Maatstaf. Jaargang 18
(1970-1971)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 863]
| |
l. roelandt
| |
[pagina 864]
| |
op iedereen wil gelijken.’ Wie zou in die schamele grijsaard een van Frankrijks scherpste geesten, een van zijn boeiendste schrijvers vermoed hebben? Ik dacht aan Multatuli: ‘Zijn jas was kaal. Hij was dokter in de letteren.’ Ik heb het in die tijd ook enige keren gewaagd, 's dinsdags namiddags een koffie te gaan gebruiken in een ‘bistrot’ waar de drie vrienden, die ik toen nog niet persoonlijk kende - Paul Léautaud, de schilder-schrijver André Rouveyre en de romancier André Billy -, een praatje kwamen maken, om, verscholen achter een krant, te luisteren hoe ze allervriendelijkst elkander met speldeprikjes overstelpten. Op een morgen nam de schilder-etser Robert Joël mij mee naar André Rouveyre, die buiten woonde, doch een kamer had in de Rue de Seine. Rouveyre lag nog te bed. Op een gegeven ogenblik brak hij het gesprek af, wees naar een met een doek bedekt schilderij dat tegen de schouw stond en verzocht: ‘Maak het even bloot?’ Joël lichtte het doek op, en wij zagen het portret van de kluizenaar van Fontenay-aux-Roses door Edmond Heuze. Rouveyre zei: ‘Een prachtig portret! Ik bekijk het af en toe, doch wil dat lelijk apegezicht niet voortdurend onder mijn ogen hebben.’ Ik was in Parijs toen de TV een aanvang maakte met de uitzending van Léautauds vraaggesprekken met Robert Mallet. De cafés waren telkens overvol, en men verdrong zich op de trottoirs om het beweeglijke gezicht van ‘de oude’ te zien en zijn uitspraken te horen. Mijn vriend René Maran - de neger-schrijver, wiens in 1922 met de Prix Goncourt bekroonde koloniale roman Batouala een storm had ontketend in Frankrijk - vertelde mij naderhand dat schrijvers van naam en faam angstig hadden zitten luisteren, bevend bij de gedachte dat ze een veeg uit de pan zouden krijgen, want ze wisten dat Léautaud van mening was dat ‘zich aan eerbied bezondigen betekent, uw oordeel binnen bepaalde perken opsluiten.’ | |
[pagina 865]
| |
Het spreekt vanzelf dat ik graag kennis met hem wilde maken doch, beducht voor een snauw, durfde ik hem niet aanspreken. Het toeval kwam mij te hulp. Op een goede middag stonden wij gevieren of gevijven te praten aan het buffet van een ‘bistrot’ aan de Carrefour de l'Odéon. ‘Kijk! daar gaat Léautaud!’ Het gesprek liep nu over hem, en iemand voerde aan dat hij hoe langer hoe onhebbelijker werd, en dat hij geen brieven meer beantwoordde. Ik wedde voor een rondje dat ik vóór mijn vertrek een brief van hem zou hebben. Ik schreef hem dadelijk... dat ik zijn Théâtre de Maurice Boissard gelezen had... of hij het goedvond dat ik een artikel over die boeken zou schrijven in een Vlaamse krant... en daarna krabbelde ik nog twee velletjes vol over de dierenbescherming in België. Warempel! Twee dagen later was zijn antwoord in mijn bezit: ‘Ga uw gang!’ Ik publiceerde een artikel en zond hem een exemplaar, in de overtuiging dat hij het zonder plichtplegingen in de prullenmand zou gooien. Maar neen, hij schreef mij dat hij het zou laten vertalen door een buur, een Belg, die mijn taal machtig was. Twee weken later schreef hij me andermaal: ‘Gij hebt mij voorgesteld als een zonderling... ik zou u graag leren kennen... kom mij bij gelegenheid eens opzoeken...’ Ik liet hem weten wanneer ik in Parijs zou zijn, doch voegde hieraan toe dat ik van zins was mijn tienjarig dochtertje mee te nemen, dat het dus misschien wenselijk was, mijn bezoek uit te stellen, aangezien ik wist dat hij niet van kinderen hield. Hij antwoordde per omgaande: ‘Ik zal u en dat juffertje verwachten.’ Op de afgesproken dag waren de transportarbeiders in staking, dus lag het verkeer lam. Dat was mij reeds enige keren overkomen - reeds zoveel keren dat René Maran mij bedreigde: ‘Telkens als je naar Parijs komt, breekt er een staking uit. Je komt hier opruiertje spelen, ik zal de overheden waarschuwen!’ Een militaire vrachtwagen bracht ons naar Fontenay-aux-Roses. | |
[pagina 866]
| |
We vonden de Rue Guérard en liepen door een verwaarloosde tuin naar een vrij grote villa met één verdieping en een plat dak. Geen gordijnen voor de ramen. De deur stond wagenwijd open. Twee katten lagen zich te koesteren in het maartzonnetje. De apin Guenette zat neergehurkt op de drempel, begroette ons met een grimas en huppelde de trap op, waarschijnlijk om de heer des huizes te melden dat er rustverstoorders in aantocht waren. In het voorportaal stonden kisten en tuingereedschappen wanordelijk door elkaar. Een vaste stem - geen beverig oude-mannen-stemmetje - riep ons van boven toe: ‘Hier langs... Ik verwachtte u niet... Hoe bent u hier gekomen?’ ‘Het leger heeft ons gebracht, mijnheer Léautaud.’ ‘Het leger!’ grinnikte hij. ‘Het leger deugt dus toch voor iets. Wie zou dat gedacht hebben?’ Léautaud heeft nooit onder stoelen of banken gestoken dat hij van jongs af ‘das Militär’ verafschuwde. Toen hij als kleine jongen rondliep in de schouwburg, waar zijn vader souffleur was, weigerde hij beslist een handje te geven aan maarschalk Mac Mahon, ‘omdat hij het leger haatte’. Wij stonden voor de geduchte grijsaard. Ronduit gezegd, ik voelde me niet op mijn gemak. Hij drukte ons echter hartelijk de hand: ‘Welkom... welkom... gaat binnen.’ Hij duwde ons voor zich uit een kleine, rommelige, zeer karig gestoffeerde kamer binnen. Voor het raam, waarvoor op halve hoogte een linnen doek gespannen was, een kleine schrijftafel. Daarnaast een ouderwetse zetel, waarin hij me verzocht plaats te nemen, terwijl hij mijn dochtertje de enige stoel toeschoof. Hij ging tegenover mij in een rieten leunstoel zitten, waarin bij wijze van kussen een opgevouwen mantel lag. Een rustbed langs de muur. Een kacheltje tussen twee stapels brandhout. Aan de wanden platen en foto's van zijn ‘kinderen’. Op het rustbed, drie pannen met voer voor de dieren. Nog pannen op het schouwblad. Overal slingerden papieren, doch er | |
[pagina 867]
| |
viel niet één boek te bespeuren. Zijn blauwlinnen broek was gelapt en hij had twee verschillende sokken aan: een grijze en een blauwe. Op zijn hoofd een witte slaapmuts en daarop een groen-en-geel gebreide puntmuts. Hij zat voor mij, achterover liggend in zijn zetel, zijn hoofd op een schouder gezakt, met gesloten ogen. Hij scheen te slapen. Een grijs-blauwe poes sprong op zijn knie en hij aaide ze zonder de ogen te openen. ‘Hoeveel dieren hebt u nog, mijnheer Léautaud?’ ‘Vier katten en een aap. Honden heb ik niet meer, ik ben te oud, wat zou er van hen worden als ik er niet meer ben? Voor de katten heb ik gezorgd, haar toekomst is verzekerd, ik heb ze met een flinke som bedacht en ik mag vertrouwen hebben in de mensen, die ze na mijn dood zullen verzorgen... Ik heb van jongs af meer van de dieren dan van de mensen gehouden. Ik houd niet van de mensen, ik heb nooit van hen gehouden. Misschien heb ik ongelijk gehad, maar het is nu eenmaal zo. Een dier dat je dank verschuldigd is zal je nooit de trap van de ezel geven, terwijl de mensen...’ De apin komt binnen en wipt op zijn schouder. Ze rukt de groen-en-gele muts af en gooit ze op de vloer, daarna de slaapmuts, en begint met haar twee handjes tegelijk in het verwarde grijze haar te woelen. Een zalige glimlach verlicht het gerimpelde gezicht en Léautaud mompelt, zonder de ogen te openen: ‘Die brave Guenette denkt dat ik luizen heb...’ Was het om te geloven dat die schamele grijsaard de geestelijke erfgenaam en de wapenbroeder was van de grote schrijvers en de vrije denkers uit de 18de eeuw? Was het om te geloven dat het bejaarde mannetje, dat een kat zat te strelen terwijl een apinnetje ‘jacht maakte op zijn luizen’, de meest populaire man van Frankrijk was? ‘Hoe oud is die jongedame?’ ‘Tien jaar.’ ‘Leert ze goed?’ | |
[pagina 868]
| |
‘Ze doet haar best op school, doch haar gedrag laat wel eens te wensen over.’ ‘Prachtig! Prachtig! Ik houd van zelfstandige karakters. En hoe wordt ze opgevoed?’ ‘Zo vrij mogelijk. Natuurlijk mag ze geen dwaasheden uithalen, maar ik zal haar niet zonder reden dwingen rechts te gaan als ze links wil lopen omdat ik ze liever de andere richting zou zien nemen.’ ‘Zo moet het zijn. Ik heb maar één reden om mijn vader dankbaar te zijn. Hij bracht al zijn vrije tijd door in de kroegen en bekommerde zich niet om mij, zodat ik me vrij heb kunnen ontwikkelen... Pompt u haar godsdienstige onzin in?’ ‘Neen... als ze later zelfstandig kan denken, moet ze zelf maar uitmaken wat ze geloven en niet geloven kan.’ ‘Prachtig!... De ledepop God is er voor onnozele halzen en zwakkelingen. Ik geloof noch aan God noch aan de duivel, ik geloof letterlijk aan niets. Ik sterf, het crematorium, en alles is voorbij... Ik zou echter een ander niet willen beletten te geloven. Ik ben voorstander van de meest volstrekte vrijheid. Ik verafschuw de mensen die de vrijheid voor zichzelf opeisen en ze misbruiken om anderen hun mening op te dringen.’ Terloops gezegd, op het eind van zijn leven werd Léautaud overstelpt met brieven van kwezels, die zich bezorgd maakten over het heil zijner ziel. Hij antwoordde kort en bondig aan een dezer ijveraarsters, die hem gevraagd had hoe hij over God dacht: ‘Mevrouw, ik ken die meneer niet. Hoogachtend.’ ‘Als ik u vragen mag, mijnheer Léautaud, u hebt mij geschreven dat uw deur altijd wijdopen staat - maar dat beruchte bordje aan het hek: “Onnodig te bellen, ik kom toch niet opendoen”?’ ‘Thans staat mijn deur altijd open, ik sluit ze zelfs 's nachts niet. Waarom zou ik het doen?’ ‘En uw gesprekken met Robert Mallet?’ ‘Het is nu gedaan. Gisteren (19 maart 1951) heeft de laatste uitzending plaats gehad. Professoren, studenten, weet ik veel, | |
[pagina 869]
| |
hebben geschreven hoe ze erover dachten. Eigenlijk spijt het mij dat ik me heb laten vangen. Mallet is die vraaggesprekken een jaar geleden komen opnemen. Ik ben naar de eerste uitzending gaan luisteren bij een buur, en ik heb mij afgevraagd of ik dat alles wel gezegd heb...’ Daarna praat hij lang, als tegen zichzelf, over actuele gebeurtenissen. Hij loopt niet hoog op met de mentaliteit van zijn landgenoten: ‘Geef ze een schop voor hun broek en ze zullen toch lachen...’ De Amerikanen beogen uitsluitend de economische overheersing van de wereld, doch men heeft hem in verband hiermede uitlatingen toegeschreven die hem nooit ontvallen zijn, hij heeft namelijk niet gezegd dat Frankrijk een nieuwe Jeanne d'Arc nodig heeft om ze eruit te schoppen... Voor de Engelsen koestert hij een grote bewondering omdat ze iets doen ten behoeve van de dieren. Trouwens, hoe hoger men het Noorden ingaat, hoe beter de dieren behandeld worden, terwijl de zuiderlingen zich wreed jegens hen betonen. Het spijt hem dat hij nooit in Engeland is geweest, hij had Londen willen zien... ‘U hebt niet veel gereisd?’ ‘Neen, ik ken alleen Bretanje. Ik houd trouwens niet van het platteland. Het biedt slechts één voordeel, men loopt er niet voortdurend tegen smerissen aan. Die ellendige knuppelhelden zitten me dwars.’ Hij laat ons nu een foto-album zien: kiekjes van hem te midden van zijn ‘kinderen’, honden en katten. Op mijn vraag hoe het met zijn Journal Littéraire gesteld is, dat op dat ogenblik ongeveer dertienduizend velletjes telde, antwoordt hij: ‘Ik heb af en toe enige fragmenten gepubliceerd, doch de volledige uitgave is voor later, na mijn dood.’Ga naar voetnoot* | |
[pagina 870]
| |
Hij gaat aan zijn werktafeltje zitten, doopt zijn ganzeveer in de inktpot en schrijft een opdracht aan mijn dochtertje in het eerste deel van zijn Théâtre de Maurice Boissard: ‘... Herinnering aan haar bezoek aan Fontenay-aux-Roses’, daarna in Passe-temps: ‘...om veel later te lezen.’ Hij richt het hoofd op en zegt haar: ‘Maar nog niet lezen, hoor!’ En hij schrijft verder in Propos d'un jour: ‘... om te lezen als ze een jonge vrouw, misschien een jonge echtgenote zal zijn.’ Hij reikt haar glimlachend de boeken aan: ‘Het is wel de eerste keer van mijn leven dat ik een opdracht schrijf in boeken die pas over tien jaar gelezen mogen worden!’ Daarop vergezelde hij ons tot aan het hek: ‘Goede reis, en tot weerziens!’ Toen ik enige stappen gedaan had hoorde ik hem grinniken. Ik keerde mij om, hij wuifde met de hand en riep me na: ‘Doe mijn groeten aan de generaal die achter het stuur van de vrachtwagen zit!... Clemenceau had volkomen gelijk toen hij beweerde dat de generaals zo stom zijn omdat men ze onder de kolonels uitkiest!’
Ik schreef hem om hem te bedanken voor zijn vriendelijke ontvangst, en hij antwoordde: ‘Geen dank, en ik heb gezegd: tot weerziens.’ Ik ben hem naderhand nog drie keren gaan bezoeken, doch ik ontmoette hem vaker in Parijs. Hij vond altijd de tijd om een praatje te maken op de rand van het trottoir. Zo slenterde ik op een goede dag in gezelschap van de bekende houtsnijder Jean Lébédeff in de Rue de Buci, en wij kwamen er Léautaud tegen. Ze waren buren in Fontenay-aux-Roses, en Lébédeff zei: ‘Bonjour, purotin.’ (Dag, armoezaaier.) De ander had echter ‘putain’ (hoer) verstaan en grinnikte: ‘Lébédeff, ik ben veel te oud om nog klanten te vinden!’ Ik had nog twee exemplaren van mijn voor de oorlog verschenen | |
[pagina 871]
| |
Pages Choisies de Multatuli, en zou graag geweten hebben hoe Léautaud over de Nederlandse nonconformist dacht. Ik vreesde echter afgescheept te worden met het antwoord dat Henry de Montherlant kreeg (Henry Poulaille vertelde mij die anekdote) toen hij Léautaud een exemplaar van zijn pas verschenen boek aanbood: ‘Neen, ik dank u, ik heb geen tijd te verliezen!’ Ik waagde het toch maar, en vroeg hem enige weken later hoe hij over Multatuli dacht. Hij keek mij aan over de rand van zijn brilletje en gromde: ‘Mijn aap verslindt letterlijk alle boeken, goede en ongenietbare zonder onderscheid. Ik heb Multatuli buiten het bereik van dat beest opgeborgen.’ Intussen had ik de Brusselse schilderes Rachel Baes leren kennen - de dochter van de bekende schilder van naaktfiguren Emile Baes, die te Parijs woonde en lid van het Institut was; hij zei mij eens dat hij een afstammeling was van ‘de vader der Vlaamse beweging’, Jan-Frans Willems, en hij geleek inderdaad sprekend op hem. Zij was enige keren op bezoek geweest bij Léautaud en vertelde mij het volgende: ‘Ik had mij laten ontvallen dat ik hem bewonderde, en hij voer heftig tegen mij uit: “Iemand bewonderen! Maar u bent gewoon belachelijk! U hoeft niemand te bewonderen, ik heb nooit iemand bewonderd. Niemand is aansprakelijk voor wat hij is, vooral de begaafde mensen niet. Deze zijn zó op de wereld gekomen, ze kunnen het niet helpen. U bent dwaas met uw bewondering!” Hij bemerkte dat die uitval mij overstuur maakte, nam een handvol ulevellen uit een lade en gooide ze op mijn schoot, echter zonder één woord van spijt.’ Bij mijn laatste bezoek zei ik tegen Léautaud dat Rachel Baes mij het getekend portret gegeven had, dat ze van hem gemaakt had, en hij snauwde: ‘Het zal wat moois zijn! Voorzeker zo mooi als alles waaraan ze kostbaar linnen verspilt!’ Wij hadden het die keer vooral over zijn overleden dieren, | |
[pagina 872]
| |
hoofdzakelijk over zijn hondje Span, wiens laatste uren hij zo hartroerend beschreven heeft... in een theaterkroniek, want telkens als hij het stuk, waarover hij verslag moest uitbrengen, onbenullig vond, schreef hij over alles en nog wat, in 't bijzonder over zijn ‘kinderen’. Toen ik wegging bracht hij mij naar het enige zorgvuldig onderhouden hoekje van zijn tuin: het kerkhof, waarvan hij een plattegrond getekend had waarop al de graven nauwkeurig aangeduid waren. Hij wees mij het graf van Span, haalde zijn zakdoek boven en droogde de twee dikke tranen, die over zijn gegroefde wangen biggelden. Was het niet van Prosper Mérimée dat men zei: ‘Hoe is het mogelijk dat een zó goed mens per se voor slecht wil doorgaan?’ Hij was toen reeds aan de sukkelende kant. Ik heb hem sindsdien niet meer weergezien. |
|