| |
| |
| |
A. Roland Holst
[Gedichten]
Ars Poetica
Wie 't lukt onder de frons van God
oud sterk te worden, raakt verzot
met hart en geest op huid en haar,
op zielstumult, op lijfsgevaar
bij bed en beker, op het feit
dat - wolken van almacht ten spijt -
een van de goden weer dier wordt,
een vrouw ontdekt, zich op haar stort
en in haar wellust zegepraalt
over de mens, bang en gefaald
tussenprobeersel, die zich God
mij raakt het, mij maakt het verzot
met huid en haar op hart en geest
van de weeromstuit, en wel meest
op wat nog rest aan wijn, aan taal,
dat ik een oud hart nog ophaal
en als een druiventros uitpers
tot in de spieren van het vers. -
| |
| |
| |
Op een hoog wapen
Zij hurkte, zijn geweld ten prooi,
bij haar aanbedene, die hij
geveld had - ‘vogel voor mijn kooi’,
dacht hij. Maar toen wulps medelij
hem boog om haar te paaien, boog
zij zich in zuchten over hem,
die daar verslagen neerlag: oog
in oog, in brekend oog, en nam
bracht zij zich overeind, en tot
dat ander oog in oog - gena
of ongena - met die afgod,
die blinde woede of wild geween
verwacht had, maar geen stilte en geen
oogopslag waarin zijn roof recht
werd uitgedaagd - geen tweegevecht
op een hoog wapen, dat zijn greep
dat zijn kromzwaard als hondenzweep
de schande van zijn overmacht
terug zou striemen op zijn romp
toen haar blik het bevel gaf, kromp
de afgestrafte geweldenaar
ineen, en werd niets meer gewaar
dan haar sandalen op het stof
het niet genoeg was, boven hem
een stem - en geen stem dan haar stem -
| |
| |
de dode bij zijn naam, en sloeg
[of hij nog niet genoeg verdroeg]
over in jubelen. Hij keek
verbleekt omhoog: een hoofd doodsbleek
nog van onheil, zong daar van heil
de sombre lucht vol uit een keel
van licht, en wist niet meer van hem
nog, als die eerste keer, te keer
gaan in de lucht, en weet niet meer,
zingt zij in mij of buiten mij?
en hoe en wat dan nog? Geweld
omlaag wordt door een vrij geweld
omhoog gebroken, eens, waar ook -
eens blijkt de wereld puin en rook. -
| |
| |
| |
Voorbode
Duurde 't een adem of een eeuw?
Daar zag ik voor mijn eigen ogen
de volle zomer uit de sneeuw
geboren worden, en getogen
tot zulk een weelde en die zo zwol
enkel om zelfswil, dat de weelde
der sneeuw er nergens onder smolt -
O, zomer die geen sneeuw verheelde -
en sneeuw, die overzomerd werd
kan wat daareven mij gewerd
mij nimmer, waar ook, meer geworden.
Want al werd alles hier te geef,
sneeuwvelden smolten, rozen verdorden
zonder meedogen als voorheen
binnen der eeuwen en der uren
omdat geen wonder ooit kan duren
waar of voor wie ook? De ziel weet
wel beter: eenmaal zal, de nijd
ten spijt van uren en van eeuwen,
bij volle zomer haar insneeuwen.
| |
| |
| |
Eens
Eens zal het weer regenen
stil, zoals toen aan zee -
| |
| |
| |
Herhalingen
Daar klonk die orgeldeun weer, die al jaren her
vergeten werd in de stadswijk waar zij eens draaide -
maar in dit huis nooit: wordt dat stil, dan keert zij er
terug met haar wier stof al jaren her verwaaide,
naar nergens heen verwaaide als eens de vlagen sneeuw
verwaaiden langs de kust waar eens wij samen waren -
Door wild en zacht te sneeuwen wordt een uur een eeuw,
en dit dom hart een sneeuwvlok uit vervlogen jaren. -
| |
| |
| |
Tussenvoegsels
Zonder zin
| |
Ook zonder zin
de zaligen weten het aan den lijve.
| |
Beroemd
van wat hij eens wou bereiken.
| |
| |
| |
Lichte nacht
Wat zijt gij laat gekomen -
ik brak hier haast al op.
De maan schijnt door de bomen -
Wat zijt gij jong gebleven,
Brengt de dood mij het leven
| |
| |
| |
In verhoor
Hij kon niet verder: het bleek wel
dat hem geen toeval daar deed komen.
Hij werd verwacht; het werd bladstil
toen hij er staan bleef. Achter bomen
een mens daar, tot zijn nooitvervlogen
voorbestaan weergebracht op grond
dat hij zijn teken had verloochend.
Een vreselijke stilte ging
verhoor afnemen, en kreeg ogen.
Geen mens die ooit zijn lot ontging.
|
|