Maatstaf. Jaargang 19
(1971-1972)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]d.w. fokkema
| |
[pagina 2]
| |
ook niet steeds een definitief karakter kan hebben, heeft mij niet ervan kunnen weerhouden dit algemene onderwerp aan te snijden. Bij een gelegenheid als deze hebben immers collega's en studenten er recht op te vernemen in welk perspectief men zijn leeropdracht aanvaardt. Indien wij, geïnspireerd door het proefschrift van M.C. Brands, in vrije navolging van Meinecke onder historisme een individualiserende beschouwingswijze verstaan die de historische verschijnselen van een bepaalde periode interpreteert en waardeert vanuit de normen van die periode en in verhouding tot de overige historische verschijnselen van die periode, moet men wel tot de conclusie komen dat in de literatuurwetenschap de historistische methode in discrediet is geraakt. Zij lijkt nog enige kansen te hebben in de Sovjetunie en in het werk van de Duitse neo-marxisten (Walter Benjamin, Th. W. Adorno, Hans Mayer). Maar het marxisme, dat zichzelf als climax van de cultuurgeschiedenis ziet, moet alleen al uit theoretische overwegingen onverenigbaar geacht worden met een consequent historisme, dat immers geen rangorde aanbrengt tussen de verschillende historische ontwikkelingsfasen. Het zojuist gedefinieerde historisme is strijdig met het historisch materialisme inzoverre dit de historische verschijnselen, waaronder ook de literatuur, in het perspectief van latere, revolutionaire ontwikkelingen onderzoekt op hun potentiële groeiwaarde. De marxistische literatuurgeschiedschrijving is, zoals J.C. Brandt Corstius in een recent artikel in herinnering heeft gebracht, teleologisch en daardoor normatief van aard. Enerzijds wordt in een officiële literatuurgeschiedenis als de Istorija roesskoj sowjetskoj literatoery uit pragmatische overwegingen het historisme te hulp geroepen om bijvoorbeeld de romans van Sjolochow te evalueren, maar anderzijds heeft A.D. Sinjawskij terecht opgemerkt dat een socialistisch-realistische kritiek niet historistisch kan zijn. Want, zoals Sinjawskij zegt: ‘True faith is not compatible with tolerance. | |
[pagina 3]
| |
Neither is it compatible with historicism, i.e., tolerance applied to the past.’ In China is met de Culturele Revolutie vooralsnog een definitief einde gemaakt aan iedere vorm van historistische verklaring. De Chinese historiografische methode van het begin van de jaren zestig, die op de marxistische geschiedbeoefening in de Sovjetunie was geïnspireerd, heeft plaats gemaakt voor een extreem presenticentrisme of presentisme. Onder deze respectievelijk aan de Amerikaanse historicus A.O. Lovejoy en de Poolse comparatist Markiewicz ontleende termen wil ik een beschouwingswijze verstaan die de historische verschijnselen uitsluitend vanuit hedendaags standpunt interpreteert en evalueert. In het kader van de nieuwe presentistische methode konden in 1966 de maoïstische theoretici Ch'i Pen-yü, Lin Chieh en Yen Chang-kuei van leer trekken tegen de bekende historicus Chien Po-tsan, aan wie wordt verweten dat hij het historisch materialisme opzettelijk heeft verward met het burgerlijke historisme om zich te verzetten tegen het marxistisch-leninistische standpunt ten aanzien van de klassenstrijd. In een onhandige poging om Chien Po-tsan te identificeren als een vijand van het marxisme verwarren Ch'i Pen-yü c.s. op hun beurt het historisme van Chien Po-tsan met de theorieën van Croce, Dewey en Popper, die in vele opzichten ontkenningen zijn van het eerder gedefinieerde historisme waarvan wij de invloed bij Chien Po-tsan terugvinden. Ch'i Pen-yü en zijn medestanders waren echter beducht voor academische beschouwingen over het verleden die de historische verschijnselen in verband brachten met de Zeitgeist (shih-tai ching-shen) en beoordeelden naar prae-maoïstische normen. Zo vreesden zij Chien Po-tsan's interpretatie van het veertiende-eeuwse toneelstuk De luit (P'i-p'a chi), omdat zij meenden dat zijn oordeel dat dit stuk een aanklacht inhield tegen hongersnood zou kunnen worden opgevat als een politieke kritiek op het communistische bewind. In China heeft de officiële afkeer van iedere zweem naar histo- | |
[pagina 4]
| |
ristische beschouwingen zijn oorzaak inderdaad grotendeels in de wijze waarop sommige schrijvers, zoals T'ien Han, Wu Han en Teng T'o, historisch materiaal hebben gebruikt om indirect kritiek te leveren op het heersende regime. Dat Aesopische toespelingen op het verleden tot de Chinese traditie behoren is bekend. Het blijft echter opmerkelijk dat de moderne toneelschrijver T'ien Han het nodig heeft gevonden in een historisch drama expliciet de aandacht te vestigen op dit beproefde procédé van indirecte kritiek op contemporaine omstandigheden met behulp van historische parallellen. In zijn toneelstuk Kuan Han-ch'ing (1958), dat het leven van de gelijknamige dertiende-eeuwse toneelschrijver tot onderwerp heeft, ziet men Kuan Han-ch'ing werken aan zijn Onrechtvaardige veroordeling van Tou O (Tou O yüan), een stuk waarvan de fabel in grote lijnen teruggaat op een verhaal uit de Han-dynastie en dat tevens een aanklacht is tegen de wrede methoden van de Mongoolse overheersers in Kuan Han-ch'ing's eigen tijd. T'ien Han's Kuan Han-ch'ing was vooral hierom een politiek waagstuk, omdat de twintigste-eeuwse auteur er de nadruk op legt dat de dertiende-eeuwse toneelschrijver slechts daarom zijn toevlucht tot het thema van de onrechtvaardige veroordeling van Tou O heeft genomen, omdat Kuan Han-ch'ing zelf in zijn onmiddellijke omgeving geconfronteerd werd met soortgelijk onrecht. De mogelijkheden van de toespeling op historische parallellie werden verder aangescherpt door T'ien Han's verwerking van een opvoering van Kuan Han-ch'ing's toneelstuk over Tou O binnen het drama waarmee de dertiende-eeuwse toneelschrijver werd herdacht. T'ien Han beschrijft de opvoering van De onrechtvaardige veroordeling van Tou O binnen zijn eigen stuk als een groot succes, daar deze opvoering tot de vermoording van de wrede Mongoolse tiran Acham leidt. Hier volgde derhalve een daad van actief verzet op toespelingen op onrecht in een ver verleden. De vraag is gerechtvaardigd of T'ien Han, in 1958, het jaar waarin de volkscommunes werden opgericht, met dit toneelstuk niet heeft willen oproepen tot | |
[pagina 5]
| |
daadwerkelijk verzet tegen de tirannen van zijn eigen tijd. T'ien Han is tijdens de Culturele Revolutie van revisionisme beschuldigd en gearresteerd. De officiële Chinese pers heeft, voor zover mij bekend, geen gedetailleerde kritiek op het toneelstuk Kuan Han-ch'ing gepubliceerd. Wel is het latere, uit 1961 daterende Hsieh Yao-huan vele malen gekritiseerd. Ook in dit stuk wordt het procédé van politieke toespelingen met behulp van verwijzingen naar een ver verleden gehanteerd. Het meest beroemde voorbeeld van dit procédé is echter te vinden in Het ontslag wan Hai Jui (Hai Jui pa kuan, 1961) van de historicus Wu Han, waarin men tegen de achtergrond van de Chinese traditie en het voorbeeld van T'ien Han's historische drama niet anders kan zien dan een aanval op het maoïstische systeem, die juist daarom zo hard aankwam omdat hij vervat was in een verhullende, literaire vorm, die ogenschijnlijk geen directe aanknopingspunten bood tot een actuele, politieke interpretatie. De Culturele Revolutie ontmaskerde Wu Han als een van de belangrijkste revisionisten, en zijn toneelstuk over de om zijn onkreukbaarheid beroemde zestiende-eeuwse bestuursambtenaar Hai Jui als een pleidooi voor confuciaanse beginselen, ontbinding van de volkscommunes, en eerherstel voor maarschalk P'eng Te-huai, de in 1959 ontslagen minister van defensie. T'ien Han en Wu Han waren niet de enigen die over historische onderwerpen schreven en zich onder het voorwendsel van een historistische benadering in feite toelegden op de politieke allegorie. Dit verschijnsel deed zich zowel binnen de literatuur als daarbuiten - in de literaire kritiek, in satirische essays en in de geschiedschrijving - voor. Het is dan ook geen wonder dat de Chinese leiders argwaan kregen tegen het historische drama als zodanig en tegen vrijwel iedere vorm van beoefening van de geschiedwetenschap. Onafwendbaar werd de conclusie getrokken dat historisme gelijk staat met revisionisme en verraad aan de maoïstische ideologie. De recente uitspraak van Mao Tse-tung dat ‘historische ervaring aandacht verdient’ (Jen-min jih-pao, | |
[pagina 6]
| |
25 november 1968) kan hieraan niets veranderen. Uit een commentaar op deze gedachte van Voorzitter Mao kan worden afgeleid, dat de historistische beschouwingswijze zelfs niet te hulp moet worden geroepen om de studie van de minder courante passages uit het werk van Mao Tse-tung te rechtvaardigen. In een redactioneel artikel dat op 1 januari 1969 in het Volksdagblad verscheen, werd betoogd dat het noodzakelijk is om bij de bestudering van Mao Tse-tung's ideeën die teksten te selecteren die met het oog op de verwezenlijking van actuele taken relevant geacht moeten worden. In West-Europa en de Verenigde Staten zijn de tegenstellingen tussen de voor- en tegenstanders van het historisme in de literatuurwetenschap maar weinig minder scherp, ook al heeft de identificatie met deze of gene school niet soortgelijke consequenties als in China. Onder de Amerikaanse comparatisten duikt de laatste jaren het historisme van tijd tot tijd op uit verzet tegen de perspectivistische beschouwing van literatuur. Het perspectivisme, dat zelf een reactie is op het negentiende-eeuwse historisme, is door René Wellek theoretisch verantwoord in het te zamen met Austin Warren geschreven, invloedrijke Theory of Literature (1949). Wellek verwerpt het historistische standpunt ‘that literary history has its own peculiar standards and criteria, i.e. those of the other ages.’ Hij veroordeelt de historistische beschouwingswijze als een poging tot literaire reconstructie, als een poging ‘to enter into the mind and attitudes of past periods and to accept their standards, deliberately excluding the intrusions of our own preconceptions.’ Daarentegen pleit de auteur voor een perspectivisme dat ons in staat stelt het literaire werk te interpreteren tegen de achtergrond van de waarden van de periode waarin het is ontstaan en tevens in relatie met de waarden van alle volgende perioden. ‘Perspectivism’, aldus Wellek, ‘means that we recognize that there is one poetry, one literature, comparable in all ages...’ In deze stelling kan men de echo horen van T.S. Eliot's bekende, maar misleidende | |
[pagina 7]
| |
uitspraak ‘that the whole of the literature of Europe from Homer... has a simultaneous existence and composes a simultaneous order’ (1919). In Theory of Literature signaleert Wellek het historisch relativisme als een groot gevaar omdat het zou neerkomen op een ‘anarchie van waarden’. Aan dit gevaar zou men kunnen ontsnappen door een perspectivistische interpretatie van literaire werken uit het verleden. Zo dient men, om een voorbeeld te noemen, bij de interpretatie van Don Quijote zich rekenschap te geven van wat Heine, Toergenjew en Sjklowskij over deze roman hebben gezegd, terwijl de Shakespeare-kritiek zich moet laten inspireren door Voltaire, Goethe en Coleridge. De sinoloog zal hier bescheiden te berde brengen dat ook de moderne Chinese auteurs Ts'ao Yü en Liang Shih-ch'iu bijdragen tot de evaluatie van Shakespeare hebben geleverd. Voor hen lijkt echter geen plaats in het perspectivistische interpretatieproces te kunnen worden ingeruimd, omdat het perspectivisme een lineaire ontwikkeling van de literatuur in besloten cultuurkringen veronderstelt. De strijd tegen het historisme of historisch relativisme bleef Wellek ook na de publikatie van Theory of Literature bezighouden en de argumenten ter verdediging van het perspectivisme werden vermeerderd en aangescherpt in het belangrijke artikel ‘Literary Theory, Criticism, and History’ (1960), dat de bundel Concepts of Criticism (1963) opent. Wellek poneert nu de stelling dat het historisme alleen al moet falen omdat wij er nooit in zullen slagen het historische waardeoordeel met zekerheid te reconstrueren. Maar het argument dat onze kennis van het verleden nooit perfect zal kunnen zijn, kan toch geen reden zijn om bij voorbaat ieder streven naar een reconstructie van de historische situatie op te geven? In ieder geval niet voor hen die de wetenschap zien als een proces van eindeloze benadering. Erich Auerbach publiceerde in 1956 een bespreking van de eerste twee delen van Wellek's onmisbare History of Modern Criticism (1955-), dat een voorbeeld is van perspectivistische literatuur- | |
[pagina 8]
| |
beschouwing. Auerbach oefent kritiek op de organisatie van deze geschiedenis van de literaire theorie, en wel van historistisch standpunt. In 1960 beantwoordde Wellek deze kritiek in het eerder genoemde artikel. Maar Auerbach's pleidooi voor het historisch relativisme lijkt door Wellek's absolutistische argumenten niet te worden weerlegd. Wellek ontpopt zich in zijn verweer in feite als een Idealist wanneer hij stelt dat niets de behoefte aan esthetische, ethische of logische maatstaven kan ondervangen, en vervolgens beweert dat ‘our whole society is based on the assumption that we know what is just, and our science on the assumption that we know what is true.’ Deze uitspraak lijkt in strijd te zijn met de feiten. De wetenschap - om mij daartoe te beperken - berust immers niet op de veronderstelling dat wij weten wat waar is, want als dat zo zou zijn, zouden wij haar niet meer nodig hebben. Neen, de wetenschap is daarentegen gefundeerd op de veronderstelling dat wij mogelijk in staat zijn om te weten wat waar is, en dat het derhalve de moeite loont om naar wetenschappelijk inzicht te streven. Ook de door Wellek herhaalde waarschuwing dat historisch relativisme tot een anarchie van waarden moet leiden, bezit weinig overtuigingskracht. De verschijning van het derde en vierde deel van Wellek's History of Modern Criticism in 1965 gaf aanleiding tot nieuwe protesten uit het historistische kamp. De grote waardering die dit standaardwerk toekomt, kan mij in verband met mijn onderwerp er niet van weerhouden deze kritiek te vermelden. In 1967 lanceerde Harry Levin in zijn rede Why Literary Criticism Is not an Exact Science een scherpe aanval op Wellek's methode. Levin's kritiek gaat het kader van de vertrouwde rivaliteit tussen Harvard en Yale te buiten. Levin vat de geschiedenis van de vroegere literaire kritiek en literaire theorieën op als een waarschuwing tegen iedere vorm van absolutisme. En hij voegt eraan toe: ‘The logical option is to accept the consequences of historical relativism.’ Ook Bernard Weinberg pleit in zijn | |
[pagina 9]
| |
bespreking van Wellek's History of Modern Criticism in de Journal of the History of Ideas (1969) voor een historistische beschrijving van de geschiedenis van de literaire theorie. Ten slotte besloot Roy Harvey Pearce tot bundeling van enige studies onder de titel Historicism Once More (1969), waarin uiteraard ook het gelijknamige essay is opgenomen dat in 1958 in de Kenyon Review verscheen en waartegen Wellek zijn bezwaren in het eerder genoemde artikel ‘Literary Theory, Criticism, and History’ heeft uiteengezet. Pearce maakt van de gelegenheid gebruik in een voetnoot te riposteren. Daarbij identificeert hij zichzelf met ‘cultural relativism’. Het komt mij voor dat de introductie van de term het belang van een voetnoot te boven gaat, ook al zijn Pearce's voetnoten over het algemeen belangrijk, soms zelfs belangrijker dan zijn artikelen die aan een overvloed van neo-humanistisch pathos lijden. Als ik nu het cultureel relativisme tot onderwerp van mijn betoog heb gemaakt, betekent dit niet dat ik zonder meer het cultureel relativisme van Pearce zou willen onderschrijven. Ten slotte is ook Pearce in een eurocentrische gedachtengang gevangen. Geïnspireerd door de inzichten van Ruth Benedict, die reeds in 1934 in haar Patterns of Culture voor ‘the recognition of cultural relativity’ pleitte, zou ik de literatuurwetenschap juist van dit eurocentrisme bevrijd willen zien; niet als doel in zichzelf, maar omdat een adequate bestudering van de waardensystemen van de niet-westerse literatuur tevens de structuur van het waardensysteem van de ons vertrouwde letterkunde langs indirecte weg zal kunnen verduidelijken. Dat daarbij methoden kunnen worden ontwikkeld die zich met succes ook op vroegere perioden uit de Europese literatuurgeschiedenis laten toepasen, zou een niet onwelkom neveneffect zijn. Maar het moet van primair belang worden geacht over een apparaat te beschikken met behulp waarvan de hedendaagse literatuur in de verschillende cultuurgebieden kan worden beschreven, en wel met vermijding van de bekende tautologieën en op een wijze die niet alleen naar | |
[pagina 10]
| |
overeenkomsten maar ook naar verschillen zoekt. In dit verband sluit ik mij graag aan bij wat J.V. Cunningham in een studie over Shakespeare heeft gezegd: ‘Our purpose in the study of literature, and particularly in the historical interpretation of texts, is not in the ordinary sense to further the understanding of ourselves. It is rather to enable us to see how we could think and feel otherwise than we do’ (geciteerd door Pearce). De begrenzing van de verschillende cultuurgebieden waarvan de literatuur voor een vergelijkende bestudering in aanmerking komt, zal dikwijls een arbitrair karakter hebben. Het is niet uitgesloten om bij uitbreiding van betekenis onder de in aanmerking komende cultuurgebieden ook cultuur en subcultuur (of nevenculturen) te begrijpen. Uit het voorgaande volgt dat men binnen de vergelijkende literatuurwetenschap onder cultureel relativisme zou kunnen verstaan de beschouwingswijze die de literair-historische verschijnselen van een bepaalde periode binnen een bepaald cultuurgebied interpreteerten waardeert op grond van de normen en tegen de achtergrond van die periode en dat cultuurgebied, en die vervolgens de verschillende waardensystemen die de onderscheiden perioden en cultuurgebieden kenmerken met elkaar vergelijkt. De onderlinge confrontering van deze waardensystemen kan tot een relativering leiden, waarvan men mag hopen dat zij verschijnselen als eurocentrisme en sinocentrisme doorbreekt. Voor een dergelijke opvatting van de vergelijkende literatuurwetenschap kan steun worden gevonden bij de Amerikaanse comparatist Haskell M. Block, die in zijn Nouvelles tendances en littérature comparée (1970) ervoor waarschuwde niet bij een vergelijking van feiten en de bestudering van invloeden te blijven stilstaan: ‘S'il est vrai que les études de littérature comparée devraient devenir plus compréhensives, il n'en reste pas moins vrai qu'elles devraient devenir également plus critiques. Aux rapports de fait elles devraient substituer les rapports de valeur; elles devraient considérer les rapports intérieurs plutôt que les | |
[pagina 11]
| |
rapports extérieurs.’ Ook de wens om het eurocentrisme te doorbreken is niet nieuw. De comparatist denkt hierbij onmiddellijk aan René Étiemble. De principiële juistheid van diens pleidooi voor de bestudering van de niet-westerse literatuur heeft ook bij de Amerikaanse comparatisten, onder wie René Wellek en Haskell Block, erkenning gevonden. - Dat onze opvatting van literatuur beperkt is omdat zij gebed is in de Westeuropese traditie, werd overigens reeds ingezien in de eeuw van de Lettres persanes, de eeuw van Herder en Voltaire. In de achttiende eeuw was wellicht Alexander Gerard zich het duidelijkst bewust van de relativiteit van een eurocentrische literatuurbeschouwing. Hij schrijft in zijn Essay on Taste (1759) dat Homerus' Ilias en de tragedies van Euripides en Sophocles weliswaar bijval hebben gevonden onder de verlichte Grieken, bewonderd zijn door de Romeinen en ook door de modernen worden geprezen. Maar, zo vervolgt Gerard, ‘does this amount to the consent of all ages and nations? Not at all. It is only the consent of the European nations, and a few others connected with them, and similar in their sentiments and manners. But there are regions in the East, exceeding Europe in extent, and in the number of inhabitants, who have never given their suffrage in favour of these works. Among them too, poetry and eloquence have flourished: they have productions in both these arts, which have obtained, for an equal number of ages, as extensive and as unanimous an approbation. In these productions we acknowledge the fire of genius, but censure numberless irregularities and extravagancies. Were they acquainted with the works which we admire, they would no doubt censure them with equal severity. Here then are two parties, equally numerous, equally unanimous, pronouncing opposite decisions. On what grounds shall we give the preference to one of them?’ Uit het feit dat ik zojuist Ruth Benedict citeerde, mag overigens niet worden afgeleid dat het mijn bedoeling is zonder meer een sociologische methode op literair materiaal toe te passen. Het is | |
[pagina 12]
| |
mij in kort bestek niet mogelijk de relatie tussen literatuurwetenschap en sociologie adequaat te bespreken, en ik wil hier dan ook volstaan met de stelling dat deze relatie minstens zo gecompliceerd is als door de studies van Joe. Tynjanow, R. Jakobson en J. Mukarovsky wordt gesuggereerd. Bovendien zou men de onderzoekers van het grensgebied tussen literatuurwetenschap en sociologie een ongevraagd advies kunnen meegeven door hun bijvoorbeeld te wijzen op het ongetwijfeld juiste standpunt van F.R. Leavis dat ‘literature will yield to the sociologist, or anyone else, what it has to give only if it is approached as literature.’ Men kan het echter niemand kwalijk nemen als hij zich niet gebaat voelt bij deze retoriek, die onverteerbaar blijft zolang niet kennis wordt genomen van de context waarin zij figureert. Uit deze context blijkt nu, dat volgens Leavis de hoedanigheid van literatuur op essentiële wijze door het waardeoordeel van de lezer wordt bepaald. Het object van de vergelijkende literatuurwetenschap is de literatuur en de literaire kritiek, en de geschiedenis van beide. Maar op de vraag welke taalverschijnselen wij als literatuur willen beschouwen, valt niet gemakkelijk antwoord te geven. Het is eenvoudiger om na te gaan welke taalverschijnselen in het verleden tot de literatuur werden gerekend. De conclusie van een dergelijk onderzoek zal wellicht zijn dat in de verschillende culturen het betekenisveld van het woord literatuur of een equivalent daarvan (gesteld dat dit bestaat) door aanzienlijke verschillen wordt gekenmerkt. De resultaten van een onderzoek naar de historische opvattingen van literatuur zouden zich misschien ertoe lenen om in het geheugen van een computer te worden ondergebracht. Maar de accumulatie van deze historische gegevens zou nog geen toegang verschaffen tot de hedendaagse opvatting van literatuur. De waarderingscriteria die wij thans wensen te hanteren, kunnen sterk verschillen van de historische waarderingscriteria. In navolging van S.C. Pepper, A.C. Graham en J.J.A. Mooij neem ik aan dat de divergentie tussen de | |
[pagina 13]
| |
verschillende waarderingscriteria ten dele kan worden herleid tot een divergentie van de wereldhypothesen of interessen, die aan die criteria ten grondslag liggen en waarvan de juistheid mogelijk nooit zal kunnen worden bewezen. Zo blijft onze eigen evaluatie van literatuur uiteindelijk een persoonlijke beslissing, waarin men in het beste geval na een zo adequaat mogelijke verantwoording medestanders kan vinden, maar die niet objectief genoemd kan worden. Graham meent terecht dat ‘a critic can never prove the value of a work from scratch, but he can give us reasons for modifying our estimates in the direction of his own.’ Het literaire waardeoordeel kan daarom ook niet met zekerheid worden voorspeld. Aan alle potentieel bekende factoren die het waardeoordeel bepalen (zoals de eigenschappen van het beoordeelde werk, de invloed van traditie en conventie) wordt immers een nieuw, persoonlijk element toegevoegd. Voorspelling daarvan is onmogelijk zolang wij niet over een ‘logique de l'invention’ (Merleau-Ponty) beschikken, en dat dit niet het geval is, is zelfs door J.F. Staal toegegeven. Aldus ziet het er voorlopig naar uit dat de resultaten van de met objectieve criteria opererende informatietheorie, de semiotica en de transformationele poëtica daar ophouden waar de theorie van de waarden, die een minstens even onmisbare hulpwetenschap van de literatuurwetenschap is, begint. Dit heeft in de praktijk tot gevolg dat in de literatuurwetenschap de in principe objectief kenbare historische evaluatie geconfronteerd wordt met het subjectieve hedendaagse waardeoordeel. Ook deze confrontatie past in het cultureel relativisme. Het voorgaande kan als volgt worden samengevat. Indien de literatuurwetenschap geheel zou afzien van een verantwoord presentistisch waardeoordeel, zou zij vervallen in een historisme dat terecht is verworpen. Het historisme immers ontneemt de beoefenaar van de literatuurwetenschap de mogelijkheid een eigen oordeel over literatuur uit te spreken, terwijl deze meer dan enig ander hiertoe gekwalificeerd lijkt te zijn. Een zuiver | |
[pagina 14]
| |
historistische benadering verhindert de comparatist mede richting te geven aan de eigentijdse cultuur. Een negatieve consequentie van het historisme is ook dat de literatuurgeschiedenis kan worden opgevat als een reeks op zichzelf staande episoden, waarbinnen men de Rezeptionsgeschichte (waarvan H.R. Jauss een van de bekwaamste recente verdedigers is) of de verschillend geïnterpreteerde disponibilité (Roland Barthes) van de literaire werken bestudeert. Peter Demetz' karakterisering van de Rezeptionsgeschichte als een ‘kroniek van radeloosheid’ lijkt al te pessimistisch. Maar het gevaar doet zich inderdaad voor, dat de traditie tot ballast wordt en men een punt meent te moeten zetten achter een zich reeds eeuwen voortslepende geschiedenis van de weerklank van klassieke werken teneinde de weg vrij te maken voor herschrijving of nieuwe literatuur. Het historisme slaat dan om in een neiging tot anti-historiciteit, een verschijnsel dat het duidelijkst zichtbaar is in het hedendaagse China, maar dat ook in West-Europa niet onbekend is. Ook zie ik geen oplossing in een perspectivistische beschouwing, die Don Quijote en Hamlet wil waarderen langs de omweg van eerdere interpretaties. Bovendien lijkt het perspectivisme een onmogelijkheid als wij de gedichten van Po Chü-i of Hafiz willen evalueren. In welk perspectief zouden deze dichters gezien moeten worden? Moet hier de eerdere evaluatie van Slauerhoff en Goethe gelden, of die van de oude en moderne Chinese en Perzische critici? Cultureel relativisme, dat zoveel mogelijk recht doet aan de historische achtergrond en tevens aan de behoefte van de moderne lezer om in vrijheid zijn persoonlijke oordeel te vormen, lijkt de enige uitweg. De literatuurhistoricus doet geen afstand van zijn functie van criticus, en de criticus wordt tevens literatuurhistoricus. Maar beide functies worden zo duidelijk mogelijk gescheiden. De ontmoedigende tegenwerping van de kant van de perspectivistische, marxistische of maoïstische kritiek dat het doel van een scheiding van de op objectiviteit gerichte | |
[pagina 15]
| |
bestudering van het historische waardensysteem enerzijds en het subjectieve presentistische waardeoordeel anderzijds nooit volledig bereikt zal kunnen worden, mag ons niet afschrikken. De literatuurwetenschap bestaat bij de gratie van de veronderstelling (of zo men wil de mythe) dat kennis van het historische object en waardering door het oordelende subject kunnen worden onderscheiden. (Ik ben mij uiteraard ervan bewust dat deze veronderstelling op zichzelf reeds een waarde vertegenwoordigt, maar dan toch wel een bij uitstek wetenschappelijke waarde.) Wordt dit uitgangspunt prijsgegeven, dan stelt men zich wijd open voor subjectivismen die met wetenschap niets meer van doen hebben. |
|