| |
| |
| |
Johan van der Woude
Petten en schilden
Het was bijna voorbij. De clubleden stonden op het perron, in vier rijen voor de trein, de oudsten in uniform, met hoge, glimmend gepoetste kaplaarzen, witte broek en witte tuniek, de koppel om, de sabel opzij, het tweekleurige lint over de schouder, de studentenpet onder de arm. Zij stonden in ordelijke rijen en zongen uit volle borst. Jochem stond op de treeplank, het portier open, en zong mee; zijn stem klonk hees, hij hoorde zichzelf niet. Passagiers hingen uit de raampjes, mensen op het perron keken toe, zij hadden ernstige gezichten. Hij zag de concierge, zijn kostjuffrouw met haar zwarte hoedje op en een groepje jongedochters, arm in arm, eredames van de studentenclub, die door eerstejaars moesten worden uitgenodigd als er een officiële feestelijkheid was. Zij zongen mee, arm in arm, en deinden heen en weer; zij hadden vrolijke gezichten, want ze gingen niet weg, zij bleven en zouden, als hij goed en wel vertrokken was, zijn vrienden in optocht terugbrengen naar het clublokaal, al was het dan niet verder dan tot de deur. Binnen, in de gore, verveloze kroeg, met de lange tafels in U-vorm, de houten stoelen, de schilden aan de wand met de kroegnamen van de studenten erop, de sabels op de smalle planken van dik hout aan de benedeneinden van beide tafels, de een voor de eerstejaars, de ander voor ouderejaars, stond zijn afscheidscadeau te wachten: een vat van vijftig liter bier. Het was al over tijd, de locomotief dampte, de machinist schoof zijn pet achter op het hoofd, leunde naar buiten en grijnsde met witte tanden naar de chef, die wachtte tot het slotcouplet werd ingezet voor hij het sein tot vertrek gaf. Jochem hoorde nog de laatste woorden door het geknars van de wielen heen en daarna, toen hij zich in het portier omhooghees, het afscheidsgeroep in koor van: ‘goede reis’, en ‘vergeet ons niet’, besloten door het driewerf: ‘hoera!’ Eerst daarna zwaaiden ze wild met hun petten. Toen trok een medereiziger
hem naar binnen en sloot het portier.
Aan een brede landweg stond de Middelbaar Technische
| |
| |
school, bezocht door studenten uit alle delen van het land, uit Frans- en Duits-Zwitserland; hij was de enige Hollander geweest. De trein ratelde langs de oever. Hij kon in het heldere water de kleurige stenen op de bodem zien; in de winter wies het riviertje tot een brede stroom die grommend voorbij schuimde. Hij keek ernaar tot de trein het vlakke land inreed; toen zag hij haar niet meer.
Over een paar uur zou hij in Leipzig zijn, waar hij overnachten moest. Het was begin juni, het licht was helder maar kil, als viel het door natte sneeuw. Het liep tegen de avond, het was heiïg, het uitzicht kromp, in de verte dreef een streep dunne mist boven het land. De man tegenover hem sliep met open mond, een vrouw breide, de naalden tikten, ze keek niet op of om. Jochem leunde tegen de harde bank, hij voelde zich gaar en slap. Misschien wel van het afscheid, hij had anderen vaak op dezelfde manier uitgeleide gedaan, het clublied meegezongen, gewuifd tot het treintje uit het gezicht was verdwenen. Daarna ging men als een compagnie rattenvangers van Hameln zingend en wel in optocht naar de kroeg, langs een omweg door de stad, de pedel voorop, gevolgd door de vrouwelijke ereleden, arm in arm, met het clublint om en de baret op het haar, door burgers die uit hun winkel kwamen en een politieagent op de flank. In de kroeg ledigde men staande een glas op de ongelukkige, die vertrokken was en werd het schild met zijn bijnaam aan de muur genageld, waarna de kroegjool inzette. Met die plechtige handeling was zijn echte naam voorgoed vergeten en was hij bijgezet in het mausoleum van de afgestudeerden die waren weggegaan uit dit hol van studentenliederen, vergrijpen tegen het protocol van de kroegjolen, van de streepjes op het bord, het ledigen van een glas in tempo tegen de snelgesproken bezwerende formule, het ‘Eins ist Eins, Zwei ist Zwei, Drei ist eine böse Zahl! Sauf!’, van gejoel en knallende slagen van de sabel op de plank aan het ondereind van de tafels, waarmee eerste- of ouderejaars tot de orde werden geroepen, terug naar hun geboortestad, hun ouders, hun aanstaande vrouw en naar toekomstige werkgevers in de burgermaatschappij. Men had hen iedermaal in vol ornaat naar het lokaaltje gebracht, schallend het club- | |
| |
lied gezongen, gebruld: ‘Hoera’, en ‘goede reis’, en ‘vergeet ons
niet’, alsof die ongelukkige zijn studententijd, de club, dit stadje ooit vergeten zou. De volgende dag miste ook zijn beste vriend hem niet meer.
Het vat zou langzamerhand wel leeg zijn, sommigen zouden nu naar huis gaan, de meesten zouden blijven en morgenvroeg als iedereen met starre ogen klokke zeven weer in de banken schoof, in de werkplaatsen of voor een tekentafel stond, zou ook hij voorgoed zijn ingelijfd bij de namen: de dwaze, de ijdele, de fiere en ridicule namen van helden en veroveraars, van edellieden en vagebonden, maar ook de gewone van buurlui uit de geboortestad, waarachter ieder een paar jaar zijn ware aard, zijn angst en onmacht of zijn heimwee had verborgen. Wie eenmaal zijn naam had gekozen, als hij werd ontgroend in stromen bier, raakte hem nooit meer kwijt en droeg voorgoed zijn eigen zotskap met zich mee. Iedere groen kon kiezen uit die van voorgangers, al leek dat kiezen meer op spitsroedenlopen tussen overtredingen die werden gestraft met het ‘Eins ist Eins’ etc., en het hikkend opslokken van talrijke pullen bier, hoge pullen van gegolfd dik glas met stevige handvaten. Die handvaten waren vaak genoeg zijn enig houvast in de kroeg, de jool, de hele wereld geweest; het lichte bier had hem er nooit helemaal onder gekregen en op den duur had hij de ingewikkelde kroegregels wel geleerd en hoe hij de Glazen Laars van vijf liter moest ontwijken. Morgenvroeg was hij alleen nog maar een naam, die in het verveloze lokaal liederen had gezongen, bier gedronken, geschreeuwd, gelald, naar de binnenplaats was gewandeld en in de goot tegen de muur met handvaten had gekotst. Ook het drinken was aan orde gebonden. In het kroeglokaal was binnen de regels alles toegestaan. De jool was verplicht en verdeeld in fideel en oerfideel. Buiten dit huis gedroeg men zich correct, haalde grappen uit, maar geen streken, dronk zoals het een student betaamde, maar niet teveel, danste op een feest met moeders en dochters, vroeg belet bij de ouders van een eregaste van de club, verzocht om de eer mejuffrouw naar het bal te mogen begeleiden, en dronk thee, het lint over de borst, de pet onder de arm.
Verdachte huizen waren verboden terrein,
| |
| |
bezoek daaraan betekende verbod de kleuren te dragen en eerverlies hield in te worden doodverklaard. Wie te veel colleges verzuimde, feestvierde, luierde, dronk, het hof maakte, kreeg een lid van de senaat op bezoek, in jacquet, met handschoenen en het brede senaatslint over z'n vest. Daarna volgde, zo nodig, geluidloos royement, een doodvonnis, waaraan de bevolking onmiddellijk haar goedkeuring hechtte door haar deuren voor het slachtoffer te sluiten. De beide studentenverenigingen waren op dit punt solidair. Het verschil tussen de twee was Jochem nooit goed duidelijk geweest, behalve dat in de andere met scherpe sabels werd getrokken, al waren duels na Duitslands nederlaag in '18 verboden, als te militair, te stram, en het liet zich waarschijnlijk ook moeilijk rijmen met de keizer op een buitenhuis achter de Hollandse grens, waar hij zonder militair vertoon, officieren en paradepas als burger leefde en hout hakte. In zijn club duelleerde men niet; men trok een partijtje met elkaar; dat was voor iedere ouderejaars verplicht; de arbiters telden de gevechtsgangen. Het was vooral vermoeiend en had heel weinig met schermen te maken. In de andere wèrd weleens in ernst met scherp getrokken om een geschil te beslechten, al ging het ook daarbij reglementair toe. Het voornaamste was de entourage, het vroege uur, de verlaten plek ergens bij het riviertje, het protocol, want men paste het ingewikkelde en vormelijke Franse saluut toe, waarschijnlijk om de gemoederen te kalmeren, drukte elkaar na afloop de hand en ging gezamenlijk huiswaarts. Jochem had weleens iemand gezien met een lange pleister op zijn wang of kaak, of een verband om het hoofd. Het liet een dun, vurrood litteken na, dat na verloop van tijd verkleurde.
Toen Jochem aankwam en voor het eerst Hollands geld op de bank in marken wisselde, leek er niets aan de hand, was er niet veel verschil met thuis. Het was vijf jaar na '18; het gewone leven was nog altijd niet goed op gang, ondanks gezwoeg; aan werklust ontbrak het niet. Maar het kraakte al, de mark viel, het leven werd duurder en duurder; nu had hij zijn laatste glas bier in het stamcafé met vijf miljard mark betaald. Wie weet was de kroegjool na zijn vertrek wel de
| |
| |
laatste in lange tijd; wie kon het nog betalen? Vele vrienden hadden hun studie al onderbroken, waren zonder officieel afscheid naar huis gereisd, zeggende dat ze terug zouden komen zodra de mark weer was gestabiliseerd, de opwinding bedaard, en er geen relletjes meer waren. Sommige fabrieken lagen stil, arbeiders demonstreerden dagelijks, dan liepen ze in rijen van vier door de stad, een ongewapend, gedrild leger zonder aanvoerders, zonder spandoeken of leuzen, zonder geschreeuw. Jochem had op zon- en feestdagen vaak groepjes in de bossen, boven in de velden of langs de oever van het riviertje gezien. Zij wandelden alsof ze marcheerden, maar zongen uit volle borst; het weerklonk tussen de hoge oevers. Ze zongen graag. Uit de optochten klonk geen ander geluid dan het dof gedreun van schoenen in dezelfde stap; schoenen, geen laarzen; burgers, geen leger. 's Avonds werden op straat mensen die alleen liepen, aangevallen en uitgeschud. Ook van de kroeg brachten vrienden elkaar thuis, een stalen veer of een boksbeugel in de zijzak. Een clubgenoot uit Genève, in wiens Duits men het Frans accent horen kon, werd achtervolgd en opgejaagd; hij verliet de stad met de noorderzon.
Op de eerste mei van het jaar 1923 bleven de winkels dicht; overal in de bergen brandden de meivuren, meters hoog opgestapeld, en liepen groepjes mensen over de landweggetjes, langs de rivier, de helling op, van dorp tot dorp, waar anderen zich bij hen aansloten. Ook in Ober-Schneeberg, een dorpje niet ver van Aue, tamelijk hoog gelegen, met een klein raadhuis aan een pleintje, de werkplaats van een smid, een kroegje bij de kerk en een oude herberg met een tuin, begroeid met hoge bomen en omgeven door een verweerde muur. Van de ruime gelagkamer keek men in het dal en naar de hellingen en heuvels rondom. Hier was Jochem met twee vrienden die avond naar toe gegaan om er de vuren te zien die overal brandden. Hij telde er meer dan twee dozijn: vlammen, rood en geel, en rook, die in banen tegen de bomen dreef, alsof hij er zich aan vastklampte. Ze dronken een glas wijn, keken, zeiden niet veel. Ze hadden alle drie het beklemmende gevoel dat dit geen vreugdevuren waren, dat deze wereld van fabrieken en erts, massale op- | |
| |
tochten en gesloten winkels, hongerige mensen en geld als scheurpapier op barsten stond, dat dit hele dal met rivier en stad en dorpen de lucht zou worden ingespuwd en in vuur en rook tot as vergaan; zoals de vuren rondom tegen de bossen en de heuvels. Zij gingen er spoedig weg, naar het treintje, dat misschien ook wel niet meer rijden zou. In de hal stond een man met een slappe hoed: een man van middelbare leeftijd, gebruind; hij deed Jochem denken aan een hereboer, maar niet uit het Groningerland; die mensen waren forser, liepen stijver, hadden niet zo'n gekerfd gezicht. Hij dacht nog, misschien is hij in de oorlog geweest, en pakte zijn hoed van de haak. Waarom grijnsde die man zo en begon hij te schelden? Wat was er gebeurd? Hadden zij aanstoot gegeven? De praeses had vooral de buitenlanders gewaarschuwd niet met geld te smijten nu de mark viel. Ze hadden een glas wijn gedronken, meer niet. De man met de slappe hoed had iemand bij zich,
die Jochem de weg versperde; zijn vrienden liepen al door de poort in de muur, zij moesten zich nog haasten voor de laatste trein. Te voet naar Aue was het een heel eind, over een donker en moeilijk begaanbaar pad, de helling af en langs de rivier.
Hij voelde zich altijd nog slap van die hele geschiedenis. Zijn clubgenoten hadden gedaan wat ze konden; de een had een dokter gehaald, de ander was naar Aue teruggegaan om de senaat te waarschuwen. Het was donker geweest in de begroeide tuin; aan de ene kant de verlichte cafédeur, aan de andere de poort van de tuinmuur, waardoor hij nog de gloed van een stervend vuur had gezien. Hij wist nog altijd niet waarom de man met die slappe hoed en die ander hem hadden overvallen. Hij had niets van de messteken gevoeld, hij had ook niets gezien, het was donker in de tuin; hij voelde zich alleen slap worden en ging toen hij de man met de hoed van zich had afgeslagen naar de verlichte ingang van de herberg terug; zijn vrienden kwamen hem op een drafje na, hun voetstappen klonken in zijn oren als bekkenslagen. Hij trok in de toiletten zijn colbertjasje uit, dat was opengesneden, het deed nog steeds geen pijn, maar hij ging op de tegels liggen, wit-zwarte tegels, onder, naast en boven
| |
| |
hem, een blokkendoos, nee, een legpuzzel van platte ruiten, er waren ook andere kleuren bij, rood en groen, en het glansde en flikkerde. Nu en dan hoorde hij sloffende voetstappen als in een houten ton, en stemmen, die om hem heen dreven in een nevel. Er waren mensen geweest, want hij miste later zijn horloge, zijn pen en geld. Hij verloor het bewustzijn niet, hij hoorde geluiden, hij zag nu en dan het gezicht van zijn vriend George, diens krullige haardos en vlezig gezicht. Het had wel lang geduurd, want hij was overal geweest, overal. In de tuin die vroeger achter zijn ouderlijk huis was, een tuin met appel- en perebomen, voor zijn vader er de werkplaatsen had laten bouwen, een lelijk gebouw, met grijze vensterogen; wie wist wat daarachter gebeurde? En overal tegelijk in de stad, alsof hij het allemaal nog eenmaal mocht zien en hij geen tijd meer had om van de jodenbuurt naar de Korenbeurs te lopen, of door de smalle sleuf van Tussen beide Markten naar de Grote Markt, waar dinsdags de boerinnen uit het Hoge land zwijgend langs de kramen liepen. De stad met haar torens en pleinen, stegen en hofjes, kanalen en kaden kromp ineen tot een speelgoedrad van stukjes glas, waarvan de kleuren in elkaar overvloeiden; hij werd er duizelig van. Toen naaide de dokter, die eindelijk gekomen was, de wonden met een naald en draad, als een scheur in zijn hemd. Daarna hadden ze hem op een brancard gelegd en over smalle paadjes weggebracht naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis, als je dat zo noemen mocht, meer dan een uur gaans ver. Een paar mannen voorop, George was er ook bij, een paar vreemden erachter; ze wisselden zo nu en dan om. De dokter had gezegd dat hij veel bloed had verloren. Er was iets uit hem weggelopen; het had hem leeg en lichter gemaakt, het trok hem mee in nevels, zonder wind, waarin het zware klokgelui van de Martini als het belletje van een speelgoedklokje klonk, en menselijke stemmen als fluisteringen zonder woorden. Hij had zich nog nooit zo
afschuwelijk licht gevoeld, zo verstard en kil; zo licht dat een vleugje adem hem mee zou kunnen trekken. Waarheen? De dokter had ook met nadruk gezegd: ‘Houd uw positieven bij elkaar. Val niet flauw! Hebt u mij verstaan? Val niet flauw!’ Hij was niet flauwgevallen, al duurde de tocht een hele tijd, de
| |
| |
paadjes door de heuvels waren smal, het ging op en af en soms struikelde een man. Dat deed pijn. Of eigenlijk was het geen pijn. Het was iets ergers. Het was stikdonker om hem heen, de vuren waren allang gedoofd, er waren geen mensen meer op pad en er was niemand meer op de hele wereld dan zij, met George voorop of naast hem; soms hoorde hij diens voetstap achter zich. Een van de dragers had een lantaarn op zijn borst, het lichtje knipte aan en uit, als van een glimworm. Jochem hield zijn positieven bij elkaar, al wist hij niet hoe je dat moest doen. Hij wilde niet slapen, hij was ook niet helemaal wakker, hij hing tussen de schouders van anderen, en bewoog met hun stappen mee, in een doezel, die waken noch slapen was, en waarin hij maar één houvast had: de voetstap van George, voor, naast of achter hem, George, George. Zo hadden zij in het holst van de nacht hun bestemming bereikt, een ziekenzaaltje met drie bedden op zolder boven een geitenstal; er was een steile trap. De verpleger die in het boerderijtje woonde, lichtte hen met een petroleumlamp voor. De kamer was laag, er waren twee vensters in de lange wand, de muren waren blauwig-wit en het rook er zurig en muf. De man zorgde voor warm water en waste hem. Jochem was blij dat hij lag, de nevels om hem heen waren minder dicht en de wereld golfde niet zo als voer hij op zee. Hij zag het gezicht van George boven zich, het krullige haar was nat van regen, of dauw, of zweet en Jochem vroeg: ‘Regent het?’ Hij lachte ook een beetje, aarzelend, verlegen, hij wist niet meer precies wat er was gebeurd. Hij had zich aangesteld? Geschreeuwd? Gehuild? Maar George zei: ‘Nee, het is een zoele nacht’. Hij drukte zijn hand. ‘Je bent er. Nu kun je slapen. We zullen ervoor zorgen dat je naar het ziekenhuis in Zwickau wordt gebracht. Hier kun je niet blijven. Dit is een stal. Maar die man hier is in de oorlog hospitaalsoldaat geweest. Hij weet wat hij moet doen’.
Hij was een reus, hij vulde het kamertje, er kon geen mens meer bij. Daarna ging hij. Toen hij de deur achter zich sloot, door de stal langs mekkerende geiten naar buiten verdween, en Jochem zijn voetstap niet meer hoorde, was er in de wereld niets meer overgebleven dan deze kale kamer, met twee lege bedden naast hem, de
| |
| |
blauwig-gewitte muren en het schemerlicht dat door de vensters gloorde; er hingen geen gordijnen voor. Van buiten hoorde hij een vreemd gesuis, dat hij eerst niet herkende, tot het tot hem doordrong dat het regende.
Op de rechtszitting bleek, dat de man met de slappe hoed hereboer was en een groot huis bewoonde; hij was niet dronken geweest; van twintig glazen bier werd je niet dronken. De zittingszaal was een kale ruimte, het hout was verveloos, de rechter zat op een verhoging achter een brede tafel; aan de ene kant stonden de dorpsveldwachter en een gendarme, achter hem een paar getuigen, bezoekers van het café, die niets hadden gezien of gehoord, en bij de deur clubgenoten, in half-officieel tenue, met de band over de borst, de baret onder de arm. De dokter was er, die de wonden had genaaid en voor de tafel stond de man met de slappe hoed, die nu naast de deur aan de kapstok hing, het was dezelfde hoed. De verdediger zei, dat zijn cliënt uit zijn doen was geweest; het was de eerste mei; ze hadden op zijn boerderij een schuur in brand gestoken en hij had zich schuil moeten houden voor zijn eigen volk. Op die dag had van alles kunnen gebeuren. De rechter vroeg Jochem hoe lang hij al in Aue was, waarover zij die avond met elkaar gesproken hadden en of de beklaagde het had kunnen horen? Want zijn vriend George, die een Frans-Zwitser was, sprak met een sterk Frans accent. Het was nog zo kort na de oorlog, de Fransen hielden het Ruhrgebied bezet, de mensen waren moe, prikkelbaar, en hij en zijn vriend kwamen beiden uit landen met een harde valuta. Zijn stem klonk mat. Hij was een man van een jaar of zestig, hij leunde gebogen op de tafel en legde zijn bril naast zich neer toen hij vonnis wees. Jochem zag dat hij bijziende was; een kleine, gedrongen, vermoeide man, onder het lelijke beeld van Vrouwe Justitia, dat in de schaduw tussen de twee hoge vensters hing. Het sneed hem de adem af, hij werd ineens bang voor wat de man zeggen zou, voor het vonnis. De rechter zei dat het geen oorlog meer was, dat er veiligheid en orde moest zijn. Hij zei nog meer, tegen Jochem en zijn vrienden, tegen de medestudenten achter in de zaal, tegen de secretaris van het consulaat in
Chemnitz, dat Duitsland overwonnen was, in nood, en op de rand van
| |
| |
het bankroet verkeerde, maar dat het een rechtsstaat was. Hij veroordeelde de man tot drie maanden, dat was een maand voor iedere messteek, die hij Jochem had toegediend. maar Jochem had het verschrikkelijke gevoel, dat het één niets met het ander te maken had, dat hij dit niet had gewild. De rechter zette zijn bril weer op, iedereen schuifelde weg; de beklaagde, de gedrongen man, Jochem zag nu pas goed hoe hij eruit zag, in de tuin was het zo donker geweest, die niet op of om zag, met zijn raadsman, daarna de getuigen, iedereen. De secretaris van het consulaat sprak Jochem aan, informeerde hoe het met hem ging, of hij tevreden was. Maar waarmee, in 's hemelsnaam, hij had die hele geschiedenis niet in gang gezet. Wie eigenlijk, de consul, de rector, de senaat, de politie, de waard van het café? Hij wist het niet. Hij zei dat drie maanden een hele tijd was, zette zijn muts op en vluchtte met zijn vrienden mee.
Een paar dagen later werd het technicum tot de herfst gesloten; het voedsel was schaars, de val van de mark was niet meer bij te houden. De winkels hadden luiken voor de ramen, er werd niet meer gewerkt, de mannen dronken bier, de vrouwen bleven binnenshuis. Het was dwaasheid nog langer te blijven. Nu hadden ze hem naar het lokaaltje gebracht; het was voorbij, hij ging naar huis en hij wist niet of hij het plezierig vond, al had hij Margot natuurlijk gemist, alsof een stuk van hem bij haar was achtergebleven; misschien was het niet eens bij haar. Wat deden ze nu op de kroeg? Bier drinken, nog meer bier, het was slap spul. Zijn kostjuffrouw kon haar kamer nu zelf weer gebruiken. Zij was ook op het station geweest en hij had een glimp van haar zwarte handschoen tussen de petten en mutsen gezien. ‘Vergeet ons niet!’ Wat een drukte maakten ze ervan. Er was ineens veel meer lawaai, de trein reed door wissels, over een emplacement. Hij moest zich schrap zetten. Zijn rug deed pijn; hij voelde zich geradbraakt van die studententijd, van het bier en het gezang, het zure brood en de vuren op de eerste mei, van de optochten door de straten en het uitgebluste gezicht van zijn kostjuffrouw; van maanden bittere eenzaamheid, ondanks de vriendschap van George, zonder haar.
|
|