Maatstaf. Jaargang 20
(1972-1973)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 532]
| |
a.j. govers
| |
[pagina 533]
| |
Huffnagel (Frits Huël); A. Th. Mooy (A. Marja); B.J.H. Stroman en Theun de Vries.’ Ook in een ander opzicht moet dit bericht een onjuistheid bevat hebben: het is niet aan te nemen, dat een insider als de kunstredacteur Spierdijk het zelf heeft geschreven! Reeds de naam van A. Marja bij de candidaten voor het voorzitterschap van de V.V.L., zou bij Spierdijk (zelfs in gloeiende tijdnood, onuitgeslapen, of anderszins minder gedisponeerd) voldoende argwaan hebben gewekt. Immers de ere-voorzitter van de V.V.L. was Prof. Donkersloot, die door Marja in 1961 meermalen uitvoerig werd getreiterd! Er volgde in de eerste maanden van 1962 een vrij chaotische periode voor de pers, waarin de nieuwsredactie meermalen ruggespraak zal hebben gehouden met specifiek literaire deskundigen. Men wou niet zelf óok verrast worden... Dat dit niet altijd gelukte, bewijst een curieus bericht uit ‘De Volkskrant’ van 1-2-1962: ‘Dichter Marja opnieuw beschuldigd. De Haagse politie gaat een onderzoek instellen naar de beweringen van de Haagse dichter A. Marja over het redacteurschap van Prof. N.A. Donkersloot van het literaire maandblad “De Nieuwe Stem”. A. Marja had op 1 December 1961 via het A.N.P. het bericht laten verspreiden, dat Prof. Donkersloot geen redacteur meer was van het maandblad. Deze heeft de Haagse politie meegedeeld, dat die bewering onjuist was.’ De opsteller van dit bericht moet wel flink in de war zijn geweest; zo, als het er staat, is het natuurlijk klinkklare onzin. Het A.N.P. publiceert geen beweringen van meneer X over meneer Y. Bovendien is de indruk die de lezer over taak en activiteiten van de politie krijgt wel uitermate troebel! Duidelijk voor iedere insider was slechts één ding: dat het motief van A. Marja wraaklust moet zijn geweest, als hij inderdaad schuldig zou zijn aan enkele van deze kwalijke grappen. Deze grappen kwamen intussen meer en meer in een ‘justitiële sfeer’ terecht, al zat de Politie met de handen in | |
[pagina 534]
| |
het haar en kwam de Justitie er helemaal niet aan te pas. Marja zelf, was aan één kant zonder twijfel bang, anderzijds verkneukelde hij zich enorm. Ik was zelf in die tijd herstellend van een nieroperatie en zocht hem nogal eens op. Hij zat meestal tussen zijn uitgebreide plakboeken, alles driftig verzamelend wat over hem in dag-, week- en maandbladen verscheen. En dat was heel wat, veel meer dan hij kon provoceren in rustiger perioden van normale literaire activiteit. Het is zeker waar, dat Marja hiervan genoot. Of hij het auteurschap van de grappen ten koste van Donkersloot tegenover mij erkende, weet ik niet meer precies. Wel herinner ik mij - dat viel mij bijzonder op - dat hij zich in de kwestie Stuiveling zorgvuldig gedekt hield. Deze berekenende houding was eigenlijk wat in strijd met zijn gewone nonchalante optreden. Hij woog zijn woorden nauwkeurig. Dit begon mij te biologeren! Hij leek zich, wat zijn eigen aandeel betreft, in een soort verhoorsituatie te bevinden, ofschoon het onderwerp hem zodanig bezighield dat hij er nauwelijks van kon afstappen. Door dit laatste prikkelde hij mij tot diverse vragen, die echter nauwelijks variëerden, nl. of hij ‘het’ niet toch ‘gedaan’ had, c.q. gedaan zou kunnen hebben. Ik herinner mij nog goed zijn merkwaardige antwoord, meermalen gegeven: ‘Ik zou het zeker gedaan kunnen hebben, het is gedaan op een manier die ik niet had kunnen verbeteren, het is precies mijn stijl en mijn werkwijze, alleen... ik hèb het niet gedaan! Ik moet zelfs toegeven: ik heb het helaas niet gedaan, ik ben jaloers op de dader, etc. etc.’ De indruk die dit op mij maakte, was die van een irritante comedie. Na jarenlange omgang, met dikwijls urenlange gesprekken, waarin hij vaak minder dan een onder vrienden nog normale reserve vertoonde, had ik sterk de neiging om te reageren met: ‘Hou op met die ingewikkelde flauwekul, houd je grootmoeder voor de gek, maar mij niet!’ En toch, iets weerhield mij! Zijn gedrag was wat zonderling, zijn vriendelijk geduld had iets van een kunstmatig zichzelf opgelegde rol. Ik wist niet goed meer wat ik ervan denken moest, al hield | |
[pagina 535]
| |
ik het voor vrij waarschijnlijk dat hij het eenvoudig wèl gedaan had! Maar als ik dat zei (‘Je hebt het natuurlijk wèl gedaan, maar je vertrouwt niemand meer. Waarom zeg je dat niet gewoon? ik zal er heus wel over zwijgen’), begon hij weer van voren af aan, geduldig glimlachend, met zijn uit het hoofd geleerde verklaring! Hij paste er goed voor op, zèlf niets van irritatie te laten blijken, vermoedelijk omdat hij meende dat ik daaruit, als psycholoog, weer de nodige conclusies zou kunnen trekken. Deze merkwaardige eierendans, die weinig gebruikelijk was in de omgang met hem (binnenskamers was hij nogal spoedig geprikkeld en opbruisend, wanneer het gesprek op vervelende kwesties kwam, waarin hij op dat moment toevallig was verwikkeld), hield een stilzwijgende waarschuwing in om op te passen en niet teveel aan te dringen. Men kon aanvoelen dat hij bijzonder veel waarde hechtte aan de rol, die hij intrigerend perfect volhield. Ik weet nog, dat ik op 't laatste ongeduldig m'n schouders ophaalde, wat hij ook al zonder commentaar gadesloeg. Mr. Hans van Straten was degene, die hem in deze affaire het openlijkst aanviel en vrijwel scalpeerde. In twee stukken (‘A. Marja, profiel van een practical joker’, Het Vrije Volk 3-2-1962, en ‘Het Volle pond voor Marja’, Het Vrije Volk 17-2-1962), plus een gesprek, ‘in een keurig Haags restaurant’, prikte van Straten vrijwel overal door het gladde pantser van de Fraaie Bol heen. Marja was woedend. Van Straten: ‘Dagenlang had hij de hoofdredactie bestookt met telefonades, waarin hij mij betichtte van “satanische leugens”... Daar zaten wij dus tegenover Marja. Doodgeschoten heeft hij mij niet, maar als blikken konden doden, had mijn secondant dit verslagje moeten schrijven.’ Het is maar goed dat Van Straten het zelf heeft kunnen doen, want in levendigheid van verslaggeving is hij moeilijk te evenaren. Veel nieuwe feiten leverde het gesprek overigens niet op. Dat kon ook moeilijk na het opzienbarende eerste stuk. Het einde van dit stuk laat op een speels-paradoxale manier zien, hoe ook van Straten geïntrigeerd is geweest door | |
[pagina 536]
| |
het kernpunt van de kwestie Marja - Stuiveling: ‘En wat de herrie met Stuiveling betreft: na het voorgaande zal men begrijpen, dat ik pas aan Marja's onschuld kan geloven, als hij ons zwart op wit laat zien dat hij het... wèl gedaan heeft. Hans van Straten.’ Tegenover Marja kon men nauwelijks provocerender optreden! Er wordt in een sterk tot de verbeelding sprekend zinnetje gezinspeeld op een extreem geraffineerde leugenachtigheid, die Marja inderdaad soms bezat. Geen wonder dat Marja ‘des duivels’ was.
Op 3-4-1962 werd op verzoek van 44 leden van de V.V.L. in A’dam een extra ledenvergadering gehouden, ‘met als enige agendapunt de nadere bespreking van het op 24 januari jl. door het Bestuur uitgesproken royement van het voormalige lid de heer A.Th. Mooy (A. Marja)’. Deze vergadering verliep rustig, tegen aller verwachting in. Marja kon zich zelf verdedigen en ontkende de practical jokes, waarvan het bewijs niet was te leveren, te hebben uitgevoerd. De voorzitter, Prof. Stuiveling, zei tegen mij op 27-10-1970: ‘Ik heb hem op zijn woord geloofd’ en, geschokt door de onthulling van het tegendeel, ‘ik wist niet dat een mens zó liegen kon.’ Het bestuursvoorstel om Marja te royeren (resp. om het formeel niet geheel juiste royement te handhaven) werd door de ledenvergadering op 3-4-1962 verworpen met 33 vóór, 4 blanco en 67 tegen. Daarmee was het royement ongedaan gemaakt, voornamelijk omdat Marja's schuld niet bewijsbaar was! Zijn eer was niet gezuiverd, maar hij was weer in genade aangenomen, kan men zeggen. Dat Marja tot zijn dood is blijven volhouden geen schuld te hebben inzake de aanval op Stuiveling, kan men toeschrijven aan de grote betekenis, die hij hechtte aan zijn opneming in de literatorenkring. Dit ieek voor hem een kwestie van levensbelang (of zoals S. Vinkenoog op 17-2-'62 spotte: is rel-rebel Marja uit de Kinderkamer gestoten?). En toch had Marja ‘het’ wèl gedaan! | |
[pagina 537]
| |
Hij had van Mevr. E. een schrijfmachine geleend, om te verhinderen dat eventuele kleine technische misvormingen aan zijn eigen machine door de recherche zouden worden ontdekt. Hij moet wel een copie behouden hebben, want hij heeft doorslagpapier gebruikt. En juist dit werd hem ‘noodlottig’! Mevr. E. bemerkte op een stuk carbonpapier de woorden die de tekst vormden van de vervalste circulaire, zgn. door de secretaresse van de V.V.L., Mevr. Emmy van Lokhorst verstuurd. Mevr. E. was een gescheiden vrouw, die enkele jaren, deels samen met Marja's wettige echtgenote Louise M.-G. voor Marja heeft gezorgd. Beide vrouwen zijn hertrouwd en hebben thans een gelukkig huwelijk. Over Marja wordt door hen nauwelijks gepraat. Zij willen hem liefst vergeten. Mevr. E. was in 1962 nog bijzonder gesteld op Marja. Aan de ene kant adoreerde zij hem, aan de andere kant was zij echter kritisch genoeg om zijn streken niet klakkeloos te accepteren. Daar zij met mijn vrouw en mij bevriend is, heb ik het hiernavolgende uit de eerste hand. Zij vertelde mij onlangs (herfst 1970), op mijn verzoek, het een en ander over de periode 1961-1962. - Er werd ook vroeger wel tijdens visites over Marja gesproken, maar niet langdurig, en hoofdzakelijk uitgaande van de gevoelens van Mevr. E., die nog steeds nare herinneringen moet wegslikken. Veel nieuwe feiten onthulden deze vroegere gesprekjes niet en ik was vóór 1970 ook niet zozeer daarin geïnteresseerd. - Toen ik echter echter in Nov. 1970 meer doelgericht over Marja begon te praten, deelde Mevr. E. mij mee, as a matter of fact, dat zij hem betrapt had op de daad, die de oplossing vormt van dit literaire geheim. Ik stond verstomd. Ik had er nooit aan gedacht, dat zij dit juist wist. Mevr. E. is niet bijzonder sterk literair geïnteresseerd. Wat zij van literatuur weet, komt voor driekwart van Marja. Haar sociale en psychologische belangstelling is veel groter. Men kan zeggen, dat zij destijds van Marja hield. Juist de | |
[pagina 538]
| |
kwestie Stuiveling heeft de verhouding echter aanzienlijk bekoeld! Zij had al ruzies met hem gehad over de aanval op Henri Ett, wat zij ronduit een smerige streek vond. Toen Marja begin 1962 steeds geheimzinniger begon te doen en na 19-1-1962 in alle toonaarden ontkende iets met de aanval op Stuiveling te maken te hebben, kreeg zij argwaan en begon in het huis te speuren. In de prullemand vond zij na 3 dagen de carbonvelletjes! Zij hield hem de bewijsstukken vóór en hij zag prompt in, dat althans tegenover háár, ontkennen niet langer baatte. Hoe het mogelijk is geweest, dat zij in de hiernavolgende maanden zijn geheim deelde en nimmer uit haar rol viel (men moet haar kennen om te weten hoe slecht zij een schijnheilige rol verdraagt!) mag God weten. Ik heb echter wel een vermoeden. Marja zal haar onbehoorlijk bedreigd en zelfs gechanteerd hebben. Hij was er volkomen toe in staat. Mevr. E. in 1970, is een andere vrouw dan toen, in 1962. Nu opgewekt en ontspannen, toen neurotisch, gekweld en afhankelijk. Prof. Stuiveling stelt er veel prijs op uiteraard, dat Mevr. E. over haar constatering in 1962 een beëdigde verklaring aflegt. Dit verzoek wordt door haar afgewezen. Men moet dit begrijpen en respecteren. Voor Mevr. E. zou het een emotionele belasting betekenen, die zij liever uit de weg gaat. Men kan zich natuurlijk afvragen, of het dan wel waar is wat zij meedeelt. Ik heb echter de feiten, die zij mij vertelde zo zakelijk mogelijk weergegeven en naar mijn gevoel zijn deze feiten onloochenbaar. Waarmee de kwestie Marja - Stuiveling, zoals deze zich tenslotte toespitste op één politioneel feit, is opgelost. Maar de probleemstelling is natuurlijk wijder en de ‘Achtergronden van de zaken Marja en Stuiveling’ (titel van een reeks uitvoerige artikelen in de ‘Volkskrant’ van Mei/Juni 1962: ‘Schrijvers zijn ook mensen’, I, II en III) zijn hiermee evenmin belicht. Over de ‘zaak Stuiveling’ kunnen we kort zijn. Stuiveling was (en is) wat overgevoelig voor elke verwijzing | |
[pagina 539]
| |
naar zijn oorlogsgedrag, hoewel de kwestie door Prof. Barents (1960) en Gerrit Borgers (1962) volstrekt tot de juiste proporties was teruggebracht. De kwestie op zichzelf is weinig belangrijkGa naar eind2), zoveel jaar na de oorlog, maar vooral ook omdat Stuiveling geluk heeft gehad, dat zijn ‘laakbare onvoorzichtigheid’ (vermoedelijke formulering van een destijds geheime uitspraak van een officieuze Ereraad in 1955) geen slachtoffers ten gevolge kreeg: A.C. Bakels, die 28-12-1957 (‘De Telegraaf’) met de openbare aanvallen op Stuiveling startte, noemt als kern van de kwestie: ‘een gebrek aan civiele courage’. Wat had Marja tenslotte met deze kwestie te maken? In feite: niets. Er was voor hem niets meer te onthullen. Zijn optreden heeft geen enkel openbaar nut gediend (voorzover dit nodig was, hadden anderen dat reeds gedaan). Daartegenover staat dat de publieke aandacht voor de zaak Stuiveling tijdelijk werd overgeheveld op Marja zèlf. Het is zoals Marja (‘Propria Cures’ 24-2-1962) het zelf zo snedig en duidelijk genietend beschrijft (sprekend tegen Stuiveling): ‘Echt, ik ben je persoonlijk niet kwaadgezind, ook al heb je me een hoop deining, onbetaald werk, kwelling des geestes en roem (!) bezorgd, door de casus-Stuiveling tijdelijk tot een casus-Marja om te buigen!’ Tot goed begrip diene, dat Marja dit schreef tussen Januari (royement) en April (royement ongedaan gemaakt) van 1962. Op dat tijdstip glorieerde hij in de hem op het lijf geschreven rol van de zgn. onschuldige verdachte. In deze situatie (een combinatie van realiteit en toneel) was dat voor de geboren poseur ‘de rol van zijn leven’! Hij wilde dolgraag in het middelpunt van aller aandacht staan. Misschien is dat wel de beste verklaring, waarom hij zich onverhoeds en impulsief bemoeide met een zaak, die de zijne niet was, sterker nog!, waarin juist het er niet in gemengd worden, strookte met zijn meest vitale belangen. Men kan zich met enig recht afvragen waarom Marja, de ‘beroepsaanvaller’, Stuiveling niet eerder attaqueerde, bijv. in | |
[pagina 540]
| |
1958 of 1960. De kwestie was voor hem min of meer ‘gefundenes Fressen’! Marja had niets tegen Stuiveling (bewonderde hem zelfs om de zeer bewuste en beheerste verwerking van zijn ijdelheidGa naar eind3), wat Marja, zelf een ijdel mens, bijzonder aansprak) en Stuiveling had - tot 1960-1961 - niets tegen Marja (de aanval op H. Ett heeft St., vriend van Ett, wel erg gegriefd). De ‘Kwestie Stuiveling’ lag er dus, vanaf 1957, zeer duidelijk, Nu heeft Marja wel meer dergelijke aanleidingen gebruikt, waarmee hij zelfs mensen met wie hij bevriend was, van zich vervreemdde. Gezien de persoonlijkheid van Marja, moet er een uitdrukkelijke reden zijn waarom hij Stuiveling nièt eerder aanviel. Naar mijn smaak zou deze reden kunnen zijn: de machtspositie van Stuiveling, in besturen, commissies en vooral jury's. Marja besefte dat hij, wilde hij ooit nog voor een bekroning in aanmerking komen, niet zijn laatste schepen achter zich moest verbranden. Maar zijn vingers moeten jarenlang gejeukt hebben! Begin 1962 was er het kortsluitingsmoment, waardoor zijn driftleven de kans greep. Hoe de situatie voor hem subjectief heeft gelegen, daarover kan men slechts gissen. Het is niet ondenkbaar dat het voorbewuste alternatief zich aan hem voordeed: a) val ik Stuiveling aan, dan kan ik de officiële eer wel op mijn buik schrijven, b) val ik Stuiveling nu (weer) niet aan, dan loop ik misschien de laatste kans mis om, via de opschudding en sensatie rondom de zó toegespitste kwestie, ‘Het Middelpunt’ te worden van Literair Nederland! Marja kennende, is deze berekening inderdaad een reële mogelijkheid. Maar om tot de daad te komen, is méér nodig. Marja zette niet al zijn, zorgvuldig voorbereide aanvallen in daden om. Hij had een gesloten la, waarin hij de ‘Kwesties’ opborg, die hij reeds met een satanisch plezier had voorbereid in lediger uren. Deze snel en veelvuldig gefrustreerde man beoefende de wraaklust als een continu ‘handwerk’, zoals een edelsmid of glasblazer ook hun métier hebben. De producten lagen klaar, maar het toezenden aan personen of aan welgekozen tijdschriften wachtte op het | |
[pagina 541]
| |
‘duivelse moment’! Dit ‘moment’ was waarschijnlijk in hoge mate afhankelijk van de incidentele fysieke toestand van Marja. Marja was ziek, geestelijk en lichamelijk. Soms kon men deze veelvuldig geradbraakte man niet meer dan een wrak noemen. Mevr. E. beweert, dat de wraak-producten werden gepost in een schemertoestand. Marja was dan alleen in huis, een coma nabij. Hij moet in deze toestand van machteloosheid (fysiek en psychisch) nogal eens de la geopend hebben en zijn ‘uiterste’ machtsmiddelen hebben geliefkoosd. Wanneer hij nog de kracht had om een luchtje te gaan scheppen, nam hij wel eens een gereedliggende brief of kaart met spot-rijmpjes mee, en postte deze. Ook wanneer hij een dag tevoren had ingezien, dat de aanval unfair of onverantwoord zou zijn. Met zijn laatste krachten wankelde hij van de brievenbus naar huis terug en viel dan in de gang bewusteloos. Mevr. E., die ook een sleutel had, vond hem daar meermalen en hielp hem in bed. Het kwam voor, dat hij, weer ontwakend, niet meer wist wat hij buiten had gedaan (lichte ‘retrogade amnesie’). Op deze manier ‘ontstond’ menige ‘polemische actie’ van Marja. Geruchtmakend; maar wat weinigen wisten, door een mens, die op het ‘duivelse moment’ niet geheel toerekeningsvatbaar was. Achteraf, als hij zich weer herinnerde, of tot zijn verrassing bemerkte (!), wat hij gedaan had, kon hij - variërend met het risico, dat hij liep - een immens plezier hebben, of, zoals in de kwesties Donkersloot en Stuiveling, enorm schrikken van de consequenties. Hij was in de Stuiveling-kwestie duidelijk ‘echt bang voor zijn hachje’, zegt Mevr. E. Niettemin vond hij in deze stunt de ‘thrill’Ga naar eind4), die hem volkomen bevredigde en die hem redde van een betrekkelijke vergetelheid. En dat was iets wat door zijn dringend ongeduld moeilijk was te verdragen. |
|