| |
| |
| |
wim zaal
een twijfelzieke leider
uit de correspondentie arnold meijer-wouter lutkie
In het boek ‘De Herstellers’ (lotgevallen van de Nederlandse fascisten, 1966) ben ik uitvoerig ingegaan op de karakters en werkzaamheden van de Zwart-Front-leider Arnold Meijer en de priester-publicist Wouter Lutkie; het karakterbeeld van de laatste heb ik na zijn overlijden met wat minder omzichtigheid weergegeven in ‘Nooit van gehoord’ (1969). Nu hun tijd en hun fascisme tot de geschiedenis behoren, volgen hier ter documentatie fragmenten uit hun correspondentie van vóór de oprichting van Zwart Front in 1934, waarbij Meijer zich zelfstandig maakte.
Op 2 mei 1930, drie dagen voor zijn vijfentwintigste verjaardag, reisde de priester-student Meijer uit Hoofddorp naar het dorpje Nuland om Wouter Lutkie te bezoeken. Hij kende hem tot dan toe alleen uit zijn geschriften: een aantal opstellen van moralistisch karakter en voorts geestdriftige beschouwingen in fascistische geest. De 43-jarige priester was echter niet thuis, en Arnold Meijer moest zich ermee tevreden stellen door de ramen van het huisje ‘Soli Deo’ naar binnen te gluren. Het was toch iets, en voor hem voldoende om Lutkie op 11 mei een brief te schrijven.
Ik ben thans weer op het seminarie terug zonder u gesproken te hebben. Wat jammer! Ik had u zo gaarne willen spreken. Over mjj-zelven. Over zovele aangelegenheden. Ik wilde u bedanken voor wat u me gegeven hebt in uw boeken en had tevens de
| |
| |
stille hoop, dat mijn bezoek bij u een aanleiding zou zijn tot verdere briefwisseling. Ik zou zeer gaarne bij u om geestelijke steun gebedeld hebben. Over enige weken ben ik subdiaken en zal ik dit zijn, zonder ooit een geestelijke leidsman gehad te hebben.
Ik houd van uitersten, maar tevens staat mijn barometer zeer veel op ‘onveranderlijk’.
Ik had u zo graag gesproken.
Ook over zoveel schoons en lelijks rondom mij in de wereld. Ofschoon ik nog jong ben, heb ik te beschikken over een vrij groot vermogen. Ik zou er gaarne zeer veel goed mee wensen te doen. Het democratisch gewauwel echter rondom mij, walgt mij. Ik bemin schone taal, maar de mens bemin ik meer. De schrijvers in ‘De Gemeenschap’ bewonder ik om hun schrijf-talent, maar ik sta huiverig en terughoudend tegenover hun meningen. Hun liefde en schermen met de democratie is mij verdacht. Dan zijn de redactieleden van ‘De Paal’, alhoewel wellicht minder schrijvers, mij thans nog liever. Het is een rim-ram, wat ik thans op dit papier pen. Wat moet ik u deze eerste keer ook schrijven?
Bij zijn bemoedigende antwoord (‘Als gij denkt dat ik u met iets kan van dienst zijn, ge hebt over mij te beschikken, want ik ben priester’) sloot Lutkie het prospectus van het maandblad Aristo in, toen juist in oprichting. Arnold Meijer schreef op 23 mei:
Met vreugde heb ik het prospectus van ‘Aristo’ gelezen. Benieuwd ben ik echter hoe de woorden ‘sociale democratie’ zullen uitgewerkt worden. Als hierdoor een streven naar een sociaal-economisch gelijkmaken der mensen bedoeld wordt, dan kan ik hiermede niet sympathiseren. Deze gelijkheid zijn wensen van socialisme en ook van het liberalisme, maar komen, zo dunkt me, niet overeen met de ‘Soli Deo’-gedachte. En elk pogen hiertoe zal de afstand tussen de verschillende groepen
| |
| |
vergroten. Als men eronder verstaat een grote liefde voor de armen en een trachten om door de godsdienst de mensen elkaar meer te doen beminnen, dus een tegengaan van het egoïsme van socialisme en liberalisme, dan zal ik ook gaarne hiervoor werken.
Het eerste Aristo-nummer, van juni 1930 (dezelfde maand dat Meijer tot subdiaken werd gewijd), viel echter zeer in de smaak en Meijer reisde al op de begindag van zijn vakantie, donderdag 17 juli, naar Nuland voor zijn eerste ontmoeting met Wouter Lutkie. Meteen werd hun briefwisseling vertrouwelijker. Op 14 augustus schreef Lutkie aan Meijer:
Goede vriend Meijer,
Kunt ge 't simpelweg aannemen als een blijk van vertrouwen en niets anders, indien ik u vraag of ge mij nog een bedrag van f 500.- zou kunnen bezorgen? Alléén indien ge het aldus kunt opnemen moogt ge erop reageren.
Van meer belang was dat Lutkie hem lectuur leende over het fascisme en hem via een artikel in Aristo de weg wees naar het werk van Blanc de Saint Bonnet. Meijers lectuur viel op het seminarie overigens niet in goede aarde. Op 28 oktober schreef hij:
In de laatste weken ben ik voortdurend in een zeer pessimistische stemming, waaruit ik niet kan geraken. Gaarne had ik u thans persoonlijk gesproken. Met geschreven woorden mede-delen wat bedroefd maakt, is moeilijk. Het zijn velerlei kleine onaangenaamheden, die het me echter zo moeilijk maken, dat ik dikwijls verlangen heb van dit duffe seminarie weg-te-zijn. Priester wil ik worden. Dat is de wens van O.L. Heer. Dat is me duidelijk. Er bestaat dus geen andere mogelijkheid dan hier te blijven en te wachten. Ik zal u enige kleine gebeurtenissen
| |
| |
verhalen, die in de tijd na de Gr. Vakantie geschied zijn. Het is begonnen op de eerste zondag na de retraite. Ik werd bij de President geroepen. Men pleegt dan te rillen. ()
‘Meneer Meijer, u hebt verzenbundels van akelige kerels.’ Het was me duidelijk, wat bedoeld werd. In de retraite was onder mijn voornaamste voornemens ‘eerlijk zijn’ en ik plaatste dus op de lijst van boeken, die in mijn bezit zijn, de volgende verzenbundels: Engelman, Sine Nomine; Michel, 't Mes; A. Donker, Kruistochten; Theun de Vries, Westerse Nachten; Wijdeveld, Het Vaderland.
Eerlijkheid duurt toch nooit het langst. Het was een schande, dat ik tijd en geld verknoeide aan die rommel en mijn theologie verwaarloosde. ‘Mijn God, ik begrijp niet, dat u bundels van een Michel en een Wijdeveld op uw kamer wilt hebben. Het zijn oproermakers, die het Kerkelijk gezag opzij-zetten.’ ()
Een nieuwe scène.
‘U hebt connectie in het dorp.’ Zeer juist. Ik ben twee keer zonder permissie bij een oude weduwe geweest, de moeder van een oud-collega, thans kapelaan. ‘Hoe komt het bij u op om dat mens (!) geld te geven.’ Ik had haar f 400.- geleend, omdat ik er van overtuigd was, dat ik hier goed mee deed. ‘Het is stom van u, meneer Meijer.’
De ‘huichelarij en onbewuste schijnheiligheid’ op het seminarie dwong hem ook Lutkie te vragen zijn post voortaan via de kapper te zenden. Lutkie schreef hem op 30 oktober:
Zult ge 't aandurven, zult ge 't kunnen volhouden? Ik bedoel: als priester.
Ik zou wel heel graag willen dat ge priester werdt en dat ge als priester zó bleeft denken en voelen. Ge zoudt dan buitengewoon veel goed kunnen doen, alleen reeds door uw voorbeeld. Maar het zou roekeloos zijn, als gij zulk een leven zoudt ingaan of voortzetten, zonder u volledig rekenschap te geven
| |
| |
van de moeilijkheden die ge daarbij zult ondervinden.
Dat was niet slecht gepeild. Op het einde van de kerstvakantie ontving subdiaken Meijer het bericht dat hij niet naar het seminarie behoefde terug te keren, waarover hij meteen verslag uitbracht (ontv. 27 januari 1931):
Ontstellende dagen zijn wederom voorbij. Het is nu beslist door de President, onder protest van alle professoren en onder aanvankelijke tegenwerking van Z.D.H. de Bisschop: ik zal niet terug mogen keren op het seminarie. Als reden werd opgegeven dat mijn gezondheid het niet zou toelaten om (ik citeer mgr. Taskin) de zielzorg uit-te-oefenen. ‘Gij zult niet bestand zijn tegen de veelvuldige en dikwijls diepgaande emoties en spanningen, die de zielzorg in welke vorm ook noodzakelijk medebrengt. Krachtige en gezonde naturen kunnen zich soms slechts met moeite staande houden; u zullen die spanningen en emoties ten slotte brengen tot aanhoudende ongeschiktheid.’ Zo gaat de brief door. () De Praeses wil maar, dat ik ontheffing vraag wegens zwakte van mijn subdiakonaats-verplichtingen. Het staat voor mij vast, dat ik dit nooit zal doen. Men kan mij hiertoe ook niet dwingen.
Mijn plannen zijn de volgende: ik wacht alles af, desnoods jaren. Ik studeer en werk. Dan zal men maar het unicum eens meemaken van de man die als subdiaken in dit diocees blijft. Ik denk er ook niet over, om thans elders pogingen aan-te-wenden. Vervelen doe ik mij nooit. En mocht ik behoefte krijgen aan afwisseling, dan ga ik op reis.
Daarmee werd een conflict geopend dat ruim twee jaar zou blijven slepen. De kerkelijke overheid weigerde Meijer door te laten gaan voor het priesterschap, Meijer weigerde ontheffing te vragen van zijn rechten en verplichtingen als subdiaken. Intussen zat hij maar thuis te lezen (11 maart 1931):
| |
| |
Separaat stuur ik u het boek van Otten terug, ‘Het Fascisme’. Mijn hartelijke dank. Hoe langer hoe duidelijker wordt het mij, dat de daden van Mussolini katholiek zijn. Sommige uitspraken en gedachten (zoals zijn verering voor Machiavelli) mogen theoretisch in tegenspraak zijn met de katholieke leer, de praktijk is zuiver katholiek. Als er in Nederland een Ned. Mussolini zou komen, zou ik mij geheel aan hem overgeven. Wat jammer, dat er niet meer op gewezen wordt, hoe Mussolini in zijn optreden katholiek is en hoe onze keffertjes in de 2de Kamer, incluis onze zgn. R.K. Staatspartij, ingaan tegen datgene wat eens Europa tot zijn christelijke beschaving bracht. Een tijdschrift als ‘De Bezem’ zou schitterend werk kunnen verrichten. Ik meen echter bemerkt te hebben, dat de leiders niet voldoende vast in hun beginselen staan. Ik geloof dat dit ook de reden is, waarom het hun niet mogelijk is populair en duidelijk te spreken over hun idealen, ledere dag besteed ik enige tijd aan de bestudering van het Italiaans. Ik hoop geruime tijd naar Italië te gaan.
Inderdaad bracht Meijer in 1931 verschillende maanden in Italië door, waar hij op advies van Lutkie zijn ‘kerkelijke kwestie’ nog via een tussenpersoon in Rome in zijn voordeel trachtte op te lossen. Na zijn terugkeer besloot hij een boek te schrijven (‘Wij vergaan’), waarvan hij de kopij vóór publikatie gedeeltelijk aan Lutkie ter inzage zond. Deze schreef op 26 oktober:
Inzake uw boek. Nog eens, maak u daaromtrent geen enkele illusie, niet eens die omtrent de verkoop ervan. De kritiek zal misschien zeer bitter zijn en, behalve uw denkbeelden, ook uw wijze van schrijven treffen. Doch evengoed kunt ge verwachten dat er totaal geen of zo goed als geen kritiek op los komt. () Dit boek zal het u, naar de mens gesproken, niet weinig bemoeilijken om nog ooit ergens voor het priesterschap te worden toegelaten, tenzij misschien in een beschouwende orde. En - dat spreekt
| |
| |
vanzelf! - tenzij God ook uit dit obstakel een hulpmiddel maakt en de mensen eenvoudig dwingt tot vat zij zelf niet willen. Biddende moet gij zulk een boek maken!
‘Wij vergaan’ verscheen begin 1932 en werd in Aristo gunstig besproken, zij het met afwijzing van Meijers afkeer van ‘het moderne machinisme’ ofwel de industrialisering. Intussen zat de schrijver weer in Rome, en briefde op 30 december 1931 naar Nuland:
Dit komt bij mij echter wel vast te staan: ik moet hier in Rome verder theologie gaan studeren en dan pogen hier een ‘episcopus benevolus’ te zoeken - hetgeen waarschijnlijk niet zo moeilijk is, wel echter of ik benevolus zal kunnen zijn tegenover de Bisschop. En zou dit niet gebeuren, dan zou er voor mij thans slechts één weg open blijven: Mij volkomen, althans in de eerste jaren, in dienst te stellen van de propaganda voor het fascisme, de enigst werkelijke katholieke politiek. Maar dit zou een dubbel zwaar en roerig leven worden.
Ofschoon Meijer bleel dromen van het priesterschap, werd het toch de propaganda. Hij schreef pamfletjes en begin 1933 een (geweigerd) artikel voor Aristo met een volledig overzicht van de wereldsituatie.
In het verre Oosten rondom de Pacific ontwikkelt zich een bloedige strijd, waarbij de schermutselingen rondom Mandsjoerije en Jehol het simpelste kinderspel zijn. Ondanks vele symptomen van decadentie in eigen land is Japan de bewaarder van de orde in het verre Oosten. Het kon daarom niet uitblijven, dat de Volkenbond en de wereldpers door destructieve elementen beinvloed werden tegen Japan stelling te nemen. Maar moet Japan in deze giganteske strijd het onderspit delven, het onmetelijke China zal zeer waarschijnlijk als een rijpe vrucht aan
| |
| |
Sowjet-Rusland ten deel vallen. Het rode rijk van de duivel is weder uitgebreid. De macht van Sowjet-Rusland zal groter wezen dan ooit.
Frankrijk, de kostbare ring aan Gods wijsvinger, Is in handen van schavuiten en bandieten. Het internationale gespuis heeft beslag op dit land gelegd. Wanorde moet wel het gevolg wezen. En het grote Duitsland... Is er wel enig verschil in mentaliteit op de vooravond van de wereldoorlog en thans? Het vredesverdrag van Versailles verdeelde, spijtig genoeg, dit land niet in zelfstandige, onafhankelijke stukken, waardoor een overheersing door het machtige Pruisendom uitgesloten zou wezen. Men maakte daarentegen bepalingen, welke het verzet van het volk wel moesten opwekken. Dit verzet is op de meest brute wijze gekomen. () Hitler, der Führer, kwam aan het bewind. Morgen komt op een zegewagen een Hohenzollern Berlijn binnengereden, omjoeld door het ‘Hoch, Hoch’ der menigte. Overmorgen valt na een grensincident een Duits leger Polen binnen. De nieuwe Frans-Duitse oorlog, de nieuwe wereldoorlog is uitgebroken. De 2de wereldoorlog zal afschuwelijk wezen. Het menselijk genie heeft in de laatste jaren uitvindingen gedaan, waar men vroeger eeuwen over zou doen. In de korte spanne tijds van het einde van de eerste wereldoorlog tot heden zijn oorlogsmiddelen uitgevonden, welke alles overtreffen wat men tot heden aan oorlogsinstrumenten bezat. De vernietiging moet wel geweldig worden.
Bij al dat pessimisme was er toch reden tot hoop. ‘Eerst nadat de tormenten der verwoesting over landen en volkeren gewoed zullen hebben, kan Christus in de mensheid weder verrijzen.’ Op 10 mei schreef de rusteloze Meijer aan Lutkie:
Ik schreef enkele weken geleden aan J. Baars, hoofdleider der Ned. fascisten, dat ik mij gaarne geheel in dienst van de fascistische beweging zou willen stellen. Ik kreeg echter geen
| |
| |
antwoord, ofschoon ik postzegel erbij insloot. Bijzonder op prijs zal het wel niet gesteld worden. Wel zo nu en dan een artikel of een brochure, doch vooral geen inniger samenwerking. Het zou kunnen zijn dat mijn meer heldere inzichten in de fasc. beweging en mijn onverschrokken ijveren hiervoor sommige avonturiers in de fasc. beweging zouden kunnen schaden. Ik heb enkele leidende mannen der fasc. beweging ontmoet. Het is ontstellend hoe slecht zij zelf veelal op de hoogte van hun taak zijn. Het is ontstellend; ik weet het niet zachter uit te drukken. Het is prijzenswaardig dat zij de rommel van thans op de vuilnisbelt willen gooien, doch dat is onvoldoende, wanneer zij niet positief weten hoe de nieuwe staatsinrichting zal moeten zijn. Vraagt men iets over het corporatiewezen, dan blijkt het dat zij er slechts enige uiterlijkheden van af weten. Zet men zelf het corporatiewezen voor hen uiteen, dan luisteren ze aandachtig met open monden en met een gezicht, alsof een geheel nieuwe wereld voor hen opengaat. Zij juichen alles toe, doch ge bemerkt dat het geen vlees en bloed bij hen is.
Ik ben zo bang, dat vele fascisten te zeer aan het nieuwe baantje hangen. Daar zijn, voor zover ik ze ken, prachtkerels bij, doch ook een groot aantal echte ‘burgers’. De gehele beweging hier trouwens schijnt me te verburgerlijken, te verliberaliseren. Waarom bijv. wordt er altijd zo mee geschermd dat ze brave jongens zijn, dat ze toch vooral geen revolutie willen maken? Ze moeten revolutionair zijn, anders betekenen ze niets meer dan de mummelende oudjes in ons Parlement.
Na een heftige inwendige crisis vroeg Meijer in mei 1933 eindelijk ontheffing van zijn verplichtingen als subdiaken, nadat hij eerst Lutkie had geraadpleegd. Hij vertrok nog dezelfde dag naar Parijs, vanwaar hij op 21 juni schreef:
Het enige vaste plan dat ik heb, is zo braaf mogelijk voor O.L. Heer te leven. En voor het overige heb ik weinig plannen.
| |
| |
Ik ben 28 jaar, vol idealen; ik poog eerlijk door het leven te gaan; ik ben rooms-katholiek en fascist. Ik veracht al de leidende persoonlijkheden in Nederland. Ik meen dat zij het volk geestelijk en materieel ten ondergang voeren. Ik ben de overtuiging toegedaan dat, hoe jong ook, ik het er met de hulp van Boven beter zou afbrengen dan zij. Ik ben dus hoogmoedig, eigenwijs, over het paard getild, onhandelbaar en dus onbruikbaar. Nu kan ik wel plannen voor een toekomstige positie maken, doch dat zullen luchtkastelen zijn.
Wouter Lutkie wilde hem meteen administrateur van Aristo maken, maar Meijer weigerde en trok zich terug in een Frans dorpje, waar hij zich verhuurde als boerenknecht. In die tijd zond hij Lutkie de zeer uitvoerige en belangrijke eigen karakter-beschrijving, die ik voor het overgrote deel reeds in ‘De Herstellers’ op p. 141-145 heb afgedrukt. Sinds de zomer van 1933 was hij lid van de ANFB (de Fascistenbond van Jan Baars), maar veel toekomst zag hij daar niet in. Toen zich in die bond allerlei paleisrevoluties voltrokken, werd Meijer gevraagd de propagandadienst in het zuiden des lands te leiden. Op 2 maart 1934 schreef hij Lutkie vanuit Frankrijk:
Aanvankelijk had ik wegens het onbestemde in de mij toegedachte functie als districtspropagandist nogal bezwaren. Doch men moet durven wagen. En daarom schreef ik vandaag naar het Hoofd van de Propagandadienst, dat ik deze functie aanvaard en mij spoedig geheel aan deze taak hoop te geven. Doch op zijn vroegst kan ik eerst 15 maart in Oisterwijk zijn, op zijn allerlaatst 25 maart. Het valt mij van de ene kant zwaar deze mooie natuur met zijn rust en zijn eenvoudige mensen te verlaten, doch van de andere lokt het mij bijzonder voor het ware fascisme in Nederland mede te kunnen strijden.
Op 26 maart zond de propagandaleider zijn eerste convocaties
| |
| |
uit, op 5 mei (zijn 29ste verjardag) stichtte hij Zwart Front als opvolger van de in elkaar gezakte ANFB. Arnold Meijer had zijn roeping gevonden. Dat meende hij tenminste; maar zoals bovenstaande teksten bevestigen was hij geen man om leiding te kunnen geven. Hij werkte zichzelf (en liet zich werken) in een zeer compromittante positie.
Wouter Lutkie sloot zich niet bij Zwart Front aan, maar bleef vriendschappelijk contact met Meijer houden tot diens plotselinge dood in 1965. Lutkie zelf overleed in januari 1968, tachtig jaar oud.
|
|