| |
| |
| |
[Nummer 7/8]
het korte gedicht
| |
| |
J.C. van Schagen
Waarom? Daarom!
Daarom is geen reden. Als je van de trappen valt, dan ben je gauw beneden, zeiden we als kinderen wanneer ons aldus de mond gesnoerd werd. Zó bedoelt de redaktie het hier wel niet. Toch: er zweemt iets van een ironiserende zelfkennis om deze formulering. Is elke verantwoording, hoe serieus ook, wel zó ver verwijderd van dat alles afdoende antwoord, waartegen we als kinderen rebelleerden? Sluiten echt doen en echt weten-waarom elkaar eigenlijk niet uit, als het goed zit? Laten we daarom hier ook maar niet te redelijk worden. Alleen maar een paar reflexen.
Allereerst dan die titel: korte gedichten. Moest dat nu zó? Het deed me aan van Alphen denken, aan Ds. ten Kate J.J.L. Zat dit jasje nu niet wat wijd bovendien? Het was mijn allereerste reflex, toen ik nog niet wist, dat het werkelijk wel zo ruim bedoeld was. Zelfs de limerick, zelfs het kwatrijn zouden er in voorkomen, zo bleek me naderhand. Zelfs het mij persoonlijk zo dierbare aftelversje werd niet afgewezen, toen ik ermee te berde kwam. Het perspektief werd er wel kleuriger van, tintelender. ‘Kleingoed’, dat woord kwam me op de lippen. Ik heb het niet durven uitspreken - zo'n deftig gevestigd literair tijdschrift - ik heb me maar gebogen.
Toch blijf ik het gevoel houden, dat het om deze achteraankomsels niet begonnen is. Dat er een soort Zwaan-kleef-aan is geschied hier, waarbij vóórop stond en is blijven staan: de simpele reflex, zoals wij die van de Japanners toch eigenlijk wel geleerd hebben. Toegegeven onmiddellijk hierbij, dat we hier geen haiku en senryu moeten gaan schrijven, dat klakkeloze navolging een domheid zou zijn en dat het hier alleen mag gaan om een eigenstandig westers pendant. Willen we hier iets van dien aard schrijven, dat een eigen recht heeft, dan mogen en moeten we alleen één ding - maar dat is dan ook het essentiële - van hen aanvaarden: de les dat veel weinig is en weinig veel. En dat wie alles zeggen wil, niets zegge! Een blanko blad edel papier is me nog steeds het
| |
| |
hoogste. Evenwel, we kunnen nu eenmaal niet alsmaar zwijgend samenzitten; men wil kommunikatie, kommunie misschien wel. Dan staat daar het gedienstige woord. Dat lamme, kreupele woord, die vervloekte ijsvorming, dat fatale misverstand. In den beginne was het Woord? Nièts daarvan, in den beginne was het Zwijgen. Met het woord is alle ellende begonnen. Onbeschadigde kommunikatie is alleen woordeloos bestaanbaar. Het is niet zomaar een kurieuze aardigheid, dat de Zen-leraar soms antwoordde met een stokslag of met een tang-op-een-varken. Kommunie kent helemaal geen woorden. Toch - je moèt wel. En dit is voor mij de les uit het Oosten, die we aanvaarden mogen en moeten: zeg zo weinig mogelijk, des te méér zeg je. De explikatie wordt ter zijde geschoven, de suggestie komt in haar plaats. Het woord kan nu opeens zoveel kwaad niet meer doen. Wie expliceert, bedoelt dat de lezer zal denken en voelen wat hij dacht en voelde - dit doodt. Wie suggereert, laat zijn lezer vrij, het gezegde op zijn eigen manier te verstaan. Dit genereert leven. Persoonlijk vind ik het een teken van hoge kwaliteit, als ieder ongehinderd het zijne verstaan kan. Dat ieder het zijne leest, is toch altijd wel zo, maar meestal vertroebeld doordat de schrijver er zich teveel mee bemoeit. Hier wordt de hindernis tot een minimum gereduceerd.
Ik sprak zo-even van de les uit het Oosten. Opzettelijk, om ook het kwatrijn zijn recht te doen. Het staat voor mij halverwege dien weg, die van explikatie naar suggestie gaat. Groot reeds is zijn suggestieve kracht. De nadenkelijkheid van het woordgebruik is er al goeddeels uit weggestorven, gemeenlijk steekt de dialektiek alleen in de laatste regel de kop nog op - en dan hoè soms! Het woord is er al verweg beeld geworden. Duidelijkheidshalve: wanneer hier gesproken wordt van het kwatrijn, dan is datgene bedoeld, dat me het liefst is, dat van het rijmschema a-a-b-a. Wat me hierin zo bekoort, is die herhaling, die hardnekkige bas van de eerste twee regels, welke het motief aangeven, inpeperen soms. Waarna dan de breuk volgt, de interpolatie daartegen- | |
| |
in, van de derde en de alles omvamende terugkeer - maar nu definitief en met een veel wijder perspektief - van de vierde. Beeldhouwwerk, marmer, trots en zwaar en rijk, waarvan een geur van eeuwigheid, een zweem van oneindigheid kan uitgaan - dank zij een uiterst streng serréren van het woord, het balsturige, eigenwijze woord. Maar toch, de vluchtigheid, de suggestieve kwaliteit, dat bijna immateriële, dat ongrijpbaar vlinderende, dat geraffineerd bijna kinderlijke van de haiku, hoe verre nog zijn zij hier! Deze alinea is dan ook eigenlijk maar even een zijsprong, een reculer pour mieux sauter.
Want het gaat hier allereerst om dat uiterste minimum aan materie, dat ons tot die grote stilte inleidt, waar alle ding transparant wordt. Het gaat hier om de edelsteen. En nu elke japanse naam hier fout zou zijn en ten Kate al helemaal onder tafel is weggedoken, rest me eigenlijk slechts één doeltreffende benaming voor dit gedicht: de reflex. De kleine reflex, een mooi dubbelzinnig woord. Dat dan ook dubbel raak slaat. Onmiddellijk en allereerst, nu ik dit schrijf, komt daar de associatie: ‘reflet dans l'eau’. De zuivere reflex is inderdaad voor mij een reflet dans l'eau in de meest letterlijke, de meest reële zin. Een simpele weerkaatsing door dat alle woord ontkomend water, dat grondeloze water dat ons diepste wezen is. Een weerspiegeling van iets dingelijks uit de buitenwereld, door die mysterieuze wel, die we nimmer kennen en alleen maar wézen kunnen. En die soms, via den musisch bewogene, spiegelt. Intussen - ik zeide het al - zwijgend samen zitten spiegelen is soms niet uit te houden en dan komt het woord erbij. Houd het in bedwang! Wien het levende water heilig is, die beperkt zijn kristallisaties tot het uiterste. De zuiverste reflex ageert met een minimum aan woord. Want het gaat hier niet - en laat dat hier meteen maar mogen worden gezegd: het gaat nooit ofte nimmer - om de woorden, maar om hetgeen daartussen, daarachter, leeft. Niet om hetgeen gezegd wordt, maar om hetgeen niet gezegd kàn worden. Niet om het kristal, maar om het
| |
| |
vloeien, dat door de drijvingen en wielingen van het kristal geduid wordt. Wie taal begrijpt als een stapeling van woordentorentjes, een rijgen van gedachtensnoertjes, die begrijpt er niets van, woorden zijn als strootjes in de stroom van het kontakt en om die stroom gaat het. Die stroom, die zelf ongebroken konsistent is en welke de woorden slechts, zeer globaal, be-tekenen, zoals de bakens en de boeien van onze zeeuwse Schelde haar zeer gekompliceerde stromen slechts zeer globaal be-tekenen. Om de direkte kommunie van mens met mens gaat het. Een enkel woord, zuiver gekozen en zuiver geplaatst, kan voldoende zijn om dat vloeien te merken. De goede reflex is voornamelijk wit.
Intussen - en daarom sprak ik van dubbel raakslaan - er is ook de half-edelsteen. Réfléchir betekent ook: denken over. Denken, dat is ijskorst, bakkende aan ijskorst, misverstand, koekende aan misverstand - het water ook hier nog woelend in de diepte, zeker, want het is niet anders dan datzelfde water dat de ijskorst vormt, uitstoot, afstoot, opstoot. Dat zich daarin vermomt om kommunikabel hanteerbaar en ook om onbeperkt bewaarbaar te worden, om ding te worden, een soort Roos van Jericho, ogenschijnlijk dood, maar die later en elders het leven, het vloeien, weer bemiddelen, betekenen, aktueel doen worden kan. Ook het ijskristal, ook het woord, ook de indirektie, ook waarachtig het denken is water, maar in een andere aggregatietoestand, het speelt hier een ander spel, het spel van de geest. Maar het is het water, het is de ziel, die het speelt. Maar die zonder dit spel, zonder deze tijdelijke degradatie, deze vleeswording, niet kàn. Laten we daarom voorzichtig wezen met een al te snelle preferentie van ziel boven geest, van water boven ijs, van on-middellijkheid boven indirektie - het zijn slechts twee keerzijden van éénzelfde spel, het spel van het zich aan zichzelf bewust makende, zich konstant en eindeloos opnieuw aan zichzelf konfronterende en zich aldus vernieuwende leven. En heeft het leven niet het laatste woord? Om zijn zelf-ontmoeting speelt het. We zijn nu bijna aan de theologie
| |
| |
toe - laat ik snel ophouden, om niet over de masturbatie Gods te gaan spreken.
Overigens, ik kan het niet helemaal - het is me te moeilijk, maar het kan mijn parti-pris zijn - het primaat van het water, het hart, de ziel, prijs te geven voor een gelijkstelling met het ijs, het denken, de geest. Ik kan het niet helemaal en soms denk ik: misschien is leven en ziel wel hetzelfde, dan zou mijn voorkeur gemotiveerd wezen. Soms echter denk ik: het is natuurlijk mìjn fout, en dan verwelkom ik de reflex, vermomd als epigram, aforisme, gedachtentierlantijn, als woordentorentje, met gelijke hoffelijkheid als haar poëtische zuster, de pure reflet dans l'eau die alleen maar spiegelt en nog aan geen bedenksels toekwam, soms zelfs niet eens aan adjektieven - die kiemen van het denkbederf - O, sorry, hier verspreek ik me alweer. Waarom zou het kunsttig ijskristal me niet evenzeer bekoren, al is hier dan van transparantie geen sprake? Waarom zou ik de degenstoot minder achten dan de droom, de paradox minder dan de kus? De half-edelsteen minder dan de edelsteen, de kiezel minder dan de parel? U ziet het, het spijt me, maar ik ben partijdig, malgré-moi, ik kan er niets aan doen, ik nader het epigram, het aforisme, de denkvondst die zich als reflex aandient, met de voorzichtigheid, waarmee ik een duitser nader van wien ik niet weet wat ik aan hem heb. Theoretisch misschien gelijkwaardig, sub specie aeternitatis - jawel, maar ik ben onze lieve Heer niet - blijft dit soort verschijningen voor mij praktisch en in beginsel iets tweederangs. Want een woord is - als de duitser - tot alles in staat, van het allerliefste tot het allergemeenste toe - dat hangt er maar van af wie zijn baas is - en als ze zich dan óók nog in denkreeksjes gaan koppelen - boer, pas dàn op je kippen! Want elk denkstraatje bestaat uit een konstante keuze tussen talloze twee- of méérsprongen - hoe licht vergist men zich niet onderweg en, is de hoek eenmaal onzuiver ingesteld, hoevèr mist het schot dan wel zijn bedoelen, in
hoe abominabel leugenvuil verloopt dan niet het einde? Houd ze in be- | |
| |
dwang! Bovendien - en dit doet voor mij de deur dicht - waar blijft het kinderlijk hart, waar blijft het leven bij wie zich verder en verder in het ijs waagt? De koude, die niet meer spelen kan en enkel nog maar opzettelijk konstrueert, slaat je soms uit dit soort reflexen tegemoet - al wil de humor, die genade, de zelfvernietiging van dit kil bedrijf, vaak dan het hart weer wel redden.
Wat een gelukkig ding, dat het leven zich van al onze theoretische onderscheidingen geen laars aantrekt. Het heeft er maling aan. Zijn waaiingen waaien waar de wind het wil. Weshalve het in feite krioelt van de reflexen, die nòch het een, nòch het ander zijn, maar allebei. Wie of wat is er ooit zuiver in dit leven? Wie heeft er ooit zuiver goud gezien buiten de volstrekte stilte, buiten het volkomen roerloos wit? Erts allemaal. Laten we het dan ook maar liever flikkeringen noemen, flikkeringen van het onzegbare in het zegbare, kleine flikkeringen, enkele van de talloze, welke de kaleidoskoop van ons totaal figuur dagelijks overkomen. Transparantie, die verschijnt en verdwijnt, in volkomen onvangbaarheid. De Muze lacht je uit, als je gaat schiften, gaat indelen, gaat nummeren, gaat waarommen, nota bene!
Is het dan zó gek, dat er tussen al deze kosmisch verantwoorde, ongrijpbare mirakels twee doodgewoon-aardse kindertjes ronddwalen, zoiets als dat meisje, dat in Rembrandts Nachtwacht verzeilde? Een Hansel en een Gretel? Hansel, de limerick, die lekkere straatjongen, dat lieverdje, de verschoppeling, die in geen enkele zichzelf respekterende poëziebundel voorkomen zal. Gretel, het aftelversje, ook het schootversje, dat dwalerig, onsamenhangend brabbelend meidje, dat almede door niemand wordt aangekeken. Zou de Muze hen minder lief vinden? De één, nozem van den geest, die onze zwaarwichtigheid verpulvert tussen twee vuile vingertoppen met rouwnagels, de ander, wat achterlijk stamelend van zomaar-wat - heeft U wel eens opgelet, hoe vriendelijk, hoe lief b.l.o.-kindjes kunnen zijn? Tussen mal
| |
| |
en dwaas bloeien óók bloemetjes en waarachtig, met al die bergzware massa's machinaal rekenende logika boven mijn gewoonmenselijke kop, kan het me soms een oase wezen, bij zo'n nozem, die er maling aan heeft, bij zo'n inkoherent dwaalsterretje te belanden. Soms slaan ze per toeval nog raak ook. Als er in deze samenleving zo vreselijk nodig, zo doodernstig, zo massaal en bij wijlen ook zo dodelijk leegte vermalen moet worden, dan willen wij, kinderen en dwazen en andere vrije vogels, dat óók wel eens doen en dan een tikje onschuldiger. Zelfs nonsensversjes hebben hier aldus hun recht. Het hoort er alles bij, al gaat het, terecht, niet voorop. Het authentieke aftel- of schootversje is voor mij het juweel van dit genre - ik maak er ook wel, maar die hebben niet dat tot bijna onherkenbaar wordens toe afgesletene van de oude, ze zijn ook niet debiel genoeg.
Een raar gezelschap, dat hier vóórgeleid wordt, en maar nauwelijks onder één hoedje te vangen? En toch! Ik ben ervan overtuigd, dat wie in het jaar 2065 op deze groezelige, woezelige, smoezelige tijden zal terugzien - en zo we èrgens voor schrijven, dan is het m.i. voor dat jaar 2065, als wanneer de tijd een en ander van onze gewichtigheden zal hebben uitgeschift - dat die tijd dan spreken zal van een eigenaardig sterke trek naar zuiverheid, welke de onze, door alle rommel heen, mede zal kenmerken. Van een alomtegenwoordige, onweerstaanbare onderstroom, die af en toe wel verstikt leek onder en tegen al dat miserabele, troebele oppervlakte-gewazel in, maar die niettemin trok naar zuiverheid en zuiverheid en nog eens zuiverheid - wie met de zee leeft, weet hoe onweerstaanbaar onderstroom kan trekken. En dat de hele rotzooi niet naar de bliksem ging, zo zal die mens van 2065 konstateren, dat was dank zij die onderstroom, welke deze tijden meedroeg en verdroeg.
Wie goed toeziet, kan haar bezig zien, zeer duidelijk in de kunst - kunstenaars zijn niet voor niets vóórdansers - maar evengoed en onophoudelijk overal elders. Het spel van flik- | |
| |
keringen, waarover dit opstel gaat, het is maar een klein symptoom tussen vele andere. Onder alle generaties is zij bezig, deze onderstroom, maar zeker niet het minst onder de jongeren, al begrijpen ze misschien zelf maar half, waar ze mee bezig zijn. Het geeft me persoonlijk een groot vertrouwen. Laten we rustig dóórgaan met niet al te precies te weten wat we doen, of waarom. We kunnen het immers toch niet laten. Het komt wel in orde.
Domburg, augustus '65
|
|