Ze begonnen te lachen en toen ik verder liep, riepen ze: ‘Ach, heb je zo'n mooi poesje? Zullen we even binnen gaan kijken of ie er zit?’
's Middags zocht ik opnieuw. Allereerst langs de stoepranden van de gracht om zeker te zijn dat er geen lijkje lag. Ik belde aan bij buren, vroeg in winkels en aan mensen op straat. Twee jongetjes van de b.l.o.-school die bezig waren elkaar in een kartonnen doos te duwen, wilden helpen zoeken. Op het open zanderige terrein, dat eens Kattenburg was, speurden ze tussen het onkruid en op een gegeven moment begonnen ze te roepen dat ze iets gevonden hadden. Toen ik met kloppend hart bij ze stond en niets anders zag dan een plek zand, wezen ze ernaar en beweerden dat er kattepootjes gelopen hadden. En heilig overtuigd: ‘Dat is van uw poes.’
Ze bleven achter me aan lopen tot in het politiebureau toe waar ze de dienstdoende agent met ernstige gezichten gingen uitleggen over de sporen die ze gezien hadden.
De treurnis van het asiel waar zo veel verloren en verstoten grijze, witte, zwarte, rode en gevlekte diertjes wachtten.
Kwaddertje, poesje. De mensen vonden dat ik me aanstelde. ‘Kom kom, het is je kind niet.’ Avond na avond zocht ik.
Kattenburg, Wittenburg, langs de gracht, roepend naar het groen op de helling langs het water. Op zo'n avond hield een oud vrouwtje met twee tekkeltjes me aan. ‘Poes kwijt hè?
Ik heb er vorige week nog een zien liggen, 'n mooi beesie, lag in de goot onder een krant, doodgereden. Moet je ze maar niet buitenlaten. Hoe ziet ie eruit?’
‘Helemaal zwart en vrij klein,’ zei ik.
‘Kom maar es mee,’ zei ze. ‘Ik geloof dat ik 'm gezien heb. Ik zorg voor de poezen die de mensen hebben achtergelaten.’ Nu eens pratend tegen haar hondjes, dan weer tegen mij, voerde ze me naar een rij verlaten, grotendeels dichtgespijkerde huizen en daalde een onder afval bedekte trap af naar een souterrain.
‘Ja jongens,’ riep ze, ‘hier ben ik al.’