| |
| |
| |
E.B. de Bruyn Een ziektegeschiedenis
De gedichten van Karel E. van Reym
Nauwlijks achttien jaar was Karel van Reym, toen zijn moeder en oudere broers ontdekten dat hij homofiele neigingen bezat. Die neigingen hadden zich exclusief kunnen ontwikkelen op de gunstige voedingsbodem van acht jaar katholiek kostschoolleven, de lacune ontstaan door het overlijden van zijn vader toen Karel twaalf jaar oud was, en het totale gemis aan sexuele voorlichting, laat staan hygiëne. Buiten de biecht was seks iets onnoembaars en werd ook daar nog onder bedekte termen aangeduid. Idealistisch, bijwijlen vroom als hij op kostschool was geweest, was hem daar als door een wonder ieder vleselijk kontakt bespaard gebleven. Des te dieper waren achtereenvolgens zijn gevoelens geweest voor een drietal jongens, waarvan de laatste aanvankelijk niet eens een vriend was maar die hij uit de verte adoreerde als een ‘Ideaal’ en in gedichten verheerlijkte. In zijn weinige nagelaten papieren vond ik b.v. dit gedichtje, kinderlijk en onschuldig, geschreven op vijftienjarige leeftijd:
Je zult me vragen, Wim, waarom
je wil ontwijken, Wim, alom
En als je 't vragen zult dan wil
en met een vluchtig stemgetril
om je te zeggen dat ik jou
maar 't in mijn hart verbergen wou,
heel diep, warm-diep erin.
Toen hij later wat bevriend werd met zijn ‘Ideaal’, vloeide zijn dichtader overvloedig en de produkten daarvan werden, evenals zijn dagboek, 's nachts door rommelende surveillanten in beider lessenaars ontdekt en aan de autoriteiten voorgelegd. Men scheen echter het idealistisch karakter der verhouding niet te miskennen en bepaalde zich ertoe ze ongezond te noemen. Wel had zich intussen een fysieke onderstroom gevormd. Met veertien jaar had hij tijdens een vacantie, al spelend met zichzelf, als bij toeval een eerste orgasme gehad en was meer verbaasd dan verrukt geweest. Sindsdien bedreef hij, uit louter lichamelijke overdaad en nood, een vrij zeldzame onanie, geheel gericht op het eigen lichaam en zonder enige fantasievoorstellingen van wat voor objekten ook. Hij onderging die daad met de zwaarste schuldgevoelens, niet slechts als zonde maar meer nog als zwakheid: zijn trots werd erdoor gekrenkt en hij voelde zich ‘onrein’ in joodse of islamitische zin. Hij zou zich moeten vernederen tot bekentenis in de biecht. Maar de zwaarste beproeving was wel het bewustzijn ontrouw te zijn geweest aan zijn vriend, in schrijnend contrast met zijn hoge zuivere liefde voor hem. Want het voorwerp van zijn adoratie was hem meer nog een Beatrice dan een Laura. De gedachte dat die vriend ook geslachtsdelen had en zich misschien ook wel bevredigde kwam eenvoudig nog niet bij hem op, zelfs niet toen hij zijdelings het praatje vernam dat een oude, wat kindse pater de jongen gevraagd had ‘of hij nooit speelde met zo'n dingetje dat daar voor aan zijn lichaam zat’. Hoe seksloos die liefde in feite was blijkt uit zijn verzekering dat hij in zijn leven nooit groter geluksgevoel gekend had dan de zaligheid die hem beving bij de ontvangst van de eerste brief van zijn vriend tijdens een vacantie, niets was overweldigender geweest.
Maar dat alles zou spoedig veranderen, toen ten slotte toch een gedicht aanleiding werd
| |
| |
tot zijn verwijdering van de kostschool. Zonderling genoeg betrof dit gedicht een meisje en dat nog wel op geheel zinnelijk niveau zonder enig idealisme. Hij was toen amper zeventien. Ofschoon hij, bij het copieren betrapt, het sonnet in kleine stukjes had kunnen scheuren, had hij zich van die snippers niet tijdig kunnen ontdoen en de dag daarop lagen ze netjes opgeplakt op de lessenaar van de rector. Het was gericht, naar de vierde regel verkondigde, aan ‘mijn eerste meisje steeds nog niet verschenen’ en vervolgde dan in de tweede strofe aldus:
'k Zal wild je lijf omvatten en je benen,
'k wil hete kussen drukken op je borsten
en naar 't geheimste plekje van je dorsten...
Ik geloof niet dat hij een duidelijke voorstelling had van dat geheimste plekje. Was die nieuwe passie nu geheel cerebraal? Zeker niet. Tijdens de vacantie had hij in oude boeken thuis met verbazing - hij had geen zusjes - vroeger al plaatjes gezien van naakte vrouwen en meisjes. Dat had zelfbevrediging bij hem uitgelokt. Maar het vrouwelijke beroerde hem slechts als lust. Bovendien, door zijn gebrek aan voorlichting, had hij wel de klok horen luiden maar wist eigenlijk niet waar de klepel hing. Zijn Liefde met een hoofdletter, zijn idealisme, waren elders al geplaatst, op een terrein waar hij destijds het zinnelijke principieel uitsloot. Maar zijn laatste ‘biechtvader’, een nuchter, hartelijk en eerlijk man, zelf heel niet ongevoelig voor vriendschap met jongens, trachtte hem uit die waan te helpen door ruwweg te zeggen: ‘ja, zeker, dat begint met voor elkaar te communie te gaan en eindigt met de grootste smeerlapperij’. En in zekere zin, de appreciaties daargelaten, had hij gelijk. Toen van Reym een vrij en normaal gymnasiastenbestaan ging leiden, ontwikkelde ook zijn zinnelijkheid zich in snel tempo geheel ten gunste van jongens en niet zijn idealisme ten gunste van meisjes. Wat zich het vroegste in zijn geest had vastgezet, liefde voor jongens, groeide nu ook in zijn zinnen uit tot een bijna fanatiek exclusieve homofilie. Dit gaf al spoedig aanleiding tot huiselijke konflikten, maar zijn moeder, een gezonde opgewekte vrouw van beperkte geestvermogens, wist niet beter dan hem toe te voegen: ‘Och kom, die nonsens! Wees gewoon zoals je broers!’ hetgeen een omkeer teweegbracht in de fixatie die hij, vooral na de dood van zijn vader, ten opzichte van haar ontwikkeld had. De moeilijkheden werden van die aard dat de huisdokter geraadpleegd werd. Deze brave man bracht hem onder het oog, dat, wilde hij nog een nuttig lid van de maatschappij worden, het urgent was dat hij zich liet steriliseren. Op zijn weigering - ook zijn
zinnelijke neigingen waren hem intussen dierbaar geworden - stelde hij voor hem ter observatie naar een psychiater te sturen die destijds als een onbetwist coryfee in zijn vak beschouwd werd. Daartoe werd besloten en zo bracht van Reym twee weken door als gast in een sanatorium en werd bijna dagelijks door de professor verhoord. Maar deze, hoe geleerd ook, beging m.i. een onvergefelijke fout. Na afloop deelde hij van Reyms moeder mee dat het in dergelijke gevallen wel voorgekomen was dat de zoon de moeder vermoord had. Het onheil daardoor gesticht in de geest van een vrouw, die het nodige inzicht miste om de mededeling als de louter theoretische uiting van een door de wol geverfd vakman te verwerken, valt met geen pen te beschrijven en werd de oorzaak van een steeds grotere verwijdering van haar kant en daardoor deels ook van de expatriatie van de gevreesde zoon, hoewel die toen nog van de onhandige professorale zet onkundig was. Het zij tot zijn eer gezegd dat hij vooral sinds de oorlog veel voor zijn moeder heeft kunnen doen doch tot het laatste toe met achterdocht bejegend is. In het volgende jaar ontmoette van Reym als student de professor tweemaal op straat en tweemaal zei Zijn Hooggeleerde dat zijn ‘geval’ hem ten zeerste interesseerde en verzocht hem aan te komen om van zijn verder weder- | |
| |
varen verslag te doen. Uit beleefheid gaf van Reym gehoor aan die uitnodigingen en enige tijd later ontving hij een nota: ‘twee consulten’ f. 50 (in 1924). Nu is van Reym nooit van humor ontbloot geweest. Hij stuurde de nota terug met een contra-nota: ‘twee leveranties van psychiatrische gegevens’ en voegde er de opmerking aan toe: ‘kan met gesloten beurzen verrekend worden’. En daar bleef de zaak bij berusten.
Tijdens zijn kort verblijf in het sanatorium had van Reym kennis gemaakt met de hem totaal vreemde wereld van neurotici. Hij sliep op een kamer met iemand die zich zo'n vijftig maal per dag de handen waste, at met een grijze kruidenier die gedurende de stilte voor het gebed niet kon nalaten telkens het woord ‘kut’ uit te stoten, had onthutsende gesprekken met een jonge dementia praecox patiënt en kreeg ook gelegenheid in de tuin bewoners van het aangrenzende gekkenhuis te ontmoeten. Nu bevond zich onder zijn ‘medeverpleegden’ een gezette 39-jarige arts, een ontwikkeld en bereisd man, die gaarne met van Reym sprak over reizen, psychiatrie en literatuur. Aanvankelijk beschouwde van Reym hem als een zenuwarts die onopvallend onder de patiënten verkeerde en biechtte hem op zijn belangstellende vraag al spoedig de reden van zijn verblijf op. Dit scheen de arts bizonder te interesseren en het duurde niet lang of hij bekende dat hij eveneens patiënt was (ex-drugaddict) en eveneens, hoewel getrouwd en vader, homofiel. Zo kreeg van Reym een bondgenoot in de vijandelijke veste. Soms, voor het terrustegaan, verzocht de dokter de zuster nog een wandelingetje te mogen maken met van Reym door het park om - het was voorjaar - naar het zingen van de nachtegalen te luisteren. De nachtegalen daar bleken evenwel veel meer weg te hebben van die door Boccaccio dan die door Beets beschreven worden. Zo deed zich de paradox voor dat iemand in een inrichting, waar medici zich beijverden hem van zijn ‘ziekte’ te genezen, door een andere medicus in zijn ziekte bevestigd werd. De herinnering daaraan wordt bewaard in een parodie (van Reym las destijds veel Heine) van Die Lorelei, ter plaatse in 1923 geschreven:
| |
Die Lorelei im Sanatorium
Ich weiss wohl was soll es bedeuten
dass ich ein ‘Kranker’ bin:
die Liebe aus alten Zeiten
die will mir nicht aus dem Sinn.
Ich grüble im Saal und es dunkelt,
es plaudern zwei Schwesterlein
Der schönste Jüngling sitzet
sein Haar im Abendlicht blitzet,
ich liebe sein goldenes Haar.
Ich lieb' seinen Mund, seine Hände,
ich lieb' seine schöne Gestalt,
und ach, wenn er vor mir stände,
so brauchte ich sanfte Gewalt!
kapieren es durchaus nicht,
nur einer, der Dickste und Beste,
versteht mein entzücktes Gesicht.
Ich glaube, ich kann es nicht tragen,
dass ich ein Verliebter bin.
Die Liebe (ich darf sie nicht sagen)
kommt dennoch mir nicht aus dem Sinn.
Later bekende de arts door dit gedicht, dat hem opgedragen was, aangemoedigd te zijn om list en ‘sanfte Gewalt’ te baat te nemen om de nachtegalen zo verrukkelijk te doen zingen.
Verschillende redenen hadden samengewerkt om van Reym bij zijn meerderjarigheid naar het buitenland te drijven: gebrek aan Sitzfleisch bij de studie, de moeilijke verhouding tot zijn moeder (hoewel ze zich tegen het plan verzette), de niet ongewettigde vrees een ‘schandaal in Holland’ te verwekken, en na- | |
| |
tuurlijk ook de hoop buitenslands ruimschoots te vinden wat hem in het vaderland zo karig was toebedeeld nl. sexuele bevrediging. Niettemin bleef hij op eigen hand doorstuderen bij al zijn avonturen en enige jaren later meende hij dat met de opgedane ervaring en kennis een terugkeer naar de universiteit vrucht zou kunnen dragen. Hij had zich intussen ook verdiept in Freud en besloot daarom dat een psychoanalyse zijn terugkeer zou begeleiden. Een dokter in Rome verwees hem naar een psychoanalyticus te Berlijn en deze deed hem over aan een nederlandse collega. Maar het een gelukte zomin als het ander. In de geregelde vakstudie ondervond hij dezelfde concentratiebezwaren als vroeger en de analyse liep vast op de zandbank van de Übertragung. Van Reym gedroeg zich tegenover zijn psychiater zoals in zijn schooltijd tegenover menig leraar: eerst aantrekking, bewondering, vriendschap, dan, wel geen vijandschap maar koele of kritische bejegening, niet zelden gepaard met sarcasme. Het was niet de fraaiste kant van zijn karakter en velen die later met hem in aanraking kwamen hadden er onder te lijden. Maar er stak nu eenmaal een satiricus in hem. Terecht sprak Mathurin Régnier van
qui perdrait son ami plutôt qu'un mot pour rire.
Daarbij kwam dat hij in zijn for intérieur zijn ‘ziekte’ liefhad en niet wènste te genezen. Maar de analyse vleide zijn eigenliefde en, daar hij gewend was veel dingen in zijn leven met gedichten te begeleiden, wilde hij ook zijn analyse aldus ‘verslaan’. Toen kwam de aap uit de mouw. Terwijl het eerste gedicht, over Trauma, nog ernstig bedoeld was, sloeg de stemming spoedig om. In het tweede werd in het duits, de vaktaal der psychoanalyse, de Übertragung belachelijk gemaakt door het idee dat men de sympathie van de dokter betaalde, in het derde werd met het handige begrip der Verlegung een loopje genomen, het vierde ridiculiseerde het Oedipuscomplex in een ‘Kochvorschrift’ en eindelijk werd het
| |
| |
commerciële karakter der behandeling nog eens onderstreept in een nieuwe parodie van Heine, ‘Psapsaismus’ (het woord ‘psychoanalytisch’ werd nl. op de rekeningen afgekort tot ‘psa’). De patiënt, die zich immers op een divan ‘strekt’, werd daar vergeleken bij het ezeltje dat geld poept. Had niet Freud al verklaard dat voor een klein kind zijn ‘Kot’ ‘eine wertvolle Substanz’ was en had het analerotisch karakter niet met inhaligheid te doen? De korte reeks van vijf gedichten was voldoende om de dokter de analyse te doen staken. Of hij ze ooit benut heeft, b.v. in een studie over Widerstand, was van Reym en is mij onbekend. Wel weet ik dat hij kort daarna emigreerde en voor veel jaren in Amerika is overleden.
Een zesde gedicht tijdens de analyse geschreven (1929) en getiteld ‘Lofdicht op de passieve orale coitus’, vrucht van een diepgaande discussie met de dokter over de actieve en passieve rol in deze aangelegenheid, is te technisch om hier te worden gereproduceerd. Maar het kondigt de deels burleske deels mystieke pornografie aan die in vele van zijn latere gedichten wordt aangetroffen.
Tot besluit laat ik hier de vijf gedichten volgen.
| |
Trauma
...En daaglijks zit ik voor mijn vuur en denk
wat duister noodlot zich die zware cijns
van eenzaamheid en vreugdeloos gepeins
kon eisen als met blote ogewenk.
Maar 't blijft een peilen van onpeilbre zenk.
En toch, hoever de vaste bodem deinz',
hoe vaak ik mij mijn ongeluk ontveinz',
hoe schamper duister noodlots duivelsgrijns -
ik wìl niet weten dat ik vruchtloos denk,
ik wìl niet weten dat ik hooploos peins!
Eens zal ik vinden wat mijn merg verlamt,
uitsnijden uit mijn diepontzette ziel
de kankerbuil waaraan zij vroeg verviel,
eens dooit de winter die mijn jeugd verstramt!
| |
Übertragung
Beschreibungsversuch einiger klinischen Beobachtungen zur Erläuterung des psychoanalytischen Begriffes der Übertragung
Jetzt ist es genug der Literatur!
Ich hatte schon für den letzten Satz
in meinem Gehirne kaum noch Platz,
da lenkte es mich in die alte Spur:
ich kehre zurück zu meiner Kur
und zu meinem medizinalen Schatz.
- Herr Müller, ich bitte Sie, sagen Sie nur
was Ihnen einfällt. Nicht wahr? Es fällt
einem immer was ein aus Leben und Welt.
- Herr Doktor, ich sag' es denn ohne Zensur,
grad dacht' ich, Sie wären eine Hur',
Sie liessen sich lieben für Entgelt,
(ich sage nur bloss was mein Einfall enthält).
Jetzt mein' ich, doch stimmt 's nicht: statt horizontal
treiben Sie Ihr Handwerk vertikal.
Wie der Einfall zum vorigen sich gesellt,
scheint die Pose pervers zusammengestellt.
Nun, glauben Sie auch nicht? Sagen Sie mal.
Der Doktor schweigt. Der verrückte Patiënt
sagt dumm und ehrlich: Ja, wenn ich bezahl',
denk' ich immer, du hast eine fremde Wahl,
lässt dich anal-ysieren und am End'
bekommst zum Lohn noch ein Lavament.
Der Doktor meint: der ist heut' zerebral.
| |
Verlegung
Kurzgefasster autobiographischer Beitrag zur Begrenzung des psychoanalytischen Begriffes der Verlegung
| |
| |
Ich brauchte gar nicht die Analyse
zur Aktivität meiner Dichterdrüse.
Schon immer mocht' ich mit schlechten Witzen,
wie die Hunde, jedes Haus anspritzen
und liebt' ich es weisses Papier zu schwärzen
mit trübem Ernst und dummen Scherzen.
Nur hat mir die Kur die Füllfeder gefüllt,
nach unten verlegt und schamhaft verhüllt.
Zu schreiben nun hätt' ich mich ziemlich gêniert
wenn 's nicht wieder ein wenig wär' sublimiert.
An den Versen also ist nichts zu loben:
Detumescenz mit Verlegung nach oben.
| |
Kochvorschrift
zu einem psychoanalytischen Ragout aus Bisexualität, Inzest und Identifizierung mit den Eltern. Asozialsauce.
‘Weib dem Manne, Mann dem Weibe’
hab' ich Freud' an beider Seele,
ob ich Mann ob Weib mir wähle
hab' ich Lust an beider Leibe.
Mutter bin ich jedem Sohne,
jedem samenreichen Knaben,
mich an seinem Saft zu laben
ist am liebsten mir zum Lohne.
Jeder Tochter bin ich Vater:
möcht' ich doch die Kleine schänden,
Buhl ihr sein mit Glied und Händen
statt ihr sittlicher Berater.
Also lebt' ich, wie 's auch scheine
einsam auf der fernen Reise,
überall fand ich die meinen.
Denn es gibt in manchem Häuschen
schöne Mädchen, schlanke Knaben;
dass sie Pflegemütter haben,
kann den Mutterschoss nicht täuschen.
Dass sie Fremde Vater nennen,
kann die Vaterbörs' nur freuen.
Soll 's Iokaste und Loth denn reuen
dass die Kinder sie verkennen?
| |
Psapsaismus
Ezeltje, strek je
(Altes Märchen)
Sie sassen und tranken am Teetisch
und sprachen von Trauma viel,
bald waren sie phylogenetisch,
bald von kulturellem Gefühl.
- Der Widerstand schwindet täglich,
der jüdische Doktor sprach,
mein Geschäft prosperiert unsäglich,
ich heile fast jeden Tag.
Professor öffnet den Mund weit:
- Wo wollen Sie hin denn? Ho!
Sie fördern zusehr die Gesundheit
und fragen mich jetzt noch ‘wieso?’.
Der Lektor spricht wehmütig
- Die Psa ist eine Passion!
die Tasse dem alten Patron.
- Nie gibt es genug der Neurosen,
wer da heilet der ist ein Tor,
es leben die Analpsychosen!
singt der psychoanale Chor.
Am Tisch war noch ein Plätzchen,
Mein Ärztchen, da hast du gefehlt,
du hättest so hübsch, mein Schätzchen,
von deiner Praxis erzählt.
|
|