| |
| |
| |
Heere Heeresma
Het geval Schlesinger I
Voor mijn vader was er speciaal een fauteuil uit de salon in de tuin gezet waar hij dan ook na een weinig aandringen zonder verdere plichtplegingen in plaats nam. Het was mooi zomers weer en er werd ons gezegd dat wij onszelf zouden moeten amuseren. De tuin was niet veel bizonders, een uit duizenden in Amsterdam-zuid, alhoewel, niet zo schunnig en uitgeleefd als ze zijn in de Van-Woubuurt maar daarvoor waren we hier dan ook in een blok bezijden de Stadionweg aan de kant van het zandland, de latere Goudkust.
We bekeken ons speelterrein minachtend. Er was geen interessante sleuf die naar een afgesloten valdeur leidde, zoals bij Rinus Dapper - dappere Rinus noemde wij hem - die in een donker onderhuis al jaren ziek lag, of een hoge witte muur aan welks voet het krioelde van ongedierte, zoals dat het geval was bij de familie Kwaker in Wormerveer die naast haar verffabriek woonde en ons geregeld van aardappelen en winterpeen voorzag omdat mijn vader er wel eens sprak. Mijn broertje Marc die sinds kort Kachelpijpmuur genoemd wilde worden, barstte meteen in snikken uit. Alleen al de aanblik van het bekiezelde tuinpad verveelde hem zeker gruwelijk. Verantwoordelijk als ik mij voor hem voelde sloeg ik een arm om zijn strot en probeerde zijn lippen te pakken en op elkaar te knijpen. Toen hij dreigde te stikken kwam moeder tussenbeide en stuurde ons naar het einde van de tuin waar wij met achterlating van diepe prenten in de versgeharkte aarde onder een struik neerknielden en het gezelschap begonnen te bespioneren. Er hing spanning in de lucht, er ging iets gebeuren! Ik wist het wel al werd er verondersteld dat ik nog van niets wist. Een kind is immers bedreven in het ontdekken van wat verborgen moet blijven. Het loopt ergens tegen aan, het vindt wat, het vangt iets op en zie, opnieuw is een geheim uitgelekt. Vanochtend toen mijn vader de schuifdeuren had gesloten om eens vertrouwelijk met moeder te praten wist ik onder het mom van een
| |
| |
plotseling uitgebroken oorpijn zeer zachtjes binnen te sluipen en hoorde mijn vader nog zeggen ‘licht de kinderen dan maar in maar zeg dat ze hun mond houden. Zolang ze zwijgen behoeven ze geen leugens te vertellen’, voor ik, beschuldigd van aanstellerij, de kamer weer werd uitgestuurd. Het leek erop dat we dus opnieuw Joden zouden krijgen. Het kon haast niet missen. Wie dat zouden zijn was ook al geen probleem, we waren bij ze op bezoek.
Fotografisch scherp zie ik het lieflijk tafereel nog voor me van mensen voor wie ik, stuk voor stuk, een grote genegenheid koesterde daar zij van hun kant immer aardig voor mij waren. Hoe ze daar zaten in de warme zomerlucht op de tegeltjes voor de geopende serredeuren is een herinnering die niemand me af kan nemen. Daar was allereerst mijn vader in een goed zittend lichtgrijs kostuum, een beige foulard waarin een robijn vonkte om de hals, beige schoenen waarin van teen tot hak door middel van gaatjes een bladermotief was aangebracht, het lange achterovergekamde haar dat langs de slapen even naar beneden golfde - een beetje zoals prominente russen het hebben - bedekt door een zwarte flambard. Hij zat daar volkomen ontspannen te zijn wie hij was: een eminent mens, een groot kenner van De Schrift bovendien. Hij had de benen over elkaar geslagen, de enkel op de knie en veegde zorgvuldig de poeder van een sigaar door deze langs zijn sok te strijken. Door zijn zelfverzekerde kalmte vormde hij als altijd de middelpuntvliedende kracht van het gezelschap. Moeder, naast hem, in de slagschaduw van zijn loutere aanwezigheid, was in die tijd alleen maar rank, charmant, lieftallig. Tot welk moedig optreden, tot welke formidabele prestaties ze wat later in de toekomst in staat bleek te zijn kon op dat moment zelfs nog niet vermoed worden. Of wel? In ieder geval droeg ze een soepele, met grote bloemen bedrukte zomerjurk waarvan de roklengte ons nu niet weinig belachelijk aan zou doen. In haar schoot lag haar hoed, een donkere, van het in die tijd zo populaire baretmodel. Zij was het die direkt, bij ons binnentreden, tegen meneer Schlesinger had gezegd dat vanmiddag alles definitief geregeld diende te worden ‘daar anders uw zorgeloze aard uw gezin vandaag of morgen in de schouwburg
| |
| |
(Hollandsche Schouwburg) zal doen belanden’.
Tegenover mijn ouders zat de heer Schlesinger op wie mijn broers en ik zonder terughouding dol waren. Mijnheer Schlesinger was een onnoemelijke grappenmaker op wiens sohoot wij graag zaten. Hij was een bekwaam smoelentrekker en een groot goochelaar die een vingerhoed liet verdwijnen om deze even later uit onze neus te trekken. Veel sukses oogstte hij ook met ‘ein vögelein hören’ waarbij hij de handen op elkaar bracht en een behoorlijk hard geluid uit het niets tevoorschijn toverde wat verdacht veel op een wind leek. Zijn haar had het door mij fel begeerde model; het was zeer kortgeschoren en voelde inderdaad aan als een borstel wat ik ontdekte tijdens een stoeipartij waarbij mijn wang eens even langs zijn hoofd streek. Hij was klein, breed, tot lachen bereid en ongelooflijk sterk alhoewel niet zo sterk als mijn vader toen het er op aankwam een zware eikenhouten stoel met een daaropzittend persoon - in dit geval ons hulpje, een mal kind dat met Duitsers uitging en na de kapitulatie dan ook gestraft bleek met een vreselijke ziekte - door middel van een haak en een lederen beugel die tussen de tanden genomen diende te worden met het hoofd omhoog te trekken.
Meneer Schlesinger hoestte veel en had last van benauwdheden die hem vrij vaak zelfs tegen de grond dwongen wat dan in hurkende houding geschiedde, steeds wanneer hij zich weer eens aan te grote temperatuursverschillen had blootgesteld. Hij had slechts één long, de andere was hij in '14-'18 kwijtgeraakt door gifgas. Niet, zoals hij met nadruk had vermeld, aan het front - Bin ich ein mörder? - doch in een boot waarin tijdens een aanval met dieptebommen de batterijen omvielen zodat gevaarlijke zuren zich konden verspreiden met alle rampzalige gevolgen van dien voor bemanning en schip. Tijdens zijn dienst bij het duikbootwapen was hij verscheidene malen voor grote moed bekruisigd. Hij kon ons daarover zeer spannend verhalen al vertelde hij ons lang niet alles want een boekje dat hij over zijn avonturen had geschreven werd me door moeder letterlijk uit de handen gerukt wat mij een weinig overdreven voorkwam, want het was in het duits geschreven, een taal waarmee ik weliswaar
| |
| |
reeds aardig vertrouwd raakte maar die ik nog niet kon lezen.
Sinds gisteren had mijnheer Schlesinger grote paarsige vlekken in zijn gezicht, een gekwetst oog en onder zijn kaak enkele hechtpleisters. Broer Johannes had niet nagelaten toen bij voortduring de aandacht op deze kwetsuren te vestigen met ‘god, wat ziet die man er uit!’ - waarmee hij moeder imiteerde - en dat tientallen malen achtereen met zijn jankend stemmetje boven alles uit alsof het al niet erg genoeg was zo, tot hij in de badkamer werd opgesloten en enkele belangrijke gunsten verloor waaronder dit bezoek, vandaag.
Zoals ze daar nu zaten in het zonnetje zou je niet zeggen dat mijn vader bizonder boos op meneer Schlesinger was geweest toen deze onder het bloed en kreunend van ‘Main kopf main kopf’ ons huis was komen binnenstrompelen, een tafereel dat mij zo deed schrikken dat ik me voor enige tijd op het toilet moest terugtrekken om het beven te onderdrukken. Het bleek dat meneer Schlesinger, niettegenstaande mijn vaders dringende waarschuwingen, toch naar de sd in de Euterpestraat, de latere Gerrit-Van der Veenstraat waar we pal bij woonden, was gegaan om hen, onder het overleggen van zijn onderscheidingen waaronder een persoonlijke dankbrief van een vice-admiraal, te wijzen op de goede diensten eens door hem aan het duitse rijk bewezen. Hij had gehoopt daarmee enkele faciliteiten los te krijgen zoals een plaats op een lijst die de naam had nimmer te kunnen platzen, maar men had hem eenvoudig de-hardstenen trappen van het schoolgebouw, waar de Gestapo haar kantoren en cellen had, afgeschopt na hem eerst zijn papieren waaronder persoonsbewijs en stamkaart, de dankbrief van de viceadmiraal en al zijn onderscheidingen ontnomen te hebben.
Terwijl moeder hem verbond, mijn vader Johannes opsloot en zich er van gewiste dat ons hulpje nog op boodschappenjacht was, Marc en ik met sponsjes op zoek werden gezet naar mogelijke bloedvlekjes op de traptreden, had die stem, die angstwekkende jammer door het huis geklonken: ‘Dat ze lachten, ze lachten! mevrouw, mevrouw vergeet het nooit! Dat zíj lachten!’
Meneer Schlesinger was later tegen ons weer vrolijker dan
| |
| |
niettegenstaande zijn wel wat overdreven verbonden gezicht, maar het wilde niet meer zo vlotten en we gingen naar de waranda waar Marc zachtjes begon te huilen terwijl ik vurig tot God bad meneer Schlesingers pijnen te verzachten al betreurde ik het tegelijkertijd dat ik nu geen gelegenheid had gekregen mijn kollektie dinstinktieven die ik de laatste tijd verwoed verzamelde door geweldige bedelpartijen bij de wacht van het Wehrmacht garnizoen in het Amsterdams Lyceum, aan mijnheer Schlesinger te tonen.
Ik weerhield Marc ervan zijn witte kaplaarsjes met tuinaarde te vullen waarop een korte worsteling volgde die eindigde met het verschijnen van mevrouw Schlesinger in de door klimrozen omhuifde keukendeur. Ook mevrouw Schlesinger was klein en breed maar bovenal warm, zeer warm wanneer ze je tegen zich aantrok. Ze had iets fladderigs tevens, iets snels in haar handen, vooral wanneer ze praatte. Het zou mij niet verwonderd hebben, ik verwachtte het eigenlijk elk moment, wanneer mevrouw Schlesinger zich eens, in het vuur van een gesprek uit haar stoel had verheven en zich al pratende boven de daken aan ons oog onttrokken had.
Met moeder kon ze het al bijzonder goed vinden wat resulteerde in mierzoete gerechten die moeder ijverig van haar overnam. Vooral Poolse Hoed, een bijzonder kleverige koek, werd een tijdlang bij ons populair totdat ook de suikerrantsoenen belangrijk werden ingekrompen. Ook nu weer torste mevrouw Schlesinger een blad vol zoetigheden en enthousiast riep ze ons. Terwijl Marc begerig op haar toerende sneed ik me eerst nog een stok, een kaarsrechte, bijzonder goed zwiepende, van de struik waar we onder hadden gezeten. Ik was maar een trage snoeper. Alleen moscovisch gebak en truffels konden er mee door.
Marc donderde reeds met de klep van de kolenkist, de mond vol boterkoek, toen ik me bij het gezelschap voegde, op m'n qui vive voor mijn vader die uit zijn vestzak het ronde, koperkleurige doosje tevoorschijn had gehaald en nu de saccherientjes in zijn grote hand schudde voor zijn thee met citroen. Het liefst had ik mij naar de woonkamer begeven waar een ingenieus apparaat tegen de muur stond op- | |
| |
gesteld, maar ik had het lef niet dit ongevraagd te doen en het ogenblik leek me niet gunstig de aandacht op mij te vestigen. Ik hield me afwezig, een voor mij klassieke houding die de indruk maakte alsof ik ten prooi was gevallen aan een totale versuffing, terwijl ik wat tegen de stoel van mijn vader aanhing.
Men sprak gedempt. Ik begreep dat ze voorzichtig waren voor de buren, boven.
‘Heb ik het goed gehad?’, zei meneer Schlesinger en knoopte zijn das los. Hij zat buiten de schaduw van het huis en zijn gezicht glom. ‘Godbewaar, ik heb zelfs voor het hof mogen fotograferen. Ik ben in Holland altijd heel goed gewaardeerd. En men heeft hier de tering naar de nering kunnen zetten. En nu dit! Een schande. Fotomateriaal krijg ik niet meer. Mijn laatste filmstroken heb ik nog mogen gebruiken om uw gezin te vereeuwigen en met welk een resultaat!’ Hij keek daarbij vooral moeder triomfantelijk aan en moeder haastte zich te beamen dat de foto's inderdaad prachtig waren maar dat meneer Schlesinger dit niet had mogen doen. ‘Uw laatste films, het had best wat minder gekund!’ Het gezelschap barstte in lachen uit en mevrouw Schlesinger vertelde snel dat de familie Wijnkoop weer uit Friesland terug was. Een veilig idee, een grote geruststelling, het zou nu wel loslopen. Wie kon beter geïnformeerd zijn dan de familie Wijnkoop met zoveel relaties bij de Joodse Raad!
Moeder greep deze gelegenheid aan om opnieuw de volgens mijn ouders enige ontsnappingsmogelijkheid ter sprake te brengen. ‘Nu kan het nog! Wanneer komt U nu?’
Mevrouw Schlesinger veerde kwiek op om nieuwe verversingen uit de keuken aan te dragen en haar man maakte aanstalten nog ongekende grapjes te berde te brengen, maar moeder hield voet bij stuk. Geagiteerd verfrommelde ze daarbij de hoed in haar schoot. Onder haar blik wilde meneer Schlesinger wel toegeven dat het ging spannen nu men na acht uur niet meer op straat mocht en er elke avond haast razzia's plaatsvonden. Maar er waren lichtpunten! Zo woonden ze hier veilig, ver weg van het centrum, het ghetto, zoals meneer Schlesinger de binnenstad hardnekkig bleef
| |
| |
noemen. En dan, hij was nog steeds rijksduitser en mochten ze, wat God verhoede, een oproep krijgen dan gingen ze toch niet verder dan Westerbork waar hij verzekerd was van een prominente plaats.
‘Ja ja’, zei mijn vader en stak een verse sigaar op. ‘Ik wilde u wijzer maar dat schijnt een ijdele wens.’ Hij doofde zijn sigaar weer zorgvuldig, schoof zijn hoed naar voren over de ogen en viel stil. Bad hij? Zijn wanhopig gebed, zoals we later begrepen hebben? Aan een God die niet kon antwoorden zoals we het nu eenmaal graag hebben, verhinderd als Hij werd door zijn eigen schepping, Zijn plan en Zijn Goddelijke barmhartigheid.
‘Goed’, zei meneer Schlesinger zuchtend. En als altijd wanneer hij opgewonden raakte ging hij over in het duits: ‘aber ich habe kein Geld!’
Mijn vader schoot voorover in zijn stoel en veerde omhoog. Zijn grote schaduw viel over meneer Schlesinger heen terwijl hij zei: ‘Geld, Herr Schlesinger, spielt keine Rolle!’
We waren er allen, mijn vader inkluis, even stil van, zo gek was het hem en dan nog wel op zo'n heftige manier duits te horen spreken.
Na mijn vaders interruptie, de er op volgende stilte waarin de vogels in de tuin en het ververwijderde meerstemmige zingen van een kolonne marcherende soldaten te horen waren benevens het ketsen van de door Marc tegen de muur gegooide steentjes, brak een kleine konsternatie uit. Meneer Schlesinger liep snel de tuin in en speurde vertwijfeld de balkons af naar mogelijk meeluisterende buren. Moeder trok mijn vader krachtig aan een mouw wat hem, de rust zelve, weer neer deed. zitten en mevrouw Schlesinger kwam met een volgetast dienblad aanhollen, kreten slakend die nog het meest leken op het engelse hear, hear!
Snel van de gelegenheid gebruik makend onttrok ik mij aan het gezelschap door de geopende kamerdeuren binnen te slippen.
Het huis rook zacht naar anijs en warm eboniet waarvan toententijd de meeste radiotoestellen waren vervaardigd. In de kamer die op de tuin uitkwam stierf het van de kleine snuisterijen waaronder veel zwabisch steengoed. Grote harige
| |
| |
crapeaux en zware kloostertafeltjes gaven een rijke indruk al prefereerde ik de geheel lederen inrichting van mijn vaders studeervertrek. Even knielde ik voor een der fauteuils neer en drukte mijn gezicht in de zwak piepende zitting. Zoals vaak in ogenblikken van grootse eenzaamheid en de troost die ik dan vond in het lijflijke kontakt met machtige voorwerpen, kreeg ik een sterke drang om te urineren. Een drang die, naar ik uit ervaring wist, louter op suggestie berustte en die ik dan ook door de knieën tegen elkaar te persen wist te beheersen. Snel keek ik weer op, beangst in mijn omhelzing betrapt te worden. Mijn favoriete ondeugd immers was een veelvuldig gekonstateerde achterbaksheid, inderdaad een ergerlijke eigenschap die mét de angst voor ‘het diepe’ in het Zuiderbad moeder razend kon maken wat je merkte aan haar zuchten en binnensmondse verwensingen.
Gelukkig had niemand notitie van mij genomen wat even pijn deed maar tevens iets geruststellends had. Ook de vrees dat Marc mij zou volgen bleek ongegrond nu deze bezig was grote hoeveelheden taart tot zich te nemen. Snel glipte ik de gang op waar aan de kapstok nog de leren en stalen lijnen hingen van de kortgeleden aan ouderdom overleden terriër Loep.
De voorkamer keek uit op de in die tijd nog glanzende Hectorstraat, schaduwzijde, even nummers die zich, o blijvend raadsel, om de drie portieken eveneens door drie lieten delen gelijk dat aan de overzijde het geval was, al startte je daar wel een deur verder. Een altijd weer bekeken wedstrijd die mij door zijn hopeloze wetmatigheid blijvend verbaasde, verschrikte zelfs door het noodwendige van die reeksen getallen.
Voor het huis stonden de dkw-cabriolet met opengeslagen kap en de hoge Ford-coupé in dat kantige model waar die tijd het geheim van bezat. Beide auto's behoorden toe aan meneer Schlesinger die naast zijn arbeid als fotograaf ook opleidde voor het rijbewijs. Het waren de enige obstakels langs de openbare weg. Alleen tegen de puien naast de hardstenen stoepen stonden trossen fietsen die vonkten in de zon. De trottoirs waren leeg, de huizen leken ontvolkt, de ramen stonden overal open en kaatsten, zwak bewegend in de tocht,
| |
| |
een blauwe hemel waarin een enkele wolk naar de overkant waar ik stond, achter glas en vitrage die zacht rook naar insektenwerende citronellaolie. Ook een geur van brak water, zand en ontgonnen grond, afkomstig van het zandland verderop, drong tot hier door. Later, toen alles definitief had plaatsgehad en voorbij was, zou die geur, die me blijvend zou gaan herinneren aan Otto Sterman die grandioze zandboten voor zijn zusje Annie bouwde en Eli Tuin van de Olympiakade die met zijn slinger alles wat God had geschapen reeds van grote afstand hard en feilloos wist te raken, overheerst worden door de stank van smeulende afvalhopen, de zoete voltenis van de bergen afval langs de Amstelveensche weg en de lucht van gerookte worst die zo doordringend en alomvattend werd verspreid door de houtgasgeneratoren achter de stadsbussen. Wisten we veel! toentertijd. Hoe zouden we ook? In deze voorkamer gingen we het avondmaal gebruiken. De tafel was reeds gedekt en bij de aanblik alleen al van het tafelzilver, de servetten in de ringen en de koude gerechten, voornamelijk bestaande uit bladgroenten om zo te zien, die in afgesloten glazen bakjes klaar stonden, overviel me weer die benauwenis die later synoniem zou worden aan mijn herinneringen uit deze oorlogsjaren. Het was zoals het was, hier viel voor mij niets meer te doen. Daarom wendde ik mij, die anders immer uitstelde - waarbij ik dan voornamelijk doel op mijn pogingen de adem in te houden bij het zien van een begeerd objekt tot ik bijkans bewusteloos ter aarde stortte - direkt maar naar het ingenieuze apparaat tegen de muur. Het betrof hier een natuurgetrouwe kopie van de stuurinrichting, kompleet met meters, pedalen en handels en een dubbele bediening voor de instrukteur, van een automobiel.
Plaats nemen op een van de beide houten keukenstoelen en een stuur ter hand nemen was een kwestie van een ogenblik. Door de lucht krachtig tussen de lippen door te stoten wist ik een hoog ratelend geluid voort te brengen en wild met de versnellingsknuppel manipulerend bevond ik mij reeds op de Beethovenstraat, richting Roelof Hartplein. Zo nu en dan staakte ik mijn geraas om even oplettend te luisteren want voor niets ter wereld kon ik het mij veroorloven in deze
| |
| |
kinderachtige situatie betrapt te worden. Fantasie, wist ik, werd door de ouderen uitgelegd als een zwakheid van de geestvermogens, een vlucht voor de werkelijkheid, een schandelijke eigenschap dus.
Snel echter kreeg ik weer mijn gevoel voor proporties, het onderscheid tussen echt en onecht, en keerde terug tot waar ik wezenlijk mee bezig was: drukte makend achter een doods autoinstrumentarium waarvan de panelen en de stuurkolom nog wel waren vervaardigd van hout! En toch, hier zittend achter een als echt aanvoelend stuurrad waarop ik het hoofd had laten rusten in afwachting van een nieuwe golf van geloof in het spel, kwam een hoop, een verwachting bij mij op die bij wijze van spreken, het haar te berge deed rijzen, nou ja, in ieder geval een rilling langs de ruggegraat zond alsof ik plotseling in de tocht was komen te zitten of krijt piepend langs een bord werd gestreken. Ik opende de mond en nam speels het stuur tussen de tanden waarbij mijn tong en passant het zweet van de zenuwen der rijleskandidaten registreerde, en zorgvuldig begon ik de snelheidsmeter en die van de oliedruk, de benzine en de accu te onderzoeken. Ze waren echt! Niet bedriegelijk maar precies. De schakelaar voor die richtingaanwijzing funktioneerde en klonk zoals het behoorde met driemaal een klik naar links en rechts. De gasmanette en ook de knoppen wier funktie mij niet direkt duidelijk was voelden in ieder geval aan zoals het moest: of je een moer aandraaide en in balans hangende gewichtjes verplaatste. Maar dit alles vertoonde geen enkel teken van leven. De krachtbron ontbrak. Geen wonder, want tusen de pedalen ontdekte ik de stekker die overging in een dik rubber snoer, een kabel haast, zoeen waarmee ook het strijkijzer thuis werd aangesloten, en daarnaast een kontaktdoos die onder tegen de plint bevestigd was. Natuurlijk! Het was niet meer dan logisch dat er binnenshuis elektriciteit aan te pas moest komen. Ik had het kunnen weten. Je kon je dus verplaatsen dóór het blok. Als de zaken zo stonden dan behoefde niemand me nog iets te vertellen. Wanneer je startte en wegreed brak je bijvoorbeeld niet door de muur heen maar gleed er als het ware schuins langs tot je
erachter kwam waar je een gang inreed die een cementen vloer had waar de rails
| |
| |
van een smalspoor in verzonken lag. Die gang was geheel met witte geglazuurde tegels bekleed en werd verlicht door rijen blauwe verduisteringslampjes. Hier en daar waren groene rolgordijnen van pitriet die zich in het voorbijgaan open lieten trekken en je dan een blik verschaften door papierdunne wanden in de kamers waar de mensen zaten en die je ook konden zien als ze maar op het goede moment vanuit hun ooghoeken naar de juiste plaats keken. En wanneer je maar lang genoeg doorreed, tot voorbij het sterk stijgende gedeelte waar zich een konsentratie van met dik isolatiemateriaal omwikkelde en witgekalkte buizen bevond die in trossen langs het plafond liepen en hier en daar uit koperen aftapkranen lekten, dan kon het niet missen of je kwam in de flathoge machinehall waarin zoemende machines en ketelhuizen het gas, de verwarming, de op en neer gaande liften, het tikken van de klokken en nog zo het een en ander, door mij gewoon niet te overziene want ongekende maar daarom nog wel vermoede werkzaamheden op gang en in stand hielden. Overal achter die muur daar voor me rook het naar stoom, kelder en dikke machineolie en alles ging er automatisch en soepel als een kurk in levertraan. Ik had weet van het verborgene! en niets wilde ik liever dan daaraan deel te nemen wat uiteindelijk en slechts neerkwam op mijn aanwezigheid, de enige levende ziel, in die wereld achter de wereld.
Ik aarzelde een niet geringe tijd en overwoog de gevolgen. Er zou de straf zijn, maar daarnaast een unieke ervaring en een niet mis te verstaan bewijs. Ik kon na dit avontuur eindelijk en zonder terughouding spreken over wat me zo bezig hield, dat niets voor zichzelf sprak en veel, zo niet alles centraal werd geregeld. Dat het opwinden van een klok nog niet vanzelfsprekend het tikken inhield, de lichtmeter wel eens elders kon worden geregeld, en dergelijke meer. En dan, het starten van meneer Schlesingers instrumentarium was meer dan aanlokkelijk, het was verschrikkelijk! Zorgvuldig kontroleerde ik of ik alle knoppen weer had ingedrukt en alle handels in de oude stand stonden. Ik worstelde met mijn twijfel en durfde haast niet meer op mijn herinnering te vertrouwen. Minuten lang zat ik neergehurkt in het stof,
| |
| |
een richel van een der stoelen pijnlijk in mijn rug, en wilde niets liever dan alles maar opgeven. Eindelijk nam ik de stekker en duwde deze, ruw en ineens, in het stopkontakt. Boven mijn hoofd, op de hoek van de schoorsteen, brandde flauw een Delftsblauw lampje, terwijl Käte en haar vriendin binnenkwamen en verwonderd mijn belachelijke positie in ogenschouw namen. Snel veerde ik overeind als was het de gewoonste zaak van de wereld en vertelde dat het sigarenbandje dat ik zojuist van mijn vader had gekregen was weggewaaid en ik het lampje had aangestoken om beter te kunnen zoeken. Ik mocht het genoegen smaken Käte over de grond te zien kruipen terwijl haar blonderige vriendin zoals altijd ging zitten, de knieën uiteen, de voeten over elkaar, de handen samengevouwen en voorover leunend op haar ellebogen. We mochten Käte graag. ‘Zo lief als zij voor kinderen is!’ zei moeder altijd en zonder ophouden wanneer het gesprek op haar kwam en inderdaad, wat dat betreft had ze eens bij uitzondering gelijk. De meeste mensen vonden wij niet zo aardig al moesten ze volgens moeder schatten voor ons zijn, maar Käte had het pleit bij ons gewonnen, al was het maar om dat ze ons serieus nam. Käte was een Groot Meisje, ze was een jaar of acht ouder dan ik, had de lichaamsbouw van haar ouders, lang wild zwart haar, donkere ogen en vele puistjes wat ‘met de jaren overging’ zoals ik had opgevangen. Om haar uit deze pijnlijke en in mijn ogen vernederende situatie te redden zei ik haar waarom we hier eigenlijk waren. ‘Om jou vast mee te nemen.’
‘Wat!’ riep Käte, ‘kom ik bij jullie onderduiken?’ Ze stond op en klapte in haar handen. ‘Weet je hei: zeker?’ ‘Nou’, zei ik, bang ineens teveel gezegd te hebben in het bijzijn van de vriendin, ‘je ouders willen geloof ik hier nog wat blijven maar jij kan net zo goed meteen met ons meegaan’. Ik knikte vertwijfeld naar de vriendin maar Käte zei dat ze volledig op de hoogte was. Ineens greep ze haar vriendin bij de handen en begon rond te dansen. ‘Ik vind het enig om bij jullie onder te duiken!’ riep ze en dreunend hotsten die twee door de kamer. Geërgerd liep ik de deur uit naar de tuin. Die stomme kippen zouden natuurlijk zometeen naar achteren toe hollen en me verraden.
|
|