| |
| |
| |
ben bos
pé hawinkels: mijn poëzie is strooizout op een bevroren weg
Pé Hawinkels, oud 27 jaar, publiceerde, tot nu toe, proza, poëzie en vertalingen. Hij is veelzijdig. Naast de strikt literaire activiteiten is hij muziek-criticus en column-schrijver.
Publikaties: de dichtbundels ‘Bosch en Breugel’ en ‘Het uiterlijk van de Rolling Stones’, de roman ‘Autobiografische flitsen & fratsen’. Hawinkels, die zijn studie Nederlands voorlopig heeft onderbroken, publiceerde in Raam, Raster en Merlijn, vertaalde werk van Nietzsche, Thomas Mann, Hesse en E.T.A. Hoffmann. Recent verscheen de nieuwe vertaling van het boek Prediker.
De kamer van Hawinkels is een opslagplaats van boeken, die alle muren bezetten. Naast de literatuur is er ruimte voor muziek, via twee luidsprekers, een schitterende geluidsversterker en een grote voorraad grammofoonplaten, die zowel het klassieke als het jazz-pop-beat-terrein bestrijken.
Hawinkels schenkt thee. Is bereid direct het gesprek op te nemen.
- Meteen maar in de kern van de zaak, jouw poëzie. Is poëzie voor jou een taalprocédé, waar jouw eigen binnenwereld buiten blijft?
‘Ik vind dit een gecompliceerde vraag. Er spelen allerlei elementen mee. Hoe belangrijk vind je je eigen persoon? Hoeveel waarde geef je je eigen persoon? In ieder geval is mijn poëzie geen taalspel. Ik speel wel eens met de taal voor de lol, maar die grappen publiceer ik niet.
Ik heb onlangs nog een vers gemaakt met een vrije ritmiek, waarin de negentien volgende coupletten ook vrij ritmisch zijn genoteerd; ik heb dat volgehouden; maar dat is een taaloefening,
| |
| |
een soort taalgymnastiek.
Ik publiceer datgene wat me ontroert; ik krijg soms tranen in mijn ogen van bepaalde verzen.
Maar het kan van alles zijn; lyrisch, descriptief, wetenschappelijk, filosofisch.’
Waar ligt voor jouzelf het zwaartepunt?
‘Ik weet het niet; het wisselt; het hangt van het moment af.’
- Breng jij jezelf onder in het vers?
‘Er komt zeker wel - om het rotte woord maar te gebruiken - engagement aan te pas, dat wel, maar ik breng mezelf er niet in onder. Ik schrijf niet in of over mijn eigen gevoelens, ervaringen, standpunten; die poëzie is voorbij.
Mijn dichtbundels zijn objectiveringen van een poëtische produktie. Ik kan zelf niet selecteren. Voor de bundel ‘Het uiterlijk van de Rolling Stones’ had ik zestig tot zeventig gedichten klaar liggen; die konden natuurlijk niet samen worden uitgegeven; het zou een bundel geworden zijn van meer dan tweehonderd pagina's, tegen een prijs van twintig gulden. De uitgever heeft een keuze gemaakt; dat zou ik zelf nooit gekund hebben.
Het dichterschap - wanneer zoiets nog bestaat - voltooit zich in beweging. Beweging is de legitimatie van poëzie. De bundels gaan als het ware buiten mijzelf om. De publikatie van mijn werk kan me eigenlijk niets schelen; ik vind het schrijven fijn, het er mee bezig zijn.’
- Waarom vraag jij je af of het dichterschap nog wel bestaat?
‘Het is net zo problematisch als het geloof en de filosofie, wanneer je deze disciplines tegen de context plaatst van de exacte wetenschappen.’
- Lyriek kun je niet meer maken.
‘Inderdaad. Ik denk dat dit samenhangt met de psychologie. De lyriek hangt samen met het individualisme, met het geloof in de unieke persoonlijkheid. Dit geloof is door de moderne menswetenschappen ontmaskerd. De unieke ik-vorm is betwijfelbaar.
Het ik is een elementje tussen andere ikken, die bijna alles
| |
| |
gemeen hebben. Wij weten dat we niet uniek zijn.
Daarom wordt er vrijwel alleen nog maar anti-individuele poëzie geschreven: ready-mades, citaten-poëzie, copiëren van oude stijlen, ontwerpen van eenmalige structuren.
De vraag is: kun je nog poëzie laten functioneren, zonder dat het een nabloeier is? Ik heb sterk de indruk dat de individugebonden poëzie in een afsluitende fase verkeert.
De zuivere lyriek is onmogelijk geworden; het is een achterhaalde structuur.’
- Desondanks maak jij nog wel poëzie; waar mik jij op?
‘Ik schrijf onafhankelijk van bepaalde genres. Misschien kan ik het zo formuleren - hoewel: het gaat niet op voor al mijn gedichten - je moet in de taal laten gebeuren, waarover je het wilt hebben.
Wanneer ik een gedicht wil schrijven over de rechtvaardigheid dan moet ik een taalstructuur maken, waar het eerlijk aan toe gaat, waarin de verhoudingen rechtvaardig op elkaar zijn afgestemd.
Wanneer je over de liefde schrijft, moet je het niet hebben over borsten en billen onder maanlicht, maar moet je de taal zo aanpakken dat de liefde tot woord komt, of je gaat over op de derde persoon. Dit is een oud procédé; je krijgt afstand via je alter ego. Je neemt een objectief onderwerp, waarvan de gegevens controleerbaar zijn.
Ik kan met de poëzie opnieuw complex werkzaam maken, wat een ander al heeft gedaan met muziek of met schilderwerk, denk aan mijn Bosch-Breugel- Rolling Stones- en Haydn-gedichten.
Je komt tot een nieuw resultaat vanuit het gegevene; daar zit een element van afstand in; daarvoor dring ik zo diep mogelijk door in een onderwerp dat er al is.
Het complex van motiveringen laat ik - vanuit mijn eigen situatie - opnieuw werkzaam worden; zo laat ik de desintegratie van het individu, waarmee je geconfronteerd wordt wanneer je poëzie schrijft, aan bod komen in de afstand tussen Stones, Haydn,
| |
| |
Bosch en Breugel tot mij.
Ik kan dan zoveel mogelijk aandacht geven aan de vorm, anders zou je steeds moeten verwijzen naar jezelf; gevoelens, gedachten, ervaringen. De vraag is: verwijs ik naar mezelf of smeed ik woorden in een geheel, dat verwant is aan wat mij bewogen heeft?’
- Jij kiest voor het laatste; je bent geen obstakel tussen de lezer en het gedicht.
‘Ja, dat is waar, ik schrijf datgene op, waaruit ik zelf verdwenen ben. Dit hangt ook samen met de keuze van je onderwerpen.
Een man als Hans Andreus heeft het over de zuivere liefde tussen man en vrouw; hij geeft die liefde mooie, persoonlijke beelden, die je zo in een damesblad kunt opnemen. Mij intrigeert het thema ‘liefde’ en dan kun je er antropologische, biologische en historische gegevens achter of in plaatsen, waardoor je loskomt van je strikte privé-ervaringen.’
- Jij moet niets hebben van het Gerard-Kornelis-van-het-Reve-advies dat je keihard moet uitschrijven, wat je als individu doet, denkt, voelt en meemaakt tot in het krankzinnige toe.
‘Ik vind dat onsmakelijk. Wanneer ik verliefd ben schrijf ik er niet over, pas achteraf kan ik er woorden aan geven, maar dan plaats ik die ervaring tegen een brede achtergrond, bijvoorbeeld tegen die van de mythologie of de antropologie.’
- Probeer je zo een meer-greep op de werkelijkheid te krijgen?
‘Nee; het is eerder een meegaan met de werkelijkheid. Ik wil bevriend raken met het vluchtige van de tijd, het fluctuerende; dat wil ik dus niet overwinnen. De essentie van het denken heeft een bevriezende functie; ik schrijf daar tegenover ontdooiende poëzie; ja, ha, ha, mijn poëzie is strooizout op een bevroren weg.’
- Jij kent het gevaar van bevriezing; jij neemt veel kennisaspecten op in jouw denkraam.
‘Ik leef in een tijd van wetenschap; je kunt het je niet permitteren om gevoelens en ervaringen te hebben, zonder ze te spiegelen aan de wetenschappen. Ik ben dus, als dichter, een handwerksman
| |
| |
die niet in staat is zijn ‘eigen gevoelens’ te verkopen. Dit kan doodeenvoudig niet meer.’
- Hans Andreus doet het nog wel en hij is niet de enige.
‘Ik vind Andreus dan ook een prul; zijn poëzie is afgrijselijk slecht. Trouwens ik vind alle vijftigers stomvervelend, behalve Lucebert. Gorter en Kloos vind ik nog wel leuk, maar hun aanpak kan niet meer, echt niet; die aanpak is voorbij.’
- Jouw poëzie is het in beweging brengen van een verzamelpunt van de meest uiteenlopende situaties, als wetenschap, stijlen, tijden, associaties, virtuositeit en taalspelen. Jij brengt als het ware in de poëzie jouw referentiekader, waartegen jij jouw persoonlijke problemen en -ervaringen spiegelt, buiten zichzelf.
‘Ja, dat klopt wel, inderdaad, zoiets is het. Ze zeggen wel, de critici bijvoorbeeld, dat ik geleerde poëzie schrijf.
De beweegreden van al mijn gepieker, die ik met poëzie als het ware laat smelten, is mijn poëtische aard; het is een zoeken naar identiteit. Bij dat zoeken weet je alleen heel goed wat je niet bent; we hebben een negatieve identiteit; ik omzeil in de poëzie dan ook de pretentie van identiteit.’
- Je stelt de identiteit in de poëzie ter discussie.
‘Ja, zoiets is het wel ongeveer; we komen nu in de buurt. Er is wel veel studie en techniek voor nodig en concentratie op de mogelijkheden van de poëzie.’
- Mogelijkheden?
‘Ja, welke zijn intrinsiek in zichzelf gegeven? Wat voor spanning en effecten heeft het?’
- Bij jou is poëzie sterk bepaald door het op gang brengen van denkprocessen.
‘Er is een afstand tussen kennis en weten; mijn poëzie is de kennis omzetten in weten; er wordt in mijn poëzie een bepaalde afstand afgespeeld en daarmee overbrugd.’
- De afstand van het abstracte weten wordt oversprongen.
‘Ja en het schizoïde, dat de moderne mens heeft, iets dat wordt aangeduid met de splitsing van verstand en gevoel. In de poëzie
| |
| |
worden de expliciete dingen impliciet; je bent even gelijkgeschakeld met het fluctuerende; je loopt synchroon met de tijd. Anders loop je altijd - ja, ha ha - altijd even te vlug of te langzaam. Poëzie maken is je horloge gelijkzetten.’
- De lezer die Hawinkels wil tegenkomen in de poëzie komt bedrogen uit.
‘Ja, zo'n lezer kan beter maar eens bij mij thuis op bezoek komen. Wat de lezer met mijn poëzie moet beginnen weet ik eigenlijk zelf ook niet zo goed.’
- Kom nou, dat is kletspraat, of niet?
‘Mijn poëzie is geen preek, geen toespraak, geen opstel, geen referaat; de werking ervan verloopt impliciet. Ik stel en poneer een aantal mogelijkheden - in de taal gegeven - in een geheimzinnige, onbegrijpelijke context, die aan klassificaties is onttrokken.’
- Hoe werk jij concreet aan jouw verzen, komen ze er in één keer uit of is het een langdurig proces, waarbij veel wordt hernomen en geschrapt?
‘Er valt me iets in; ik maak een notitie; ik blijf er mee rondlopen. Er komt, op den duur, inhoud, verloop, beeld, relatie; op een gegeven moment kun je het niet meer ophouden en dan schrijf ik alles in een keer op; daarna ga je schaven, toevoegen, wegstrepen enzovoort. Maar het geraamte ligt er, daar moet je de gewrichten, de spieren, de huid aan bevestigen. De beginregel is voor mij heel bepalend.’
- Het geheel maakt voor jou kennis tot weten.
‘Ja, ik geloof dat dit waar is.’
- Daarin ervaar je het plezier van de virtuositeit, waarmee alle denkramen worden opengezet.
‘Ja, ja... ze zeggen dat die virtuositeit iets te maken heeft met arrogantie. Dat is natuurlijk onzin. Ik maak grote, brede verzen; dat mag kennelijk niet; wij leven nog altijd in de zuinigheid van domineesland; je moet als dichter veel zeggen in weinig woorden. Ik houd niet van die flauwe kul. Bij mij moet poëzie cadans en
| |
| |
doorstroom hebben; poëzie is net een zee met golven, dan kijk je niet op een woord of twee; weg met de zuinigheid van de taal! Achterberg heeft gezegd dat hij alleen in zijn gedicht kan wonen; wanneer een ander er in wil moet hij er eerst uit; ik vind dat een benepen situatie; ik bouw liever een groot huis met vele kamers, daar kan iedereen in en ik zelf ook. Het gedicht is een tweede woonhuis, zo is het, ook als dat schandalig is in onze tijd, waarin sprake is van woningtekort.
Ik gebruik een enorm vocabularium en brede zinnen - ik weet het best - maar daarmee geef ik openheid, met uitvoerig gebruikte taalverschijnselen en taaltechnieken.’
- Welk probleem houdt jou bezig binnen het denk-referentiekader, dat je met de poëzie voor jezelf ter discussie stelt?
‘Het probleem van de vrijheid. Het ontsnappen aan gedetermineerdheden, als dogma's, mythen, wetenschappelijke zekerheden, die ik doorprik, ontmasker.
Natuurlijk, vrijheid is een illusie. Ik heb het boek Prediker vertaald; daarin staat: God heeft de mens meer tijd en duur gegeven dan het hart van de mens bevatten kan.
De mens wordt steeds vastgehouden, onder andere door zijn beroep, zijn verhoudingen, zijn plichten.
Vrijheid, die je per moment kunt realiseren, nadert tot niets. Aha, dat niets zal wel weer te maken hebben met het Nirwana, ik weet het niet, misschien is het wel zo. Vrijheid is samenvallen met je-zelf, met alles en niets. Nou, ala, dat is het zo ongeveer, filosofie is niet mijn sterkste zijde. Mensen die vrij willen zijn, zoals ik het zie, schudden één dwangbuis af om een ándere aan te trekken.
Ik zoek in mijn vrijheid geen andere dwangbuis, maar een soort tweede huis, dat beweeglijk is. Misschien is het gedicht wel een moment van vrijheid.’
- Voor zo'n moment heb je alles over; daarom zijn jouw thema's in de door jouw geschreven poëzie ook niet zo relevant.
‘Inderdaad. Elk thema hangt met alles samen, waardoor het van
| |
| |
zijn eigen exclusieve belang wordt beroofd.’
- Is de grondervaring van jouw creatieve werkzaamheid de absurditeit van het leven?
‘Nee, dat geloof ik niet. Wanneer je de absurditeit vaststelt doe je dat in het constateren van de ontoereikendheid van het leven ten aanzien van een levenszin. Maar je moet geen zin eisen, die is er niet. Er is wel een samenhang en ik ben op zoek naar het geheel van die samenhang, daarom ben ik niet pessimistisch maar eerder vrolijk te noemen.
De kosmos en de godsdienst interesseren me niet. Het leven heeft voor mij te maken met de ‘Aufklärung’; ik ben een rationalist en daarom lach ik me ook de pleuris met het leven.
Ik probeer de maatschappelijke hangijzers en de manipulatietrends te benoemen. Daar zit, van mijn kant, een optimistisch vertrouwen in dat je die elementen kunt benoemen en lek prikken; in die zin bestaat er vrijheid.’
- Wat is, volgens jou, de taak van de literator in deze tijd?
‘Hij moet zich bezighouden met de taal; hij moet impliciet maken wat expliciet is, de wetenschappelijke slogans en dergelijke.
Zo kan de literator de mogelijkheid geven tot identificatie, door het ontdooien van systemen, die vast liggen en vast leggen.
Je moet de mens zijn zintuigelijkheid teruggeven; het ademen.
De zetel van de mens wordt in de Griekse taal aangegeven met het middenrif, in de Hebreeuwse taal met keelgat.
Wanneer je diep ademhaalt waardoor de lucht tot diep in het middenrif neerdaalt ga je je vrij voelen.’
- Jij rookt hasj en marihuana.
‘Ja, natuurlijk; het levert niet zoveel op hoor, maar het stelt je in staat tot een artificiële vakantie in een weekeind.’
- In jouw poëzie en proza is duidelijk een plaats ingeruimd voor de ironie.
‘De ironie heeft een bevrijdende werking. Mijn ironie is niet agressief, maar ook niet zoetsappig. Het is een soort humor, gehanteerd vanuit het gevoel van betrekkelijkheid, het
| |
| |
belachelijke van alles ook... het is gericht tegen verstarring, die wil hij versplinteren. Mijn ironie is polemisch, een stelling van waaruit je opereert en waarmee je bunkers opblaast.
De ironie is het beweeglijke, het spottende. Het is ook zielig en machteloos en bitter; ik ren, met mijn ironie, als een dolleman heen en weer, om prikken te geven in bijgeloof, fixaties en dergelijke. Het is werken tegen de bierkaai.’
- Jouw ironie is geen scherp venijn?
‘Nee. De potentaat, die boven zijn slachtoffers staat, is sarcastisch.’
- Wat roept bij jou ironie en cynisme op?
‘Ik word cynisch ten opzichte van mensen die superieure houdingen demonstreren. Vroeger - toen ik nog in het Nijmeegs Universiteitsblad schreef - werd ik wel kwaad op bekakte, zelfingenomen studenten.
Ik heb cynisme over voor schijnheiligheid en hypocrisie.
Wanneer ik nu een artikel zou moeten schrijven over Vietnam zou ik cynisme gebruiken. De Amerikanen gebruiken theorieën voor hun aanwezigheid in Vietnam, die ze zelf niet geloven; cynischer kan het nauwelijks.
Burgemeester Van Rappard verdient dan weer ironie; die man gelooft zijn eigen onbenulligheden. Feitelijk hoort Luns ook in deze categorie thuis maar hij heeft een te belangrijke functie, daarom ben ik over die man cynisch.’
- In de ironie ga je niet jezelf uit de weg?
‘Niet zo erg geloof ik, nee, ik gebruik geen ironie om te kunnen lachen omdat ik anders zou huilen; als ik moet huilen dan doe ik dat wel. Nee, de zelfironie is eerder de rol kapot prikken van de dichter, de profeet.’
- Jouw eerste roman gaat over jouw jeugd, maar dan op een amusant relativerende manier. Je gebruikt jouw verleden voor taalvirtuositeiten en -gekkigheden.
‘Ja. Je hebt mensen die zich overgeven aan het jeugdsentiment. Neem iemand als Wim Noordhoek. Hij snort werkelijk de boeken
| |
| |
op uit zijn jeugd en draait werkelijk weer muziek van Eddy Christiani. Dit sentiment is mij vreemd, ik voel me meer thuis bij de Beatles, die calypso en rock and roll spelen, maar dan op hun eigen wijze, vanuit de tegenwoordige tijd; waardoor je wel herkenningen hebt aan calypso en rock and roll, terwijl de muziek toch geen calypso en rock and roll is.
Zo schrijf ik over mijn jeugd, vanuit nu; ik relativeer mijn verleden; ik maak het niet opnieuw actueel; het is afgesloten.’
- Je geeft je geen rekenschap van je verleden.
‘Nee; de roman is een soort episch werk, een bezingen van mijn jeugd. Ik heb overigens een aardige jeugd gehad; iets van me af willen schrijven heb ik niet nodig.’
- Jouw proza heeft natuurlijk wel verbindingen met jouw poëzie, maar is toch ook beduidend anders; er zitten andere elementen in.
‘Proza is natuurlijk altijd losser dan poëzie. Het is duidelijk persoonlijker, meer vrolijker; er zit een element in van zelfdoorlichting, maar dan niet kritisch hoor. Het is een praten over mijn leven met levensaanvaarding. Ik heb in ‘Autobiografische flitsen & fratsen’ dieren en mensen gelijkgesteld. Er is sprake, ja ha ha, laat ik dat moeilijke, zware woord maar nemen, er is sprake van Lebensbejahung.’
- Jij komt, wat jouw jeugd betreft, uit het roomse Limburg; bepaalt dat jouw zelfervaring nu nog?
‘Ik heb nooit zo intens geleden onder dat roomse verleden. In de puberteit had ik er last van, dat wel, net als bij Joyce, zal ik maar zeggen. Nu weet ik vrijwel niets meer uit die tijd; ik ben nooit zo verbonden geweest met mijn milieu. Ik had al erg jong een individualistische inslag. Ik ben als het ware langs mijn milieu heen opgevoed. Het katholicisme interesseert me helemaal niet meer.’
- Akkoord, maar je hebt er wortels in zitten, hoe dan ook.
‘Natuurlijk houd je er klappen aan over. Je houdt er een behoefte tot levenszingeving aan over. Het geloof in god dat je is bijgebracht maakt je romantisch in de cultuur-historische
| |
| |
betekenis van het woord; je wilt achter de tijdelijke gedaanten van mens en dier een ware gedaante opsporen. Je houdt het probleem van het ideaal, van de utopie. Ik heb wel last van dit probleem; ze hebben het ooit op je uitgezet en als je dan gevoelig bent - en dat ben ik - dan neem je er altijd iets van over dat in jezelf vast komt te zitten.
Je kunt dit geheel natuurlijk op allerlei manieren in de taal gaan uitzetten; ik zoek er mee achter de mens, die door de maatschappij is geatrofieerd.’
- God?
‘Nee, daar houd ik me niet mee bezig; je moet je niet bezig houden met iets waar je niets van kunt weten; je moet je bezig houden met het leven op aarde. Ik geloof niet dat er absoluut niets zal zijn na de dood; dat is onzin, per slot van rekening vertegenwoordig je een stuk energie, die gaat nooit verloren, die keert terug op een of andere manier, maar ik kan er niets over zeggen, daarvoor moet je eerst, ha ha ha, oversteken naar de andere kant...
God heeft nooit bestaan; hij is wel gebruikt als pressiemiddel; hij heeft mijn jeugd vergald met gewetensproblemen rondom masturbatie en zo...’
- Toch schrijf je in een van je korte stukken in ‘Raam’: God kan verrekken.’
‘Natuurlijk gebruik ik hem af en toe; dat hoort bij onze cultuur, maar dit betekent natuurlijk verder niets; god is een literair gegeventje, een te gebruiken motiefje.
Er zijn mensen die vragen: maar hoe is de wereld dan tot stand gekomen? Kan mij niet verrekken hoor, hij is er, daar heb ik genoeg aan.’
- Jouw jeugdbeschrijvingen wijken ver af van elke vorm van bekentenisliteratuur. Wat vind je van een auteur als Wolkers, die wel even anders in de toeter van het verleden blaast?
‘Ik vind Jan Wolkers niet goed. Hij schrijft steengruis en -kool Nederlands. Hij heeft geen spreidingsmogelijkheid van woord- | |
| |
beelden. Hij herhaalt zich; heeft de identiteit geaccepteerd die de kritiek hem heeft opgedrongen; hij herneemt in elk boek een stuk verleden; eentoniger kan het niet. Zijn allereerste verhalen waren erg goed, daarna heeft hij niets meer gedaan. Zijn jongste boek ‘Turks fruit’ vind ik een vunzig werk; ja Wolkers vind ik een viezerik; hij mag zelf zoveel naaien als hij wil, als een ander ook eens iets probeert doet hij daar moralistisch over. Net als Jan Cremer, dik doen over zichzelf. Wolkers is vast en zeker, ook in zijn privé-wereld, een vervelende vent. Hij is sentimenteel en agressief. Ik lust dat niet.’
- Je vindt van jezelf dat je een ‘precieuze pen’ hebt.
‘Ja; ik heb veel plezier in het schrijven; ik houd van mooie zinnen maken, de mogelijkheden van de taal uitproberen; het heeft iets maniëristisch, het schrijven voor mij; een elementje van decadentie zit er ook wel in. Het is ontzagwekkend lekker werk: schrijven.
Als ik me niet lekker voel, niet goed heb gegeten, ruzie heb gehad kan ik niet schrijven. Iemand als Multatuli kon zoiets wel, maar dat is dan wel goed te merken ook.’
- Jouw vertalingen, doe je die voor jouw plezier of uit materiële noodzaak?
‘Ik vertaal zuiver om te kunnen leven, maar als je een auteur vertaalt, die je iets te bieden heeft, kruip je op de huid van die man; je breidt je eigen mogelijkheden uit; je moet zijn plaats innemen; voor elke auteur moet je een stijl creëren.’
- Welke auteur herken je het meest?
‘Hoffmann. Aan hem heb ik het meeste plezier gehad bij het vertalen.’
- Waarom?
‘Om de directe verbondenheid van gedachtenwereld.’
- Hoffmann kwam ook uit een kleinburgerlijk milieu, zat ook met de splitsing in zichzelf tussen ideaal en werkelijkheid, realiseerde zichzelf ook pas op latere leeftijd, was ook een veelzijdig mens. Speelt die herkenning mee?
| |
| |
‘Ja hoor, natuurlijk, ja; er is ook een duidelijke affiniteit door achtergrond. Maar wat ik belangrijker vind is dat bij hem de werkelijkheid in de taal zit; zijn manier van schrijven lijkt op die van mij en mijn manier op die van hem.’
- Naast jouw strikt literaire werk doe je nog allerlei; je bent bijvoorbeeld muziekcriticus. Wat doe je in het bijwerk het liefst?
‘Columns schrijven, zoals ik ze nu maak voor De Nieuwe Linie.’
- Jij bent een liefhebber van muziek, je leeft erin, je komt erin tot jezelf. Wat betekent muziek voor jou?
‘Muziek is het wezen van alle kunst; het is het streefpunt van alle kunst. Muziek heft de tijd op en verbindt alle lijden. Er is bij muziek geen misverstand mogelijk omdat er geen begrip mogelijk is. Eigenlijk is muziek de enige manier van werkelijk praten.
Muziek spreekt in signalen; het is de enige universele taal die we hebben. Muziek is daarom ook abstracter; er is een communicatie op een abstracte manier, irrationeel en catharsis teweeg brengend.
Muziek heeft met magie te maken; de partituur is geen muziek; de mens moet er aan te pas komen. Pas als de mens speelt, binnen de voorgeschreven wetmatigheden van de partituur, of binnen de vrijheden van de jazz, pop en beat, ontstaat er vrijheid. De beste muziek geeft je een weerspiegeling van onvrijheid - stijlen, maten, ritmen - en daarbinnen wordt iets unieks gerealiseerd: de persoonlijke creativiteit van de vrijheid.
Muziek is een superieur spel en, om het cliché maar te gebruiken, vrijheid in gebondenheid.
Ach ja, muziek is allemachtig mooi; ik kan er nu wel over zwammen, maar muziek is gewoon allemachtig mooi.’
- Jij wilt in jouw woordgebruik dezelfde vrijheid realiseren.
‘Ja, dat is wel zo, ja. Al het verklarende opheffen, daar gaat het om.’
|
|