slok. Ze huiverde. Drie slokken bedwongen het ergste trillen; ze slaagde erin water op te zetten en nescafé in een kopje te doen. Een ander kopje vulde ze met sherry.
Toen ze de kamer weer betrad, zat de dikke man gebogen over de lage, glazen tafel, waarop hij een aantal kleurige papieren had uitgespreid. ‘Kijk eens hier,’ zei hij. ‘Ik heb wat foldertjes gehaald. Ga zitten.’
Ze dacht: nou nog mooier! Ga zitten! - Maar ze zette zich tegenover hem in de bruine, ribfluwelen fauteuil.
‘Kijk,’ vervolgde de man, ‘dit is New York. Daar gaan we dus 't eerst naar toe.’
Ze fronste haar wenkbrauwen, dat deed pijn. ‘Juist ja, New York...’
‘En vandaar naar -’
‘Ja maar hoort u nou eens,’ probeerde ze hem te onderbreken.
‘Stil!’ Hij stak als een schoolmeester zijn wijsvinger op. ‘Stil zijn en luisteren. Daarna, 's kijken, daarna koersen we naar Los Angeles. Dan naar Hawaï. Dan naar Japan. Dan Singapore, en tenslotte via Bangkok weer terug.’ Tijdens het noemen van de namen had hij de wijsvinger langzaam van links naar rechts over de tafel bewogen.
Ze haalde diep adem. ‘Ik neem nog een kopje thee,’ zei ze. Ze liep naar de keuken.
‘Denk je eens in!’ riep hij haar achterna. ‘Het Vrijheidsbeeld! De Golden Gate brug! Zonsondergang aan het strand van Waikiki! Wuivende palmen!’
‘Nippon,’ ging hij verder, toen ze weer tegenover hem zat. Hij wreef met een zakdoek over zijn gezicht en nek, en zijn ogen werden nog kleiner. Hij fluisterde: ‘Geisha's. Boeddha's. Riksha's. Gouden...’ en met plotselinge stemverheffing: ‘tempeldaken!’ Hij sloeg op zijn knieën: ‘Kom als de gesmeerde bliksem bij me zitten!’
‘Eerst een kopje thee,’ zei Hans.
In de keuken schonk ze zich driemaal in, toen was er nog maar een bodempje over. En al gauw voelde ze een wonderlijk soort rust over zich komen. Ze betastte voorzichtig het gezwollen ooglid: de wond was nu tenminste droog.
Ze glimlachte. Toch aardig van zo'n wildvreemde man. Helemaal naar huis gebracht, een pleister opgeplakt... Wie weet was 't eigenlijk best een lieve man, waarom ook niet? Wat had zo'n man nou voor boodschap aan haar, dronken tor? Er ging iets vaderlijks, iets kordaats en beschermends van hem uit, iets wat ze bij haar eigen vader nooit gevoeld had. Natuurlijk, hij was vreemd - maar wat was vreemd? Was dat zo vreemd wat hij gedaan had?
Ze dronk het restje sherry uit de fles, en zette alle lege flessen tussen de ijskast en het fornuis op de grond. Vanuit de huiskamer drong geneurie tot haar door. Iedereen vindt alles altijd vreemd, dacht ze, nog steeds vooroverhangend. Slierten nat haar bewogen langs haar gezicht. Alles was altijd meteen gek wat je deed. Wie niet precies deed zoals iedereen, was gek. Verdomd! Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg! Zo was 't toch? Als je godverdomme eens een gezellig avondje had, dan werd je met de vinger nagewezen!
Ze richtte zich met een ruk op. Ik ben daar gék! dacht ze. Laten ze ook eigenlijk de klere krijgen! Wat heb ik te máken met die trutten van kantoor, met die achterbakse, ziekelijk nieuwsgierige buren, met die verdomde schijnheilige familie van me? Met die hele schijnheilige rottroep! En opeens riep ze luid: ‘Laten ze ook allemaal de klere krijgen! Ik ga naar Nippon!’