| |
| |
| |
S. Vestdijk
In memoriam Gerrit Achterberg
‘Ter nagedachtenis...’. Wie van Achterberg's vrienden, midden in een bijzonder slechte verwerking van dit plotseling heengaan, voelt niet iets ongerijmds in deze woorden, die door de conventie worden afgedwongen? Dit is niet zozeer omdat, juist door het plotselinge, de nágedachtenis zich onmogelijk laat scheiden van de concrete herinnering, die nog steeds voor gemakkelijke aanvulling vatbaar lijkt, nog steeds door het voorrijden van een kleine auto met twee mensen erin iedere willekeurige dag continueerbaar. En evenmin door de verbinding van Achterberg als mens met zijn onsterfelijk én onsterfelijkheid beogend dichtoeuvre, waardoor hij recht scheen te hebben op een ‘na’, nog vervuld van enig leven, niet enkel maar door de dood.
Veel meer dan door deze twee overwegingen wordt de schroom van ingewijde in memoriam-schrijvers verklaard door de gedachte - die hijzelf wel zou hebben afgewezen - dat Achterberg eigenlijk te goed was voor de dood, dat men hem zich niet anders dan als levend, en zeer gelukkig levend, voorstellen kon.
Dat zijn leven in de latere jaren inderdaad overwegend gelukkig moet zijn geweest, terwijl wij over het voorafgaande in hoofdzaak toch maar op vermoedens zijn aangewezen, lijkt mij bij uitstek een waarheid voor wie al te vlot en ongenuanceerd van een ‘gekweld leven’ wenst te spreken, zoals in een of andere krant kort na zijn verscheiden geschied is. Voor de woordkeus in een dergelijke necrologie zal niemand al te streng willen zijn; en dat Achterberg grote kwellingen heeft gekend, zich over lange jaren uitstrekkend, is een feit, door niemand te bagatelliseren. Maar er worden wel meer kwellingen ondergaan in een leven, zonder dat men kort na de beëindiging daarvan de behoefte gevoelt het in de herinnering te roepen.
Nog geheel afgezien van de krachtbron van zijn poëzie - misschien kan hier beter van krachtvoedsel worden gespro- | |
| |
ken, zo concreet en zakelijk mogelijk - is het van belang tegenover deze voor de hand liggende visie enkele persoonlijke indrukken te plaatsen; en dan moet ik zeggen, dat Achterberg, zonder nu dadelijk de indruk te maken van een optimist, in uiterlijk en optreden bij al zijn overgevoeligheid zoveel gezonde levenslust uitstraalde, dat men, na enkele minuten misschien van verbazing, aan het verwachte beeld van de ‘tragische dichter’ haastig zijn retouches aanbracht. En dit zijn niet alleen mijn impressies van het laatste half jaar voor zijn dood; het wordt ook opgemerkt op de curieuze foto's in Maatstaf ter gelegenheid van de viering van zijn 50-e verjaardag; en wanneer ik nog verder terug wil gaan - tot het jaar na de oorlog - kom ik tot dezelfde slotsom. Hoe Vreemd het ook moge klinken: hij leek voor het geluk geboren, meer dan een ander.
Dit moge ook de steun verklaren, die hij, metterdaad of in de vorm van warme sympathie, van zo menigeen heeft ondervonden: zijn vrouw in de allereerste plaats, enkele beproefde vrienden, meer perifeer zijn collega's, heel wat lezers daaromheen. Het appèl ging uit van hemzelf, ongeweten door hemzelf. Niet door hulpbehoevendheid verlokt, maar door een menselijke imperatief gegrepen, verdroeg men eenvoudig niet, dat Achterberg ongelukkig zou kunnen zijn. Hij was als een zondagskind, dat voortdurend gevaar loopt, maar ook voortdurend gered wordt.
Het is zelfs mogelijk, dat ook zijn lichaam zich mengde in deze kring van beschermers. Dat het leed voor hem in de plaats, schier onmerkbaar de nerveuze spanningen verwerkend; dat het langzaam aan als geduldige plaatsvervanger opgebruikt werd, net zolang totdat zijn hart het begaf. Alles om hem maar dat kleine onaantastbare heiligdom in zijn geest te waarborgen, waar hij werkte, waar hij zijn met dynamiet geladen woordminiaturen schreef, waar hij ook aan het leven deel had, wat indirect, haast als posthuum, toch gretig genoeg, en waar niets mocht heersen dan een stoorloze tevredenheid. Geschenk van zijn krachtige, hoezeer geestelijk verfijnde natuur, of van goddelijke genade, zoals hijzelf zal hebben geloofd - wat doet het ertoe?
Reeds bij onze eerste ontmoeting in 1946 trad zijn onge- | |
| |
woon grote hulpvaardigheid aan de dag. Getroffen door misschien alleen maar een bleek kleurtje, deed hij mij een fles melk toekomen, of zelfs meer dan éen: een royaal gebaar met een onmiskenbaar accent van ‘beschik voortaan over mij’ - iets dat letterlijk opgevat tot de meest on-Spaanse toestanden had kunnen leiden, want hij zou melk gegeven hebben tot hij niet meer kon, d.w.z. tot zijn niet ver van Doorn woonachtige familie niet meer kon. Medische urgentie ontbrak, gelijk gezegd; ik ben ook niet zo dol op melk; maar er bleven enkele indrukken achter: hij was iemand op wie men rekenen kon, iemand die zich niet opdrong, en iemand die het óok wel geschikt vond een tijdlang uit de levens van anderen te verdwijnen [wanneer dat verder geen kwaad kon voor de betrokkenen]. Enige jaren later bezocht hij mij met zijn vrouw. Dit bezoek herinner ik mij slecht, verduisterd als het wordt door de latere, veel intensievere omgang met Gerrit en Kathrien. Dit was al in 1961.
In dat jaar namelijk werd ten onzen behoeve de ontdekking gedaan, dat wij hemelsbreed te dicht bij elkaar woonden - en met de auto, waarover hij beschikte, veel te dicht - om elkaar niet regelmatig op te zoeken. De wederzijdse sympathie bleek in de loop der jaren niet verminderd te zijn, en te meer omdat zij over een vrij degelijke kennis beschikten van wat in kunstenaarskringen spookte [de Achterbergs waren alles eerder dan wereldvreemd!], beschouwde ik de uitstapjes naar Leusden al spoedig als een verfijnd genot, dat nog verhoogd werd door de geheel eigen, toch aan die van Doorn verwante natuur waarin men daar terechtkwam.
De streek is bosrijk, geheimzinnig van lanen, een buiten is tot hotel-restaurant gedegradeerd; maar dit vergat men onmiddellijk na dat handige draaitje tot schuin voor het huis, waar zich meteen een geheel andere wereld opende, een enclave, met die grootscheeps afgesloten tuin, die over een doodstil weitje heen met koeien een strakke boshorizon op het westen had als verre omheining. Aan de achterkant telde de tuin meer gras en hei, en zelfs bomen, dan bloemen. Die had men vóor het huis te zoeken.
Dit huis, na enig rondspeuren duidelijk dat van een kunstenaar, met enkele opmerkelijke moderne schilderijen aan de
| |
| |
wanden, droeg een cachet van zorgvuldige ordening, waaraan Achterberg's geest, leek mij, minstens evenveel deel had als die van zijn vrouw. De meest harmonische drieëenheid, die zich denken liet: dit echtpaar, en waar zij woonden. Het verbaasde mij niet, dat zijn smaak, afgezien van rangschikking en soberheid, toch meer naar het ouderwetse uitging, en dat hij heel wat van het meubilair op veilingen had verworven. Op een gegeven moment werd de orde hoogst mysterieus, zoals dat ook in Achterberg's gedichten gebeurt, zelfs wanneer het sonnetten zijn. Het zijn altijd gedichten die naar zichzelf kijken, die er bepaald niet van houden overzichtelijk uit te stromen; en iets van deze, meer barok dan klassiek te noemen ordening, dit in zichzelf beslotene, als door een schroefbeweging tot stand gekomen, herkende men in een der boekenkasten. Daar bevond zich iets, dat onze voorouders niet anders zouden hebben bestempeld dan als een geheim kabinet, terwijl Achterberg in hoogst eigen persoon het toch getimmerd had. Een heel klein stukje doolhof, een letterkundige attrape. Niemand zou het kunnen vinden; ik geloof zelfs, dat een sleutel overbodig was; de magie van het weglopen uit de ruimte volstond. Achterberg's eigen bundels stonden erin.
Zijn werkkamer, boven, had iets streng-ascetisch, dat zich nauwelijks aan de bezoeker opdrong, en trouwens ook een harde strijd te voeren had tegen het van overal binnenvallende licht en een nog weidser horizon dan beneden. Op de bijna lege tafel de karige geometrie van wat schrijfbenodigdheden.
Tijdens de tour du propriétaire [bokken en schapen gescheiden] vertelde hij van zijn tuinieren, het afgraven en weer verhogen van een pad, het verzorgen van vruchtbomen. Dit was iets waar niemand tussen had willen komen met een nieuwsgierige vraag naar zijn poëzietechniek, dichtgewoonten of inspiraties. Er waren trouwens verschillende redenen die onderwerpen te mijden: tijdens die bezoeken allereerst al de schaarse gelegenheid om met elkaar alleen te zijn. En zaten wij recht en schuin achter het stuur, dan was er bij hem, neem ik aan, enige zorg om de verdere inzittenden. Misschien ook heb ik instinctief aangevoeld, dat natuurwetenschappen met een sterk populariserende kant, zoals astronomie, hem als
| |
| |
gespreksstof heel wat gelegener kwamen dan zijn werk, dat de terminologische stempel van die wetenschappen draagt. Hij leek mij, rondom die termen, bijzonder goed op de hoogte. Zijn vertrouwdheid met bloemen en planten was deels wellicht een overblijfsel uit zijn onderwijzerstijd, door latere praktijk gevoed.
Achter dat stuur zijn de inrichting van zijn laatste bundel, de herkomst van onderwerpen uit Spel van de Wilde Jacht [ik meen alle uit de buurt van Leusden], enkele vanouds door mij bewonderde gedichten daaruit, nog wel aangeroerd, en wel in het donker, op de terugweg. Toen ging dat wel. De wat nuchtere woorden maakten zelfs een grote warmte bij hem gaande; dit moet wel het meest vertrouwelijke kwartier in onze al te kortstondige omgang zijn geweest. Overigens had ik toen al ontdekt waarom ik liever niet al te diep op zijn poëzie in zou zijn gegaan. Wat ik wist, gedeeltelijk ried, omtrent een creatief pauzeren, door sommigen voor definitief gehouden, verdroeg zich slecht met ook maar terloopse informaties. Achterberg had toen al vrij lang gezwegen, en zijn laatste bundel, Vergeetboek, misschien zijn mooiste, is herdruk. Het kan zijn, dat zoiets pijnlijker is voor de getuige dan voor de dichter zelf, te meer waar, zoals hier, de getuige iets van de oorzaken vermoeden kon. Voor wie hem kenden is er weinig twijfel aan mogelijk, dat de niet onverdeeld gunstige kritiek op het Spel hem diep geraakt had. Tegen zoiets kon hij nu eenmaal niet, en men mag zich wel eens afvragen, of deze overgevoeligheid niet een natuurlijker fenomeen is dan een superieure afzijdigheid, vaak geveinsd dan nog. Slechte kritieken waren een flagrante inbreuk op Achterberg's wereldbeeld van welwillenden en hulpvaardigen, deze levende projecties van zijn eigen goedheid. Daarbij waren de kritieken dan nog onjuist of gebrekkig genoeg. Maar dit wist hij niet. Wanneer niet alles in orde was in de ogen van allen, scheen het alsof een remmend schuldgevoel zich van hem meester maakte. In zijn beroemd motto [‘Wat niet goed is, is niet geschreven; ik hoop te mogen hopen op het vers’] won de bescheidenheid het dan van het zelfbewustzijn. Ik bezit het in de vorm van een kwatrijn voor in Existentie, gedateerd
7-12-'46:
| |
| |
‘Voor Simon Vestdijk, opdat hij leve,
zij de melk, blank en vers.
Wat niet goed is, is niet geschreven;
ik hoop te mogen hopen op het vers’.
Deze bescheidenheid, zich zo nodig bedienend van een voorzichtige zelfironie, kleedde zich in de simpelste formules in. ‘Of ik ooit proza geschreven heb? Welneen, ik kan niet eens een brief schrijven’. Oudere vrienden van hem moeten deze met levendig ooggetwinkel gepaard gaande uitspraak als bezijden de waarheid bestempelen, want zij schijnen de boeiendste brieven van Achterberg te bezitten; maar blijkbaar had hij op dat ogenblik behoefte aan een vereenvoudigende constatering, die geen twijfel mocht doen opkomen aan zijn zelfkennis omtrent iets zo dubbelzinnigs als bescheidenheid. Zijn formulering - en daarin lag de ironie - zou immers even goed aan de meest bezeten hoogmoed kunnen doen denken: te goed voor brieven ... Had een of andere botterik dit van hem gedacht, hij zou het zeker wel grappig hebben gevonden, te meer omdat hij moet hebben geweten, dat niemand bescheiden is die geen goede redenen heeft, het te zijn.
In menig opzicht was hij een man van ceremonieel. Des te opmerkelijker was het, dat het vaak daarbij behorend hoekige en dwangmatige in zijn optreden totaal ontbrak. Dit laatste stond veeleer in het teken van de curve, evenals zijn toch zo stellig getekend handschrift. Hij wilde duidelijk zijn, hij wilde duidelijk doen uitkomen, dat hij het goed meende; zijn breed, vergoelijkend gebaar moest vijandschap, misverstand, onnodige zuurkijkerij met zachte drang uitbannen, waarbij hij zo nodig geen plechtige verwijzing zou hebben geschuwd. Had hij, aan de ene kant, iets van de ijver van de eeuwige examinandus, daar gaf hij aan de andere kant het priesterlijke te raden van een die het eigen woord bedient en die op deze verzwegen achtergronden altijd een beroep kan doen. Op sommige latere foto's is dit priesterlijke zelfs bijzonder opvallend. Zijn blauwe ogen, in de zware leden vervat, straalden kinderlijke goedhartigheid uit, met iets van de wijze terughouding van een beroemd prediker; zijn rose gelaatskleur en grijzende haardos versterkten deze indruk nog - ik
| |
| |
denk nu opeen aan kapitein Morhange uit de avonturenroman L'Atlantide van Pierre Benoît, een associatie die hem geamuseerd zou hebben, zo hij het barre verhaal kende - maar in de omgang werd het priesterlijke in engere zin toch wel geheel overstemd door zijn speelse vrolijkheid en onbeperkte belangstelling, zijn geestigheid ook, die altijd uit het gesprek opwelde en niets van een vernuftige causeursprestatie had.
Op andere foto's konden zijn ogen éven iets stekends en sarcastisch hebben, als van iemand, die in een vijandige wereld zijn beurt afwacht. De indruk bleef overwegend gemoedelijk, maar men zag, een vluchtig moment, dat daar iets formidabels gaande was, dat zich, zonder gevaar voor misverstand, moeilijk liet definiëren. Als weerloos heb ik Achterberg dan ook nooit gezien. Onvergetelijk als vriend, onvergelijkelijk als dichter, was hij tevens de man die stond waar hij stond, en uit wiens bundels menige satyrische wending, menig mokerend protest konden worden opgetekend. Dodenherdenking II, uit Vergeetboek, geeft ten volle dit accent, tezamen met het snel ontroerd meeleven met anderen, dat voor deze grote kunstenaar, schijnbaar niet zo heel ver van de tour d'ivoire gezeteld, zo uitermate kenmerkend was.
| |
Dodenherdenking II
De collaborateurs, de snorkers van vandaag,
allang weer aan de macht, op jacht naar geld en goed,
zouden uit winstbejag die dag van goed en bloed
het liefst verdonkeremanen, kregen zij hun zin.
Nooit ging de tijd tegen het volksgeweten in.
En wat de vreemdeling moest zeggen als hij zag
dat ere dierf en geen saluut verwierf de vloed
soldaten die in onze grond begraven lag?
Die rusten op de Holterberg en bij Margraten,
wit van de kruizen, duizelend in carré geschaard,
hebben hun deel aan deze nationale dag:
halfstok boven hun stof de Nederlandse vlag;
dat wij de vrouwen, waar ter wereld, niet vergeten,
door wie zij lang over de zee zijn nagestaard.
|
|