Elisabeth Bekius
De eerste uren
Uit lage, grijze wolken viel fijne sneeuw als regen en sneeuwde de wereld dicht, waarin ook ik langzaam lag dood te gaan. Achter de baar hadden niet veel mensen gelopen en die meegingen naar mijn laatste rustplaats, hadden gehuild met stille tranen of heftige snikken. Geen van hen had het begrepen. Zij hadden mij voedsel gegeven en drank en als het enigszins kon de andere dingen waarom ik had gevraagd met klagende stem en verwijtende ogen. Mijn ziekbed stond in een comfortabel huis en zij hadden mij omringd met alle rust en stilte, die ik had voorgeschreven. Maar machteloos hadden zij toegezien hoe toch mijn krachten verminderden. In andere kamers van het huis hadden zij in slapeloze nachten zichzelf gemarteld met de vraag wat het was, dat zij mij wel moesten geven en in snelle gefluisterde gesprekken, die ik hoorde door de muren en de dekens heen, hadden zij de volgende morgens elkaar hun gedachten gezegd. Hun gezichten werden strakker, hun trekken scherper. In hun ogen kwam verdwaasde leegheid.
Toen hun blikken de in mij omhoog kruipende kou niet meer konden verwarmen of tegenhouden, moest ik mijn ogen wel sluiten. Nadat ik ook in dagen geen voedsel meer had gebruikt, besloten zij mij weg te brengen.
Gedurende de eerste uren maakte de grafkelder voor mij geen verschil met het ziekbed. De steen was koud als het bed, maar harder en bezorgde me pijn in mijn rug. Ook hadden zij in de haast om hun verdriet bij de warme kachel uit te huilen, vergeten de sluitsteen goed te plaatsen. Toen het was gaan sneeuwen begon het eerst te lekken op mijn voeten; later voelde ik er zich vlokken voorzichtig nestelen. Door een andere kier kon ik echter, als ik mijn hoofd iets draaide, de lucht zien. Een enkele vogel vloog krassend voorbij. Voor het overige was de stilte op de dodenakker zoals zij moest zijn. Ik herinnerde me te hebben horen zeggen, dat het nog weken kon duren eer het voorjaar zou