het publiceren waard waren, maar allesbehalve bestsellers werden. Ondertussen ging het voortdurend slechter met Bakker.
Hij heeft het laatste anderhalf jaar verschrikkelijke pijn geleden. Zijn leven was een lijdensgang geworden. Als hij in het ziekenhuis lag, kreeg men vaak als men opbelde ten antwoord dat hij niet gestoord mocht worden.
Degenen die hem kenden, wisten wat dat betekende voor een man, die een gesprek zozeer op prijs stelde. Die bezoeken aan het ziekenhuis voor de bestralingen waren afschuwelijke dagen.
Onlangs hoorde ik een dokter zeggen dat de geneesheer vaak de dood niet kan voorkomen, maar dat hij het lijden kan verzachten. Dat zou dan zeker moeten gebeuren met een ongeneeslijk zieke; misschien is al het mogelijke op dit punt voor hem gedaan, wat dan bewijst dat er nog iets verbeterd kan worden. Niemand weet hier meer van dan degenen, die hem in zijn laatste maanden hebben verzorgd, Ada van Randwijk en mevrouw Achterberg.
Ik zou er niets over zeggen als Bakker niet telkens weer door deze ellendige periodes was heengekomen om onmiddellijk aan het werk te slaan. Ik heb enkele brieven uit die tijd, zo scherp en geestig, dat geen oningewijde lezer begrijpen kan dat ze geschreven zijn door een man, die ten dode was opgeschreven en dit wist.
Eens, toen hij wat beter was, liet ik hem vragen of hij bereid was Bibeb te ontvangen. Het was van belang, dacht ik, om hem nog eens, waarschijnlijk voor de laatste keer, over zijn leven te laten praten. Net tevoren had hij me over de telefoon verteld dat hij van plan was een paar delen met verzamelde geschriften van Anton van Duinkerken uit te geven, zoals dat gebeurd was met de artikelen van Henk van Randwijk in In de schaduw van gisteren en Heet van de naald. ‘Is dat echt nodig?’, vroeg ik, ‘Van Duinkerken heeft een paar jaar geleden nog drie dikke bundels herzien werk laten verschijnen.’
Waarom zou Bakker nog zijn laatste energie moeten besteden