dat de uiteindelijke snelle vervulling daarvan slechts billijk toescheen. We waren dankbaar maar niet uitgelaten. Het was verdienste meer dan gift. Tegenwerken is óók werken. Het huis moet toch een opluchting geweest zijn na de engheid van het buurtje in Haarlem. Hier een tuin die uitkwam op het groen van een sportveld en vóór een laan met bomen, maar we achtten het passend en waren niet verbaasd. Het was ons snel vertrouwd. En dan: het vanzelfsprekend goede herinneren we ons niet gedetailleerd. Het maakt niet zo'n indruk.
Levendiger is de dag - niet lang na aankomst - me bijgebleven van vader's definitieve vertrek. We waren niet zo bedroefd als moeder oorbaar achtte. (Toen vader in Haarlem nog wat bij ons was blijven hangen, duidelijk tegen z'n zin en niet van plan z'n leven te beteren zoals moeder het bedoelde, hadden we hem al afgeschreven.) Moeder voerde de afscheidsregie. Terwijl vader het huis verliet met twee grote koffers nam zij ons ieder bij een hand en trok ons mee tot in de punterker waar we haar met een kille, lage stem hoorde zeggen: ‘zwaai maar naar pappie, zwaai maar’. Want pappie moest z'n zonde op de loopplank naar z'n nieuwe bestaan wèl beseffen; moeder sloeg haar armen zeer beschermend om onze schouders, - een droef tableau vanaf de straatkant, ongetwijfeld. Vader ging echter niet gebukt onder die aanblik. Eenmaal aan het eind van de straat zette hij z'n koffers even neer en zwaaide uitbundig met z'n beste Zondagmorgengrijs, alsof hij alleen weer even tennissen ging. Toch verdween hij wel degelijk voorgoed om de hoek.
Moeder huilde, maar wíj waren opgelucht dat het tafereel hiermee gesloten was. ‘Een man en een kat die je niet vast kan houden moet je laten gaan’, had grootmoeder al eens gemompeld.
Met het opgroeien zou ons dorp gewoner worden, en ook wel de Weg, waarover ik nu iedere dag kwam te fietsen naar een middelbare school in Leiden. Als wens misschien iets mooier, bleef die toch altijd een gelukkig middelpunt: een directe groene verbinding naar dorp en huis. Onze terugverhuizing was compleet. Het middelpuntige van ik en aarde viel weer samen, ondanks het verspelen van vader en grootvader. Weer werden straat en huis van haast meer gewicht dan mensen. Nog gaf ik van alles dat voorbij was onnadenkend eerder Haarlem de schuld dan vader of de scheiding of de wereldcrisis. Dáár was de benardheid van allimentatie en kamerverhuur voorbereid, en zelfs het tramongeluk, waaraan de nog altijd voorbij dreunende trams op de weg me soms wee herinnerden, was aan die stad te wijten door z'n ligging boven de bollendorpen alleen.
Hoe boos de wereld ook nog worden zou, we waren terug en vrij van heimwee.
|
|