Wildenborch. Sinds de dood van Hugo Staring bezat de zoon het herenhuis samen met zijn moeder. Van 1787 tot 1789 studeerde hij te Göttingen o.a. fysika en chemie om in de nabije toekomst zijn landhuishoudkundige aktiviteit te kunnen ontplooien. Toen hij dan ook in 1791 bij zijn (eerste) kortstondige huwelijk het landgoed in eigendom kreeg, pakte hij de heideontginning en de bosbouw energiek aan. Dat zijn vooruitstrevende ideeën vrucht droegen, en moesten dragen, was hij zich bewust; dat hem weinig tijd voor de poëzie overbleef, eveneens:
Is 't weinig Dichterloofs, wat ik tesaam mocht gaâren, Gij Velden om mij heen (bedwongen Woestenij!) Vlecht pijngroen in den krans, en Ceres gouden aren; Dat hij mijn Vaderland een waardig offer zij.
In ditzelfde jaar 1791 verscheen zijn Dichtoeffening, de tweede bundel van een poëet die zichzelf gevonden had.
Staring gaat in het algemeen door voor ‘cerebraal’ - maar zijn liriek weerspreekt de opvatting. Natuurlijk merkt men gemakkelijk op dat hij anders is dan zijn tijdgenoten: Feith, Bilderdijk, Tollens. Onze behoefte hem in een tradisie te zien, heeft ons ertoe gebracht hem met Huygens te vergelijken. Staring hield van Huygens. Maar ook Huygens gaat - ten onrechte - door voor cerebraal.
Men moet niet altijd achterom zien: Staring wees ook vooruit. Naar dichters die, evenals hij, individualist waren, maar individualisten die zich niet van de gemeenschap afwendden, en in tegendeel er naar toe. Die de eenvoudigheid huldigden: niet in de zin van simpelheid en vermijden van het artistieke, maar in die van een opheffing van de tweevoudigheid: de menselijke gespletenheid. Ik zal dit hier niet gaan bewijzen, want