| |
| |
| |
mensje van keulen
tigertits rosie
Met de zwabber veegde m'n moeder een naaktboekje onder m'n bed vandaan. Huilbuien konden haar er niet van weerhouden me van de gemeente h.b.s. te halen om me vervolgens naar een gerenommeerde nonnenschool te sturen. De angst voor kuise ruitengerokte tutten en zuur kijkende mères bleek terecht maar werd draaglijk omdat ik de eerste dag vriendschap sloot met Roos. Ze was me al opgevallen door haar blonde getoepeerde bos haar, haar boezem die tot halverwege de bank stak, haar oranje korte rok waarop ze een strakke lila ceintuur droeg. Hoewel mijn eigen kleding van fatsoen op m'n huid jeukte, twijfelden de grauwe katholieke dochters. Scheef keken ze naar me, lieten hun ogen van m'n voeten glijden en weer terug. Ik zag ze denken: ‘wat een kroes, als dat permanent is is ze erg ordinair.’
Het laatste uur die eerste ochtend was tekenen. Uit de kast met materialen haalde ik rood, zwart, blauw en lichtbruin vetkrijt en tekende m'n geliefde onderwerp: ploppers met zwarte vetkuiven, rooie half openstaande hemden en nauw toelopende spijkerbroeken.
Toen ik klaar was ging ik rechtop zitten en bekeek m'n lieverdjes. ‘Oh,’ slaakte het meisje naast me, ‘wat een viezerikken.’
Achter me gingen ze staan, voor me draaiden ze zich om, anderen verlieten hun plaatsen en ze riepen getsie en jasses, hielden overdreven een hand voor hun ogen of knepen suggestief en achterlijk hun neus dicht.
Kwaad klopte het bloed in m'n wangen en de ergernis werd nog heviger toen m'n kleur werd uitgelegd als spijt en schaamte om wat ik gedaan had. ‘Het is nog geen tijd,’ riep de leraar. Maar hij kon niet hard genoeg roepen omdat ie
| |
| |
naar buiten gekrulde lippen had en z'n tanden te ver naar voren stonden waardoor ie ook nog met consumptie sprak.
Ze luisterden niet naar 'm en stonden om me heen hun afgrijzen te uiten toen ik ineens Roos' gezicht voor me zag. Ze boog zich voorover. ‘Jezus, wat een goeie gosers,’ zei ze, lachte naar me en keek me aan met ogen die van een opwaarts streepje voorzien waren omdat ze een beetje naar beneden stonden.
Na de pauzebel verlieten we als laatsten de klas. Voor ons liep de tekenleraar met een bespatte achterkant.
Er volgde een tijd van liegen om uit huis te komen. Buiten de straat draaide ik de rokband een slag naar binnen om m'n rok korter te laten hangen, bewerkte m'n gezicht met Hemalippenstift en -wenkbrauwenpotlood, en ontklipte het ronde kammetje om m'n paardestaart.
We ontmoetten elkaar gewoonlijk in de Passage. Vandaar slenterden we door de binnenstad, gingen naar boven de achttienfilms of naar een van Roos' vrijers waarbij ik meestal als tweedehands bezoek de platen draaide of in het donker trachtte te lezen.
Roos kende veel jongens, die ze, hoe verschillend ze ook waren, hartstochtelijk beminde. Guus met z'n stijf gezette been die van de steun trok, Johnny die met z'n moeder op het indies pensioen van z'n overleden vader teerde en Herman, een getrouwde buschauffeur die haar na school gratis meenam.
In het Herenstraatje kende ze een stel Surinamers die vrouwen pas acceptabel vonden wanneer hun tieten de dikte van twee op elkaar ertussen gehouden duimen overtroffen. Geen nood, Roos haalde minstens vier duimen en haar naam werd op de muur geschreven: Tigertits Rosie. Vlak voor Pinksteren ontmoette ze het mooiste dat 'r kon overkomen: de koning van de Boekhorststraat. Af en toe haar ogen dicht, luid fluisterend waarbij ze soms zuchtte, vertelde ze me over z'n ruigheid, motor, leren pak, laarzen met punten, hoe lief ie toch was en dat ie wist wie blonde Dolly vermoord had. Een week later verried ze me na me met weinig
| |
| |
aandrang te hebben laten zweren het niet verder te vertellen, een geheim: de vrijdag erop zou ze van huis weglopen en op de Bierkade gaan wonen. Bij de koning.
Die vrijdagochtend hoefden de nonnen de handen niet krampachtiger te vouwen. Roos liep niet met haar deinende heupen door het middenpad naar de communiebank. Er was geen licht rumoer van voorzichtig spottend lachen en Roos kwam niet naast me zitten met een hostie in haar keel die ze herkauwde terwijl ze, zoals het hoorde, haar hoofd achter haar handen hield. Ze slikte 'm pas door nadat ze zachtjes maar voor mij hoorbaar op de omgeving, god inclusief, had zitten schelden.
De erop volgende dagen waren lang en saai. De tutten uit de klas ergerden me meer dan ooit nu ik er niet meer met Roos om kon lachen. De eerste dag al waren ze nieuwsgierig. ‘Is Roos soms ziek?’ ‘En wat heeft ze dan?’ Thuis begon mijn iedere avond aanwezig zijn op te vallen. ‘Heb je tegenwoordig zoveel huiswerk?’ Of als ik binnen zat: ‘Sinds wanneer interesseer jij je voor sport op de teevee?’ Tot m'n moeder merkte dat Roos niet meer kwam en ze mij, evenals ik haar, ook niet belde. ‘Roos ziek?,’ vroeg ze terloops vanachter haar breiwerk.
‘Ik weet 't niet,’ zei ik.
‘Dan mag je wel eens bellen,’ zei ze gebiedend.
Met een bevende vinger draaide ik haar nummer en antwoordde vrolijk haar moeder met de vraag of Roos ziek was. Er viel een stilte.
‘Weet jij er niet meer vanaf?,’ vroeg ze. Ik schrok, slikte even, bedacht wat te zeggen en vroeg luchtig: ‘Waarvan mevrouw?’ De reaktie was niet snel genoeg geweest, nog geen half uur later zat Roos' vader op de stoel bij de kachel die die dag brandde omdat m'n moeder het zelfs nog frisjes vond toen ze haar vest aanhad.
‘Ze is al acht dagen niet thuis geweest,’ zei hij somber. Ik keek zo verbaasd mogelijk, wat moeilijk was omdat ie me
| |
| |
alsmaar aankeek en m'n moeders reaktie veel emotioneler klonk.
‘M'n vrouw is er overspannen van,’ zei hij.
‘Hè toch,’ zei m'n moeder.
‘Ja, ze huilt maar.’
‘En hebt u geen idee waar ze kan zijn?’
‘Nee,’ zei hij en keek me doordringend aan. ‘Ik dacht, misschien weet jij er wat van?’
‘Ik zou niet weten...’
‘Als dat zo was had ze 't me wel gezegd,’ zei m'n moeder. ‘Wat jammer nou,’ ging ze verder, ‘Als we niet naar 'n verjaardag hadden gemoeten hadden we nog 'n kopje koffie kunnen drinken. Wou u soms koffie?’
Hij schudde z'n hoofd. ‘Ik wil u wel even brengen,’ zei hij. M'n moeder, blij met de aangeboden lift, liep snel naar de schuur om m'n vader te halen. Toen ze buiten gehoorsafstand was vroeg hij nog eens weinig hoopvol: ‘Weet je zeker dat je niks weet?’
‘Nee,’ zei ik weer, maar moeilijker, en ging onnodig naar de w.c.
Onderweg troostte m'n moeder hem met: ‘Die komt wel weer,’ ‘Loopt niet in zeven sloten tegelijk.’
In de kamer met de ooms en tantes al achter de advokaat en de boerejongens maakte ze er een prachtig tragies verhaal van. Vooral de ingestorte moeder en de kleine kinderen die het daardoor zo zwaar hadden deden het heel goed. De familie begon te verzinnen over hoererij, slavinnenhandel en moord tot het me duizelde en ik hardop zei: ‘Ik weet waar ze is.’ Direkt moest ik met m'n ouders mee naar huis om de vader te bellen. Aanvankelijk was ik me rot geschrokken omdat ik het gezegd had maar nu er niets meer aan te doen was voelde ik me hopeloos, schaamde me zo erg dat ik mezelf begon te pijnigen door m'n nagels in m'n dijen te duwen. De vader kwam met twee inspekteurs. De Bierkade werd afgezet. Mijn vader nam snipperdagen op en zocht met Roos' vader in diens auto de haagse straten af. In het handschoenenkastje lag een uitvergroting van Roos' lieve
| |
| |
gezicht die 's avonds, nu weer verkleind, in de krant werd gezet onder de kop ‘Vermist’.
Drie dagen later werd ze in Rotterdam gevonden doordat de koning in den Haag naar de sigarenboer ging, waar toevallig een agent in burger hem herkende, aanhield, en fouilleerde. Uit z'n leren jasje kwam een brief van Roos.
Ze werd er gevonden met een Spanjaard zonder papieren die direkt het land uit werd gezet.
‘Net op tijd,’ zei ze geheimzinnig, ‘anders was ik in Afrika geweest.’
Daarna werd ze weemoedig. ‘Die Spanjaard was zo'n schat. Hij kende geen woord Hollands dus lagen we de hele dag in bed.’
Zijn bruine lijf had zo'n indruk op haar gemaakt dat ze haar maandelijkse zoutbad om eventuele zwangerschappen te voorkomen achterwege liet.
Wederzijdse ouders vonden elkaar zo aardig dat we ondanks de affaire samen op vakantie mochten. Misschien omdat het adres waar we naar toe gebracht werden zo fatsoenlijk was. Tante Do en tante Anna, twee tantes van m'n vader die van hun spaargeld een huisje buiten Ede gekocht hadden en hun vrije tijd gaven aan het leger des heils.
De eerste avond zaten we netjes in de kamer, glaasje vruchtensap bij de teevee. Na de epiloog werd er even gesproken over het bos, de tijd van de cantharellen en Ede waar eens per uur een bus naar toe reed.
Dus gingen we de volgende dag naar het bos om cantharellen te zoeken. Dwars door het bos liep een hek waarachter een militair oefenterrein lag. We liepen erlangs tot we bij een poort kwamen waar een paar soldaten stonden die meteen begonnen te fluiten en roepen. Roos wenkte onze kant uit. Er werd gesmoesd en twee soldaten, een lange en een kleine, kwamen op ons af.
Roos liep met de lange voorop en ging na een meter of twintig al liggen.
Direkt hield ook de kleine halt en trok me omlaag. Met z'n
| |
| |
met zand en modder beplakte gezicht ademde hij in m'n neus en ogen terwijl hij aan z'n riem en gulp wroette. Hij zoende in m'n oor, praatte erin met een zachte gee over wat voor lekker stuk ik was. ‘ik ben ongesteld,’ loog ik.
Dat voorwendsel gebruikte ik vaker. Meestal om niet aan de gymnastieklessen mee te hoeven doen, zodat ik als een grote meid aan de kant op de bank slechts hoefde te kijken naar de anderen die, met een stok in de hand, op de maat van de kale pianospelende leraar hun stuitende bewegingen uitvoerden.
‘Geeft niet,’ zei de soldaat die ondertussen zijn lul vrij had gekregen.
Hij was lelijk, had soep in z'n ogen, een kort gerimpeld voorhoofd, de haren kwamen uit z'n neus en het ergste was dat ie stonk uit z'n mond en dat z'n tong er precies naar smaakte. Ik begon te jammeren dat ìk bang was en naar huis wou. Ik wou niet schreeuwen omdat een paar meter verder de kont van de lange steeds sneller boven het gras wipte en ik Roos hoorde kreunen. Toen de kleine zag dat ik begon te huilen staarde hij me verbaasd aan, rolde zich opzij en sloot met een gewend gebaar zijn broek.
Na enkele sekonden de situatie overdacht te hebben draaide hij een shaggie, likte het vloetje met zijn beslagen tong en keek me terwijl ie naar vuur zocht hooghartig aan. ‘Waardeloze griet,’ zei hij.
Daarna draaide hij zich om en keek naar de laatste stuipen van zijn vriend.
‘Die wel,’ zei hij kwaad.
In het volle café stond een halve kazerne voor ons op. Ze keken naar Roos' tieten en Roos ging er vrolijk mee zitten terwijl ik verlegen met het contrast van een centimeter schuimrubber in m'n beha tussen zoveel kerels, de stoel koos die tegen de muur stond. Voor me werden flesjes en glazen neergezet en naast me zette zich een neger die zich voorstelde als Ferry. Riticola stond er op het flesje waaruit hij m'n glas vol schonk.
| |
| |
Ik proefde rum, een soort hoestdrankje.
Soldaten knepen hier en daar in Roos' vlees terwijl op mijn dij Ferry's donkere hand heen en weer schoof.
Ik kocht aan de bar een plaatselijk bierglas voor de collectie van m'n vader. Een collectie die thuis in de moderne kast zonder deur door een t.l.-buisje beschenen werd.
Tegen negen uur draaide het interieur van het café al om me heen. Slikken, rechtop zitten, me inspannen om naar Ferry's verhaal te luisteren, ogen knipperen of juist de pupillen op een bepaald punt fixeren baatten niet meer. M'n bloesje plakte, m'n haar kromp kroesend van het zweet dat er langs liep, m'n maag voelde als een van twee kanten bebeukte boksbal.
Glimlachend, want ach dat ging nog wel, zei ik Roos dat ik vast naar de bushalte ging. Om half tien zou de bus gaan. Dat ik al eerder pips zag zal de neger niet zijn opgevallen want hij stopte zijn half verstaanbare verhaal over z'n zusters pas toen ie zag dat ik wankelde.
Bij de kerk ging ik op de grond zitten.
‘Niet goed zo koud,’ zei Ferry bezorgd en aaide m'n hals tot het braaksel m'n mond in kolkte en ik het niet langer binnen kon houden.
‘Komt van de grond,’ zei hij en gaf me z'n zakdoek om m'n mond af te vegen. Ik staarde nog wat na in de muffe plas en herkende de smaak in m'n mond als dezelfde die ik die middag onvrijwillig in het bos had geproefd.
‘Niet kou vatten,’ zei Ferry en trok me overeind.
Kouwe avond in juli in die rotstad bij die sombere kerk, Roos was nergens te zien en de bus was allang weg. Bibberend stond ik voor Gods huis.
‘Ik bel even een taxi,’ zei Ferry gerusttellend en snelde naar de overkant. Op de stoeprand gezeten zag ik hoe hij achter het gordijn van een kroegje verdween. Als de taxi snel kwam haalden we misschien de bus nog in, gaf ik mezelf hoop. Ik verlangde naar m'n bed.
Rechts van me naderde een politiebusje. Ik keek naar links om te zien of er wat gebeurd was toen het plotseling voor
| |
| |
me stopte. Twee agenten stapten haastig uit en grepen me zonder iets te zeggen aan m'n armen.
Ik werd naar de achterbank verwezen waar een agent naast me kwam zitten.
De andere ging voorin naast de chauffeur. ‘Was je alleen?,’ vroeg hij luid zonder zich om te draaien.
‘Nee, ik moet eruit, er belt iemand voor 'n taxi. Ik...’
‘Kwam die even snel zeg... hahaha.’
M'n hoofd duizelde onder de vragen die ik niet durfde stellen aangezien ik me zwaar in de minderheid voelde tussen deze geuniformeerde beren die onmenselijk brullend lachten om de laatste opmerking.
Wat er misschien iemand van de familie verdronken in het groene chloorzwembad op de Sportlaan? Lag er iemand in het ziekenhuis?
Zouden de tantes verbrand zijn? Of Roos, kon er iets met Roos zijn?
‘Waarom ben ik meegenomen?’ vroeg ik toen het weer rustig was geworden in het busje dat met een snelheid van minstens zeventig door de stad scheurde.
‘Jij woont hier niet,’ zei de agent naast me.
‘Nee,’ zei ik.
‘Kan ik zo horen. Komt uit het westen, Amsterdam ofzo.’
‘Den Haag.’
‘Den Haag ja.’
‘Er is toch niks gebeurd?’
‘Nou... niks...’
‘Doet of 'r neus bloedt,’ zei de chauffeur, ‘schande.’
‘Ik zal 't je zeggen,’ zei de agent naast hem. ‘Je bent in de rode lantaarn geweest, nietwaar?’
‘Ja,’ zei ik en dacht aan Roos.
‘Er was daar een soldaat,’ vervolgde de agent, ‘die...’
‘Een gentleman,’ zei de chauffeur.
‘Zeker,’ zei de agent, ‘een gentleman die ons heeft opgebeld omdat jij je dronken op straat begaf.’
‘En wij hebben je opgepakt,’ zei de chauffeur. ‘Schande.’
‘Logeer je hier?’
| |
| |
Met tegenzin gaf ik het adres van de tantes. Opgepakt wegens dronkenschap. Ik moest er niet aan denken wat voor gezichten ze straks zouden trekken. Erg best kon ik er ook niet aan denken omdat de agent naast me een arm over m'n schouders legde en met z'n hand onder m'n bloesje ging.
Op het moment dat z'n vingers onder m'n beha kropen schoof ik opzij zodat ze er weer uitschoten. Ik schoof verder tot ik klem zat tegen de deur. Machteloos. Ik had zulke dunne dijen dat ie genoeg ruimte had om het belemmerende stukje kruiskatoen opzij te schuiven. Onhandig en haastig wroette hij met z'n vingers, krampachtig lichtte hij af en toe z'n kont iets van de bank. Pas toen de auto vaart minderde trok hij z'n hand terug, rook er even aan en veegde hem af langs z'n dij.
Voor het huis stapten de voorste twee uit en belden aan. In de kamer werd het gordijn opzij gehouden en even later stonden de tantes op de stoep naar de agenten te luisteren. Af en toe keken ze griezelend naar de tot roddel aanleiding gevende auto. Er werd in gebarentaal duidelijk gemaakt dat ik uit moest stappen. ‘Uitstappen,’ zei de agent naast me en verliet als eerste het busje, de deur voor me openend. Netjes en recht liep ik over het pad. Hier loop ik, dacht ik. Zie hoe recht en nuchter ik dat doe.
‘Naar boven,’ gilde tante Do hysteries. Haar zuster behoedde me nog net voor een klap.
Toen ik in bed lag hoorde ik ze beneden kletsen en koffie drinken. Ik was te moe om naar hun gesprek te luisteren. De toon waarop het gevoerd werd was denigrerend, temeer omdat zo nu en dan wanhopig de Here's naam geroepen werd.
Even later schrok ik wakker van geschreeuw beneden aan de deur. Ik duwde het raam een stukje verder open en keek omlaag. In de deur stonden de tantes, ervoor stond Roos met een soldaat. Ze schreeuwden door elkaar. Toen de buurman in kamerjas vanuit zijn voortuintje vroeg of ie de dames soms kon helpen knikte tante Do beminnelijk en deed een
| |
| |
stap achteruit om Roos en de jongen binnen te laten. ‘Laat hij 't maar es zeggen,’ hoorde ik tante Anna zeggen. ‘Eh eh,’ mompelde hij. ‘Ik wou zeggen dat eh Roos geen klein kind is, dus...’
‘Zolang ze nog geen eenentwintig is,’ begon tante Do niet onvriendelijk, maar haar stem sloeg al snel over: ‘Waar bemoei je je mee? Die slet... waar groeit dat voor op, waar moet dat heen, hè? Anna, zet 'm deruit.’
Vijf minuten later zwaaide de deur van m'n kamer open. Ik bleef liggen of ik sliep.
‘Huichelaar,’ zei tante Do en knipte het grote licht aan. ‘Er uit. Je moet mee,’ zei ze, ‘met de politie.’ Ze zocht de kamer af naar spullen die niet van haar waren en gooide ze op het onbeslapen bed van Roos.
In een wachtlokaal zat ik op een houten bank met een Panorama op schoot. Achter de balie stond een jonge opgeknipte agent een krant te lezen.
Waar Roos verstopt was wist ik niet. Misschien was het zitten hier een proef, moest die agent mij observeren omtrent de tekenen van mijn dronkenschap. ‘Heeft u een pen?,’ vroeg ik daarom schijnheilig, ‘ik wou graag een puzzel invullen.’ Net toen ik EELT invulde ging er een deur open en werd m'n naam afgeroepen. Terwijl ik m'n haar wat naar achter veegde liep ik het aangrenzende vertrek binnen. Achter een enorm bureau zat een klein heerschap met een dichtgeknoopt jasje. Hij zetten zijn brilletje op en loerde naar me met half toegeknepen ogen.
‘Ga zitten,’ gebood hij met een hoge stem. Nog voor ik zat vroeg hij:
‘Leeftijd?’
‘Dertien,’ zei ik.
‘Wat? Dertien?’ Zijn ogen openden zich hierbij vol verbazing.
‘Vreselijk, besef je dat je nu al aan een strafblad begint?’
Na naam, adres, beroep vader en naam vriendin opgeschreven te hebben, vroeg ie:
‘Hoeveel heb je gedronken?’
| |
| |
‘Niet zo veel,’ antwoordde ik.
‘Hoeveel vraag ik.’
‘Drie misschien. Niet meer, want ik werd er ziek van.’
‘Drie wat?’
‘Riticola stond er op het flesje.’
‘Nooit van gehoord,’ zei hij en zette een vraagteken achter het woord.
Hij keek me nog eens aan en mompelde: ‘Bah, schandelijk.’
‘Ik zou u nog wat willen zeggen,’ zei ik beledigend. ‘De agent die naast me in de wagen zat zat de hele tijd aan me.’ Hij vloog overeind. Met een vuist sloeg hij op het dossier.
‘Als je mijn dochter was,’ huilde hij als een castraat, ‘brak ik eigenhandig de benen onder je vandaan.’
Bij deze werd de laster aan mijn strafblad toegevoegd.
Na anderhalf uur arriveerde Roos' vader met mijn ouders in de wachtkamer. Ongelukkig, beschaamd om iets waar ik me nog steeds niet schuldig aan achtte stond ik voor ze. Ze zwegen.
Roos werd binnen gebracht. We keken elkaar aan en ik trok m'n schouders op. Dit veroorzaakte een onverwachte klap van m'n moeder en haar eerste woord: ‘Hoer.’
Tijdens de reis naar huis en zelfs in huis viel er geen woord. De volgende ochtend wekte m'n moeder me met een bord pap. ‘We doen of je ziek bent. Je zult een week in bed moeten blijven.’ Ze begon m'n koffer leeg te halen. ‘Kijk nou es, een glas voor je vader. Wat ben je toch lief voor ons,’ zei ze spottend. Toen de koffer leeg was gooide ze m'n jurken en rokken bij elkaar en legde ze op bed.
‘Dit gooi ik subiet weg,’ zei ze, een doosje Rimmel tussen haar vingers houdend. ‘En daar,’ wees ze naar de hoop kleren, ‘daar haal je alle zomen uit en als ze nog te kort zijn is de poetsmand groot genoeg.’
In de pap zat te weinig suiker. Ik keek naar de popsterren aan de muur. Ze vrolijkten me niet op. Zelfs de tekening met de ploppers niet. Het mooie leven met Roos en de vetkuiven was voorbij. Boven liep iemand heen en weer te dreunen.
| |
| |
Voor in het huis raasde de stofzuiger. Daar gaat m'n moeder, dacht ik, stofzuigen kalmeert 'r.
Ik legde het kussen op m'n hoofd en klemde er m'n armen om heen.
|
|